CRvB, 09-09-2009, nr. 08/3007 WW, nr. 08/3008 WW, nr. 08/3009 WW, nr. 08/3010 WW, nr. 08/3011 WW, nr. 08/3012 WW, nr. 08/3013 WW, nr. 08/3014 WW, nr. 08/3015 WW, nr. 08/3016 WW, nr. 08/3017 WW
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ8411
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
09-09-2009
- Magistraten
Mrs. M.A. Hoogeveen, B.M. van Dun, F.J.L. Pennings
- Zaaknummer
08/3007 WW
08/3008 WW
08/3009 WW
08/3010 WW
08/3011 WW
08/3012 WW
08/3013 WW
08/3014 WW
08/3015 WW
08/3016 WW
08/3017 WW
- LJN
BJ8411
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ8411, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 09‑09‑2009
Uitspraak 09‑09‑2009
Mrs. M.A. Hoogeveen, B.M. van Dun, F.J.L. Pennings
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellanten 1 t/m 11]
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 15 april 2008, 07/1421, 07/1689, 07/1691, 07/1692, 07/1693, 07/1694, 07/1695, 07/1696, 07/1697, 07/1698, 07/1699 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
I. Procesverloop
Namens appellanten heeft mr. K.E.J. Dohmen, advocate te Venlo, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2009. Appellanten 1, 3, 6 en 9 zijn verschenen, bijgestaan door mr. Dohmen. De overige appellanten zijn verschenen bij mr. Dohmen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop.
II. Overwegingen
1.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellanten waren werkzaam bij [naam werkgever] (hierna: de werkgever). De arbeidsovereenkomsten van appellanten 2 en 4 zijn bij beschikkingen van de kantonrechter van 31 juli 2006 ontbonden met ingang van 1 augustus 2006. De arbeidsovereenkomsten van de overige appellanten zijn door de kantonrechter bij beschikkingen van 25 augustus 2006 ontbonden met ingang van 1 september 2006. Bij deze beschikkingen is aan appellanten een vergoeding toegekend ten laste van de werkgever. Bij primaire besluiten, genomen tussen 14 december 2006 en 13 maart 2007, is aan appellanten recht op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend voor de duur van 38 maanden. Deze uitkering gaat voor appellant 1 in op 1 december 2006, voor appellanten 2 en 4 op 1 januari 2007 en voor de overige appellanten op 1 februari 2007. Hierbij is door het Uwv toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 16, derde lid, van de WW inzake de fictieve opzegtermijn. De lengte van die termijn is mede bepaald door artikel 7:672 van het Burgerlijk wetboek, zoals dat luidde tot 1 januari 1999.
1.2.
Tegen de primaire besluiten is door appellanten bezwaar gemaakt. De bezwaren zijn gericht tegen de vastgestelde duur van de WW-uitkering. Bij het bestreden besluit van 16 augustus 2007 zijn de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat de uitkeringsduur in overeenstemming met artikel 42 van de WW, zoals dit artikel luidt met ingang van 1 oktober 2006, is vastgesteld op het maximum van 38 maanden. Het Uwv heeft onderkend dat appellanten aanspraak hadden kunnen maken op een WW-uitkering gedurende vijf jaar indien hun eerste werkloosheidsdag zou hebben gelegen op een tijdstip vóór 1 oktober 2006. Het Uwv deelt echter niet de mening van appellanten dat de wetswijziging per 1 oktober 2006 inzake de uitkeringsduur in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM), omdat geen inbreuk wordt gemaakt op een bestaande aanspraak op uitkering. Ook is volgens het Uwv geen sprake van discriminatie van oudere werknemers.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het recht van appellanten op een maximale uitkeringsduur van vijf jaar niet op grond van de overgangsbepaling van artikel 130o van de WW is blijven bestaan. De rechtbank zag geen aanleiding appellanten alsnog onder de werking van het overgangsrecht te brengen, aangezien de wetswijziging, waarvan artikel 130o deel uitmaakte, dateert van 28 juni 2006, appellanten op de hoogte waren van het voornemen de maximale uitkeringsduur met ingang van 1 oktober 2006 terug te brengen van vijf jaar naar 38 maanden en zij voldoende ruimte hebben gehad om de ontslagprocedure af te stemmen op de toekomstige wetswijziging. De rechtbank achtte geen sprake van schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Volgens de rechtbank hebben appellanten niet de gerechtvaardigde verwachting gehad dat zij in aanmerking kwamen voor een WW-uitkering met een maximale duur van vijf jaar en is dan ook geen sprake van een ontneming of beperking van bestaande eigendomsrechten. Met betrekking tot het betoog van appellanten dat sprake is van ongelijke behandeling van oudere werknemers, voor wie in het algemeen een langere opzegtermijn geldt waardoor zij, mede als gevolg van de toepassing van artikel 16, derde lid, van de WW, eerder dan jongere werknemers vallen onder de werking van het gewijzigde artikel 42 van de WW, overwoog de rechtbank dat voor het onderscheid in opzegtermijnen een objectieve rechtvaardiging bestaat. Een dergelijke langere termijn beoogt arbeidsrechte-lijk bescherming te bieden aan oudere werknemers. Dat die bescherming in de onder-havige gevallen tot een nadelig effect kan leiden betekent volgens de rechtbank niet dat daardoor die rechtvaardiging niet meer aanwezig is. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Raad van 29 april 2003, LJN AG0231.
3.
Appellanten stellen in hoger beroep dat zij wel de gerechtvaardigde verwachting hadden dat zij recht zouden hebben op een WW-uitkering voor de duur van vijf jaar. Volgens appellanten waren zij niet zo tijdig op de hoogte van de komende wetswijziging dat zij daarop hadden kunnen anticiperen. In dit verband wijzen appellanten er op dat de eerste werkloosheidsdag weliswaar was gelegen na 1 oktober 2006, maar dat zij reeds vóór 1 oktober 2006 met hun ontslag werden geconfronteerd. Volgens appellanten kon ook het Uwv in die periode nog niet aangeven hoe zou worden omgegaan met dergelijke situaties. Appellanten handhaven in hoger beroep hun stelling dat sprake is van een verboden onderscheid naar leeftijd.
4.
De Raad overweegt het volgende.
4.1.
Bij de Wet van 28 juni 2006 tot wijziging van de Werkloosheidswet en enige andere wetten in verband met de wijziging van het WW-stelsel (Wet wijziging WW-stelsel, Stb. 2006, 303) is onder meer artikel 42 van de WW gewijzigd. Met de inwerkingtreding van dit gewijzigde artikel per 1 oktober 2006 (Stb. 2006, 304) is de maximale uitkeringsduur teruggebracht van vijf jaar naar 38 maanden.
4.2.
Op grond van het in de Wet wijziging WW-stelsel opgenomen overgangsrecht, dat is neergelegd in artikel 130o, eerste lid, van de WW, blijft artikel 42 van de WW zoals dat luidde voor 1 oktober 2006 van toepassing met betrekking tot een recht op uitkering waarvan de eerste werkloosheidsdag is gelegen op of voor die dag.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil — en ook de Raad stelt vast — dat appellanten niet op grond van artikel 130o, eerste lid, van de WW een aanspraak kunnen ontlenen op een uitkeringsduur van meer dan 38 maanden.
4.4.
Naar het oordeel van de Raad komt voornoemde wetswijziging niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De Raad overweegt daartoe het volgende.
4.4.1.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 11 september 2007, LJN BB3760, is de Raad van oordeel dat onder de term ‘possessions’ in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM ook vermogensbestanddelen moeten worden verstaan, met inbegrip van aanspraken, met betrekking waartoe de betrokkene kan onderbouwen dat hij ten minste een gerechtvaardigde verwachting heeft dat die zullen worden gerealiseerd. Als sprake is van ‘possessions’ en daarmee van ontneming van eigendom als bedoeld in de tweede zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM dient te worden getoetst of aan de in dat artikel geformuleerde voorwaarden voor die eigendomsontneming is voldaan. Daarbij dient allereerst te worden beoordeeld of de inbreuk op de bestaande aanspraak bij wet is voorzien. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de eigendomsontneming een legitieme doelstelling heeft in het algemeen belang en ten slotte of er een behoorlijk evenwicht is behouden tussen de eisen van het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu, een en ander onder erkenning van een ruime beoordelingsmarge die de Staat heeft bij de hantering van deze criteria. Aan het proportionaliteitsvereiste wordt niet voldaan als het individu door de inbreuk een onevenredig zware last (‘an individual and excessive burden’) moet dragen.
4.4.2.
De Raad stelt vast dat appellanten ten tijde van de inwerkingtreding van het gewijzigde artikel 42 van de WW nog geen recht hadden op een WW-uitkering, zodat geen sprake is van ontneming van een bestaand recht. Voor zover sprake is van de ontneming van een aanspraak waarvan de verwachting gerechtvaardigd is dat die gerealiseerd zal worden, hetgeen de Raad nadrukkelijk in het midden laat, is deze eigendomsontneming naar het oordeel van de Raad op grond van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM gerechtvaardigd. De Wet wijziging WW-stelsel betreft een wet in formele zin, zodat in de inbreuk bij wet is voorzien. De wetgever heeft met de beperking van de maximale uitkeringsduur beoogd om de activerende werking van de WW te versterken, met name voor die groepen die langdurig gebruik maken van de WW, in het bijzonder voor ouderen. Volgens de wetgever is de resterende maximale uitkeringsduur van 38 maanden zodanig dat ook werknemers met een moeilijke positie op de arbeids-markt in het algemeen nog tijdens de looptijd van de WW kunnen re-integreren (Kamerstukken II, 2005–2006, 30370, nr. 3, p. 13/14). Naar het oordeel van de Raad voldoet deze motivering van de wetgever aan de vereisten die in een rechtstaat mogen worden gesteld aan de motivering van deze inbreuk op potentiële uitkeringsrechten, zodat niet kan worden gesteld dat deze wetswijziging in zijn algemeenheid niet een legitieme doelstelling in het algemeen belang nastreeft. Gelet op de beweegredenen van de wetgever en de ruime beoordelingsmarge die de Staat in deze toekomt, is de Raad van oordeel dat niet staande kan worden gehouden dat aan de (mogelijke) ontneming van het recht op een langere uitkering een onevenwichtige afweging ten grondslag ligt tussen de gediende gemeenschapsbelangen en het ingeroepen fundamentele recht, dan wel dat er geen redelijke proportionaliteitsrelatie bestaat tussen de gekozen middelen en het beoogde doel. Appellanten hebben naar het oordeel van de Raad onvoldoende aanneme-lijk gemaakt dat zij door de wijziging van artikel 42 van de WW excessief worden getroffen, aangezien de uitkeringsduur van alle uitkeringsaanvragers bekort is. De Raad merkt daarbij nog op dat appellanten na afloop van hun recht op WW-uitkering mogelijk aanspraak kunnen maken op een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW).
4.5.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat ook geen sprake is van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van oudere werknemers en onderschrijft de daarop betrekking hebbende overwegingen van de rechtbank.
4.6.
Dat het Uwv appellanten niet uit eigen beweging heeft geïnformeerd over de op handen zijnde wetswijziging en dat het Uwv de werkgever ook desgevraagd niet heeft kunnen meedelen hoe zou worden omgegaan met de situatie waarin de ontbindings-beschikking dateert van vóór 1 oktober 2006 maar de eerste werkloosheidsdag na die datum is gelegen, brengt niet mee dat het Uwv niet langer gehouden zou zijn toepassing te geven aan het gewijzigde artikel 42 van de WW. Van een situatie waarin strikte toepassing van een dwingende wetsbepaling in die mate in strijd zou komen met een in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn, is naar het oordeel van de Raad geen sprake.
4.7.
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en B.M. van Dun en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2009.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) K. Moaddine.