CRvB, 13-12-2017, nr. 16/5090 WIA
ECLI:NL:CRVB:2017:4363
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
13-12-2017
- Zaaknummer
16/5090 WIA
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2017:4363, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 13‑12‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Vaststelling dagloon. Appellant is terecht niet aangemerkt als herintreder of starter. Vernietiging uitspraak voor zover de rechtbank geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad alsnog een proceskostenveroordeling uitspreken.
16/5090 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
27 juli 2016, 15/8437 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2017. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant heeft tot en met 21 mei 2011 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen en van 22 mei 2011 tot en met 28 februari 2012 een uitkering op grond van de Wet Werk en Bijstand (WWB). Met ingang van 1 maart 2012 is hij in dienst getreden van stichting [stichting] . Op 13 april 2012 is appellant uitgevallen voor zijn werkzaamheden. Op 26 januari 2014 heeft hij bij het Uwv een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 21 maart 2014 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van
11 april 2014 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat hij niet als werknemer was verzekerd voor die wet. Na een bezwaar- en een beroepsprocedure over dit besluit heeft het Uwv zijn standpunt gewijzigd en heeft hij appellant bij beslissing op bezwaar van
20 november 2015 met ingang van 10 april 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA-uitkering) op grond van de Wet WIA, berekend naar een dagloon van € 21,89. Tijdens de beroepsprocedure tegen dit besluit heeft het Uwv bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 7 december 2015 (bestreden besluit) de ingangsdatum van de IVA-uitkering nader vastgesteld op 11 april 2014. Appellant heeft te kennen gegeven zich te kunnen vinden in de ingangsdatum, maar niet in het gehandhaafde dagloon.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het dagloon op juiste wijze is vastgesteld en dat appellant niet, zoals hij wenst, kan worden aangemerkt als herintreder als bedoeld in
artikel 18 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen:
“Als herintreder wordt beschouwd degene die tot het einde van het eerste volledige aangiftetijdvak van het refertejaar geen loon heeft genoten. Zoals ook eiser zelf heeft aangevoerd en de rechtbank aan de hand van het dossier heeft vastgesteld, ontving eiser in dat eerste aangiftetijdvak (1 april 2011 tot en met 30 april 2011) een WW-uitkering. Een WW-uitkering is loon in de zin van het Dagloonbesluit, zo blijkt onder meer uit het hiervoor aangehaalde artikel 16, eerste lid. Om die reden kan eiser niet worden aangemerkt als herintreder als bedoeld in artikel 18 van het Dagloonbesluit.”
Naar aanleiding van de stelling van appellant dat de toepassing van de relevante bepalingen in zijn geval tot een onredelijk resultaat leidt, heeft de rechtbank geoordeeld dat de hier toepasselijke regelgeving dwingendrechtelijk van aard is en geen ruimte biedt voor de door appellant voorgestane redelijkheidstoets. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar uitspraken van de Raad 22 april 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP2710, lees: BQ2710) en 7 juni 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:CA2436). De rechtbank heeft appellant ook niet gevolgd in zijn subsidiaire standpunt dat het dagloon te laag is berekend, omdat het Uwv artikel 16, vierde lid, van het Dagloonbesluit onjuist zou hebben toegepast.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv zijn dagloon te laag heeft vastgesteld, omdat hij ten onrechte niet is aangemerkt als starter of herintreder. Appellant heeft erop gewezen dat hij juist om vanuit de WWB te kunnen herintreden, via een re-integratiebedrijf is gaan werken. Door hem desondanks niet als starter of herintreder te beschouwen, omdat hij in de eerste paar weken van het refertejaar nog een WW-uitkering ontving, is zijn beperkte inkomen over het refertejaar door 261 (werk)dagen gedeeld met als resultaat een onredelijk laag dagloon van € 21,89. De gevolgen hiervan zijn des te klemmender, omdat hij volledig en blijvend arbeidsongeschikt is geworden. In de tweede plaats heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank het Uwv ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten die hij in beroep heeft moeten maken. Appellant meent op vergoeding van zijn proceskosten aanspraak te kunnen maken, omdat het Uwv de aanvankelijke beslissing op bezwaar tijdens de procedure in beroep heeft gewijzigd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv zijn er geen proceshandelingen aan te wijzen waaraan op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht met betrekking tot de procedure in beroep procespunten kunnen worden toegerekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een overzicht van de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar overweging 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de berekening van het dagloon van appellant terecht heeft plaatsgevonden op basis van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, Stb. 2013, 185 (Dagloonbesluit 2013), dat het refertejaar loopt van 1 april 2011 tot en met 31 maart 2012 en dat de inkomsten van appellant in het refertejaar als volgt zijn geweest: een WW-uitkering van 1 april 2011 tot en met 21 mei 2011, een WWB-uitkering van 22 mei 2011 tot en met
28 februari 2012 en loon van 1 maart 2012 tot en met 31 maart 2012.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant terecht niet is aangemerkt als herintreder en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd worden onderschreven. Op basis van dezelfde overwegingen wordt appellant evenmin als starter beschouwd. Dit betekent dat het dagloon van appellant terecht is berekend volgens de hoofdregel van artikel 16 van het Dagloonbesluit 2013, op grond waarvan alleen zijn WW-uitkering (€ 3.889,-) en zijn loon bij Re-match (€ 1.673,25) in aanmerking konden worden genomen en het totale loon vervolgens is gedeeld door 261 loondagen. Het is duidelijk dat deze berekening voor appellant een fors dagloon verlagend effect heeft. Het Dagloonbesluit 2013 biedt echter geen ruimte om af te wijken van de imperatief voorgeschreven berekeningswijze. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad het begrip starter/herintreder restrictief moet worden uitgelegd (zie bijvoorbeeld de door de rechtbank genoemde uitspraak van 7 juni 2013).
5. Appellant heeft er terecht op gewezen dat de beslissing op bezwaar van 20 november 2015, waartegen hij beroep heeft ingesteld, hangende de procedure in beroep bij het bestreden besluit is gewijzigd wat betreft de ingangsdatum. De rechtbank had hierin aanleiding moeten zien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd voor zover de rechtbank geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad alsnog een proceskostenveroordeling uitspreken. Tevens zal, nu het hoger beroep in zoverre slaagt, het Uwv worden veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep. De proceskosten van appellant worden begroot op € 1.485,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor de reactie op de gewijzigde beslissing op bezwaar en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en op € 495,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift), wat in totaal een bedrag oplevert van € 1.980,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het verzoek om veroordeling in de
proceskosten is afgewezen;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.980,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) S.L. Alves