CRvB, 07-06-2013, nr. 11-6323 WIA
ECLI:NL:CRVB:2013:CA2436
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
07-06-2013
- Zaaknummer
11-6323 WIA
- LJN
CA2436
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2013:CA2436, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 07‑06‑2013; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2013/239
Uitspraak 07‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Dagloon. WGA-uitkering. Loonbegrip. Restrictieve uitleg van het begrip starter/herintreder. Het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM slaagt niet.
Partij(en)
11/6323 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 9 september 2011, 11/588 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 juni 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J. de Lange, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2013. Namens appellant is verschenen mr. T. Havekes, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
OVERWEGINGEN
- 1.1.
Appellant is tot 1 augustus 2006 in loondienst geweest bij [naam B.V.] BV. Met ingang van 23 april 2007 is appellant wederom in loondienst getreden bij dit schoonmaakbedrijf. In de tussenliggende periode is appellant werkzaam geweest als zelfstandige.
- 1.2.
Op 27 augustus 2007 is appellant uitgevallen voor zijn werk als gevolg van een bedrijfsongeval. Ingaande 23 augustus 2010 ontvangt hij een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen.
- 1.3.
Bij besluit op bezwaar van 25 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv zijn standpunt gehandhaafd dat deze uitkering dient te worden gebaseerd op een dagloon van € 32,69, zijnde 1/261-deel van het door appellant ontvangen loon in het refertejaar, dat loopt van 1 augustus 2006 tot en met 31 juli 2007.
- 2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant niet valt onder de startersregeling van artikel 6, eerste lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit).
- 3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank het bestreden besluit had moeten vernietigen omdat artikel 6 van het Besluit, gelet op de bedoeling daarvan, ook op zijn situatie van toepassing is. De uitbetaling van vakantie-uren die hij in augustus 2006 heeft ontvangen valt niet onder het loonbegrip in de zin van het Besluit. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij verwezen naar de Nota van Toelichting bij het Besluit. Subsidiair heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat een redelijke toepassing van het Besluit met zich brengt dat hij als starter wordt aangemerkt in die zin dat het door hem in het refertejaar genoten loon bij de dagloonberekening niet wordt gedeeld door 261, maar door het aantal dagen dat hij daadwerkelijk heeft gewerkt. Hij acht het in strijd met de bedoeling van de wetgever en het gelijkheidsbeginsel, dat ingeval in de eerste maand van het refertejaar (toevallig) een nabetaling wordt ontvangen uit een vroegere dienstbetrekking, de betrokkene niet langer als een starter kan worden aangemerkt in de zin van artikel 6 van het Besluit. Appellant wijst erop dat de hoogte van het dagloon dan mede afhangt van een handeling van een derde om tot (tijdige) uitbetaling van het loon over te gaan. Tevens wordt hij, nu het hier om een relatief klein bedrag gaat, gedwongen om afstand te doen van zijn recht op uitbetaling van vakantie-uren, teneinde een hoger dagloon te verkrijgen. Dit is in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hij heeft ten slotte gesteld dat hij aan het begin van de referteperiode niet heeft gewerkt als werknemer en ook niet verzekerd was voor de Wet WIA.
- 3.2.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat het loonbegrip voor de dagloonvaststelling van het Besluit het loon is zoals omschreven in hoofdstuk 3, afdeling 1, paragraaf 1, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). In artikel 16 Wfsv wordt beschreven wat tot het loon moet worden gerekend. Dit artikel verwijst naar het loonbegrip uit de Wet op de loonbelasting 1964. In artikel 10 van deze wet wordt het loon omschreven als al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, of vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking. Op grond van het tweede lid van dit artikel behoren tot het loon ook aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer verstrekkingen te doen. Mede gelet op artikel 7:641, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, behoren uitbetaalde vakantiedagen gerekend te worden tot het loon en vallen deze inkomsten onder artikel 2 van het Besluit, ook als de betaling plaatsvindt na het beëindigen van de arbeidsovereenkomst. Voorts heeft het Uwv erop gewezen dat het Besluit geen ruimte biedt voor een toepassing van de startersregeling op een wijze als door appellant bepleit. Het Uwv heeft daarom verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
- 4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
- 4.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de uitleg die appellant wenst te geven aan het loonbegrip in de zin van het Besluit afstuit op de duidelijke definitie van ‘loon’ in artikel 1, eerste lid, onder j, van het Besluit, zoals door het Uwv in het verweerschrift is uiteengezet en onder 3.2 is weergegeven. Ook een uitbetaling die betrekking heeft op niet-opgenomen vakantie-uren buiten de referteperiode valt onder dit loonbegrip.
- 4.2.
Artikel 2, eerste lid, van het Besluit geeft aan dat voor de toepassing van dit Besluit de werknemer wordt geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon aangifte heeft gedaan. De werkgever heeft van de in augustus 2006 uitbetaalde vakantie-uren in diezelfde maand aangifte gedaan. Appellant wordt dus geacht het loon in die maand te hebben genoten. Overigens is geen sprake van een toevallige nabetaling aangezien de uitbetaling van niet-opgenomen vakantie-uren naar zijn aard pas kan plaats vinden na afloop van het dienstverband.
- 4.3.
In artikel 6, eerste lid, van het Besluit is een bijzondere bepaling opgenomen voor de starter/herintreder. Zoals de Raad vaker heeft overwogen (zie de uitspraken van 3 juni 2010, LJN BM8090, en 16 september 2011, LJN BT2524) moet het begrip starter/herintreder restrictief worden uitgelegd. Uit de wetsgeschiedenis van het Besluit valt op te maken dat de startersregeling uitsluitend betrekking heeft op degene die vanaf de aanvang tot en met de eerste volle maand van de dienstbetrekking in het geheel geen loon uit dienstbetrekking heeft genoten. Dat appellant in die maand niet gewerkt heeft leidt, gelet op de duidelijke tekst van de bepaling en de bedoeling van de wetgever, niet tot een andere conclusie.
- 4.4.
Het argument van appellant dat hij in gelijke omstandigheden verkeert als een starter die niet in de eerste maand van het refertejaar een nabetaling heeft ontvangen voor niet genoten vakantie-uren treft geen doel. Weliswaar is op diegene de hoofdregel van artikel 3, eerste lid, van het Besluit niet van toepassing, maar appellant verschilt met diegene doordat hij in de eerste maand van het refertejaar loon heeft ontvangen.
- 4.5.
Het beroep van appellant op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM slaagt niet.
- 4.5.1.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 9 september 2009, LJN BJ8411, is de Raad van oordeel dat onder de term “possessions” in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM ook vermogensbestanddelen moeten worden verstaan, met inbegrip van aanspraken, met betrekking waartoe de betrokkene kan onderbouwen dat hij ten minste een gerechtvaardigde verwachting heeft dat die zullen worden gerealiseerd.
- 4.5.2.
De Raad stelt vast dat appellant geen recht had op een WIA-uitkering, zodat geen sprake is van ontneming van een bestaand recht. Voorts is geen sprake van de ontneming van een aanspraak waarvan de verwachting gerechtvaardigd is dat die gerealiseerd zal worden. Aan appellant is een uitkering toegekend volgens de daarvoor geldende regels. Dat appellant stelt dat die regels in zijn geval anders toegepast moeten worden is niet hetzelfde als een gerechtvaardige verwachting. Zijn stelling dat hij gedwongen is om afstand te doen van zijn recht op uitbetaling van vakantie-uren heeft geen betrekking op zijn WIA-uitkering, zodat ook om die reden geen sprake kan zijn van ontneming van eigendom door het Uwv.
- 5.
Het hoger beroep slaagt niet.
- 6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en E.J. Govaers en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2013.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I.J. Penning