CRvB, 03-06-2010, nr. 08/4299 WW
ECLI:NL:CRVB:2010:BM8090
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
03-06-2010
- Magistraten
R.C. Schoemaker, R. Kooper, C. van Viegen
- Zaaknummer
08/4299 WW
- LJN
BM8090
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2010:BM8090, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 03‑06‑2010
Uitspraak 03‑06‑2010
R.C. Schoemaker, R. Kooper, C. van Viegen
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 29 mei 2008, 07/1087 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellant
I. Procesverloop
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. L.A. van Kan, advocaat te Hoorn, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is, met bericht, niet verschenen.
II. Overwegingen
1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene was sedert oktober 1994 parttime werkzaam bij [werkgever 1], daarnaast sedert januari 2006 bij [werkgever 2] en vanaf juli 2006 tevens bij [werkgever 3]. Op 27 januari 2007 is laatstgenoemd dienstverband geëindigd wegens het niet verlengen van het tijdelijke arbeidscontract.
1.2.
Bij besluit van 13 februari 2007 heeft appellant aan betrokkene met ingang van 2 februari 2007 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Daarbij is het dagloon vastgesteld op € 22,12. Bij besluit van 2 maart 2007 is het dagloon met ingang van 5 februari 2007 nader vastgesteld op € 20,32.
1.3.
Bij besluit van 23 april 2007 heeft appellant het hiertegen gerichte bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het besluit van 23 april 2007 vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht. De rechtbank overwoog — kort samengevat — dat appellant bij de berekening van het dagloon heeft miskend dat betrokkene ten aanzien van haar dienstbetrekking bij [werkgever 3] als een starter dient te worden aangemerkt, nu zij gedurende de eerste maand van het refertejaar, dat liep van 1 februari 2006 tot en met 31 januari 2007, geen loon uit die dienstbetrekking heeft genoten.
3.
In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Appellant stelt zich op het standpunt dat betrokkene niet als starter/herintreder kan worden aangemerkt, nu zij bij de aanvang van het refertejaar wel loon ontving uit de dienstbetrekkingen bij [werkgever 1] en [werkgever 2].
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, van de WW en artikel 3, eerste lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (hierna: Besluit) wordt het dagloon berekend door — voor zover hier van belang — het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten te delen door 261.
4.2.
In artikel 6, eerste lid, van het Besluit was ten tijde hier van belang bepaald dat het dagloon van de werknemer die vanaf de aanvang van het refertejaar tot en met de laatste dag van de eerste volledige maand van dat jaar geen loon als bedoeld in artikel 2 ontving — welke werknemer blijkens het opschrift van het artikel als starter/herintreder wordt aangeduid — wordt vastgesteld door bij de toepassing van artikel 3 ‘261’ te vervangen door: het aantal dagloondagen vanaf en met inbegrip van de dag waarop de werkzaamheden als werknemer zijn gestart tot het einde van het refertejaar. Daarbij wordt rekening gehouden met — voor zover hier van belang — het loon dat de werknemer vanaf de start van de werkzaamheden in het refertejaar heeft ontvangen.
4.3.
In geschil is het oordeel van de rechtbank dat bij de beantwoording van de vraag of betrokkene als starter/herintreder is aan te merken uitsluitend van belang is of zij — kort gezegd — in het begin van het refertejaar loon ontving uit de dienstbetrekking waaruit zij werkloos is geworden en dat het loon dat zij toen uit andere dienstbetrekkingen ontving buiten beschouwing moet worden gelaten.
4.4.
Dit oordeel van de rechtbank wordt door appellant terecht bestreden. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in sociale zekerheidswetten (Walvis) komt naar voren dat het dagloon voortaan zou worden gebaseerd op het door de werknemer in een bepaalde periode daadwerkelijk ontvangen loon. Daarbij werd gestreefd naar een ingrijpende vereenvoudiging van de berekeningswijze, waarbij zo min mogelijk uitzonderingen zouden bestaan. Blijkens de Memorie van toelichting werd het, om ongewenste effecten te voorkomen, niettemin wenselijk geacht om in een (limitatief) aantal situaties rekening te houden met omstandigheden waarin de werknemer zich in de referteperiode bevond en die een negatieve invloed uitoefenen op de hoogte van het dagloon. Een van die situaties is het starten of (her)intreden als werknemer tijdens de referteperiode. Als voorbeelden werden genoemd de (her)intreder, die na een aantal jaren weer aan het arbeidsproces gaat deelnemen, alsmede de schoolverlater die nog niet zo lang werkt. Zo iemand die de pech heeft in het eerste jaar van zijn (her)intrede op de arbeidsmarkt arbeidsuren te verliezen, krijgt op basis van de standaardberekening een relatief laag dagloon. De regering acht dit niet redelijk, mede omdat zij de deelname aan het arbeidsproces van de genoemde categorieën werknemers wil stimuleren. Daarom wordt voorgesteld het in het refertejaar genoten (premie)loon te delen [niet door 261 maar] door het maximale aantal dagloondagen dat ligt tussen de aanvang van de verzekering en het einde van de referteperiode, aldus de Memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2001–2002, 28 219, nr. 3, p. 80 81). Met appellant leidt de Raad uit deze wetsgeschiedenis af dat het begrip starter/herintreder restrictief moet worden uitgelegd en dat artikel 6, eerste lid, van het Besluit uitsluitend betrekking heeft op degene die vanaf de aanvang tot en met de eerste volle maand van de referteperiode in het geheel geen loon uit dienstbetrekking heeft ontvangen.
4.5.
Dit wordt niet anders doordat, naar de rechtbank heeft overwogen, uit artikel 9, eerste lid, van het Besluit volgt dat bij het vaststellen van het WW-dagloon van de werknemer die tijdens het refertejaar in twee of meer dienstbetrekkingen stond slechts in aanmerking wordt genomen het loon uit de dienstbetrekking uit hoofde waarvan de werknemer arbeidsongeschikt of werkloos is geworden, alsmede uit de overige dienstbetrekkingen naar de mate waarin die dienstbetrekking daarvoor in de plaats is gekomen. Deze bepaling strekt ertoe dat gelijktijdig lopende dienstbetrekkingen voor de toepassing van de WW in beginsel gescheiden worden behandeld, in die zin dat afzonderlijke uitkeringsrechten worden opgebouwd en dubbeltelling wordt voorkomen. Dit algemene uitgangspunt voor de berekening van het dagloon en de daarop gebaseerde WW-uitkering is echter niet van invloed op de uitleg van het begrip starter/herintreder, zoals in artikel 6, eerste lid, van het Besluit omschreven. In laatstgenoemd artikellid gaat het, gezien ook hetgeen onder 4.4 is overwogen, om een specifieke regeling voor werknemers die voor het eerst of na een onderbreking opnieuw de arbeidsmarkt betreden. Deze regeling ziet naar aard en strekking op de arbeidsmarkt in haar geheel. De door de rechtbank gelegde koppeling tussen artikel 6 en artikel 9 van het Besluit is dus niet juist.
4.6.
Het hoger beroep slaagt derhalve. Betrokkene is geen starter/herintreder in de zin van artikel 6 van het Besluit.
4.7.
Het door betrokkene subsidiair naar voren gebrachte argument dat zij in gelijke omstandigheden verkeert als een starter of herintreder en daarmee voor de toepassing van artikel 6 van het Besluit op één lijn dient te worden gesteld, treft geen doel. Betrokkene heeft inderdaad met de starter/herintreder gemeen dat toepassing van de hoofdregel van artikel 3, eerste lid, van het Besluit tot een verhoudingsgewijs laag dagloon leidt, omdat het door haar in een gedeelte van het refertejaar bij [werkgever 3] verdiende loon over het gehele refertejaar wordt uitgesmeerd. Zij verschilt echter wezenlijk van de starter/herintreder doordat zij bij de aanvang van het refertejaar reeds in andere dienstbetrekkingen werkzaam was.
4.8.
De stelling van betrokkene dat de Memorie van toelichting op Walvis ervan uitgaat dat het begrip starter/herintreder door de lagere wetgever nader zal worden ingevuld en dat het, bij gebreke van zodanige invulling, nu aan de rechter is om dit te doen, kan evenmin slagen. In artikel 6, eerste lid, van het Besluit heeft de (lagere) wetgever wel degelijk nader omschreven wat onder een starter/herintreder moet worden verstaan. Aan die omschrijving voldoet betrokkene niet.
4.9.
De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene ongegrond verklaren.
5.
Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2010.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) R.L.G. Boot.