De nieuwe spelling (dus: ‘appel’) heeft hier geen verbetering gebracht.
HR, 09-07-2010, nr. 09/01790
ECLI:NL:PHR:2010:BM3912, Terugverwijzing: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-07-2010
- Zaaknummer
09/01790
- LJN
BM3912
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM3912, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑07‑2010; (Cassatie)
Terugverwijzing naar: ECLI:NL:GHLEE:2012:BW2162, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM3912
ECLI:NL:PHR:2010:BM3912, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑07‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM3912
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑04‑2009
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie; art. 347 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
Wet op de rechterlijke organisatie 81; Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van digitaal procederen) 347
- Vindplaatsen
JBPr 2010/57 met annotatie van mr. F.J.H. Hovens
JBPR 2010/57 met annotatie van F.J.H. Hovensmr.rechter in de Rechtbank ArnhemHovensF.J.H
NJ 2010/418
RvdW 2010/903
JWB 2010/305
Uitspraak 09‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht/appèlprocesrecht. Verkoop kavels. Vordering tot vergoeding voor verschil tussen oppervlakte volgens opmeting door kadaster en volgens opmeting door landmeter op grond van een daarvoor in de akte van levering vermeld bedrag per vierkante meter. Doel hoger beroep. Hoger beroep strekt er mede toe de appellerende partij gelegenheid te bieden tot verbetering en aanvulling van in eerste aanleg betrokken stellingen. terughoudendheid vereist bij aannemen verlies van recht om in appèl voor het eerst een bepaalde stelling in te nemen (vgl. HR 22 januari 1999, NJ 1999, 715). Voor koerswijzing van partij in appel hoeft niet per definitie een verklaring te worden gegeven. Motivering. (art. 81 RO).
9 juli 2010
Eerste Kamer
09/01790
DV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven,
t e g e n
1a. [Verweerder 1a],
1b. [Verweerster 1b],
2a. [Verweerder 2a],
2b. [Verweerster 2b],
allen wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. D.M. de Knijff.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 71074 / HA ZA 05-723 van de rechtbank Zutphen van 5 oktober 2005, 25 januari 2006 en 27 september 2006;
b. de arresten in de zaak 104.003.173 van het gerechtshof te Arnhem van 3 juni 2008 en 13 januari 2009.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] c.s. hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedag-vaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door mr. J.H.M. van Swaaij, advocaat te Arnhem, en voor [verweerder] c.s. door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt in het principale cassatieberoep tot vernietiging van de arresten van het gerechtshof te Arnhem van 3 juni 2008 en 13 januari 2009 en tot verwijzing en in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep tot verwerping.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] heeft ten behoeve van een woningbouwproject te [plaats] een stuk voormalige landbouwgrond (kadastraal bekend gemeente Winterswijk, sectie [A], nr. [001] gedeeltelijk) verkocht aan een aannemingsbedrijf dat de grond in kavels heeft verdeeld en daarvan op 5 december 2000 een kavel (kavel 6) heeft verkocht aan [verweerders 1a en 1b] en een andere kavel (kavel 5) aan [verweerders 2a en 2b]. De kavels zijn aan [verweerder] c.s. geleverd op 22 januari 2001.
(ii) Volgens de akten van levering konden noch de kopers noch de verkoper enig recht ontlenen aan de opgegeven grootte van het verkochte. Blijkens de akte van levering betreffende kavel 6 had die kavel een oppervlakte van ongeveer 848 m².
(iii) Kort na het sluiten van de hiervoor genoemde koopovereenkomsten heeft [eiser] via zijn makelaar de kopers benaderd met het voorstel rechtstreeks van [eiser] twee achter de bouwkavels gelegen aangrenzende stukken grond te kopen, deel uitmakend van het kadastrale perceel [A] [001]. Die stukken grond grenzen aan de zuidzijde aan het perceel van [betrokkene 1].
(iv) Op 14 december 2000 zijn twee koopovereenkomsten tot stand gekomen, betreffende stukken grond van "circa" 1.080 m² ([verweerders 1a en 1b]) en 970 m² ([verweerders 2a en 2b]), "partijen overigens genoegzaam bekend, en op de aangehechte kaart geel gearceerd, waarbij de zuidelijke perceelsgrens zal worden bepaald ten tijde van de opmeting door het Kadaster". De prijs van het stuk grond van [verweerders 1a en 1b] bedroeg ƒ 81.000,-- en die van het stuk grond van [verweerders 2a en 2b] ƒ 72.750,--. Beide overeenkomsten bevatten het beding dat, indien na de definitieve opmeting de werkelijke grootte afwijkt van de geschatte grootte, een verrekening zal plaatsvinden van ƒ 70,-- per vierkante meter.
(v) De levering van de onder (iv) genoemde stukken grond door [eiser] aan [verweerder] c.s. heeft plaatsgevonden op 22 januari 2001. Beide akten van levering houden in dat, indien bij opmeting door het kadaster mocht blijken dat de opgegeven grootte niet overeenstemt met de door de landmeter vastgestelde oppervlakte, het verschil in grootte wordt verrekend naar ƒ 70,-- per vierkante meter.
(vi) In juli/augustus 2003 heeft kadastrale inmeting van alle voormelde percelen plaatsgevonden. De grootte van het op 5 december 2000 door [verweerders 1a en 1b] gekochte perceel is daarbij bepaald op 827 m² en van het op die datum door [verweerders 2a en 2b] gekochte perceel op 1.191 m². Het door [verweerders 1a en 1b] rechtstreeks van [eiser] gekochte stuk grond is volgens het kadaster 1.283 m² groot en het door [verweerders 2a en 2b] rechtstreeks van [eiser] gekochte stuk grond 1.186 m².
3.2 [Eiser] heeft, voor zover thans van belang, de veroordeling gevorderd van [verweerders 1a en 1b] tot betaling van € 6.448,22 en van [verweerders 2a en 2b] tot betaling van € 6.861,15. Hij heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat nu de door [verweerder] c.s. rechtstreeks van hem gekochte percelen volgens de uitkomsten van de kadastrale opmeting 203 onderscheidenlijk 216 m² groter blijken te zijn dan waarvan bij de koop en levering was uitgegaan, hij ingevolge het in de koopovereenkomst en in de akte van levering opgenomen verrekenbeding recht heeft op vergoeding van het verschil. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen. Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank van 25 januari 2006 en 27 september 2006 bekrachtigd. Hetgeen het hof daartoe (in zijn tussenarrest van 3 juni 2008) heeft overwogen, kan als volgt worden samengevat.
[Eiser] heeft in zijn inleidende dagvaarding onder 3 gesteld dat het verrekenbeding in de koopovereenkomst en de akte van levering is opgenomen omdat [betrokkene 1], die achter [verweerder] c.s. woont, overwoog om ook een stuk van de grond van [eiser] te kopen. [Eiser] wilde die mogelijkheid openhouden, en dit is ook aan [verweerder] c.s. medegedeeld. In zijn memorie van grieven heeft [eiser] betoogd dat hetgeen in de inleidende dagvaarding is gesteld, onvolledig is geweest. De omstandigheid dat er onduidelijkheden waren omtrent de zuidgrens is volgens [eiser] slechts één van de redenen geweest om het beding op te nemen. [Eiser] betoogt in hoger beroep dat het beding voornamelijk is opgenomen omdat ten tijde van het aangaan van de overeenkomst nog niet duidelijk was welk deel van het totale perceel aan [verweerder] c.s. zou worden overgedragen. (rov. 4.5)
Het in de inleidende dagvaarding gestelde laat zich niet verenigen met het betoog in hoger beroep. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de grens tussen de bouwkavels en de achterliggende stukken grond in de visie van [eiser] steeds duidelijk is geweest, hetgeen lijkt te worden bevestigd door het geringe verschil in oppervlakte tussen de bouwkavel van [verweerders 1a en 1b] zoals verkocht (848 m²) en zoals die volgens de kadastrale opmeting is geleverd (827 m²). Het standpunt van [eiser] in hoger beroep is dus in strijd met zijn in eerste aanleg gehuldigde beperktere opvatting omtrent de betekenis van het beding. Hier is geen sprake van aanvulling van onvolledige stellingen, maar van een wijziging van stellingname. (rov. 4.6) Het hof heeft vervolgens overwogen:
"4.7 Onder die omstandigheden kon [eiser] daar niet op terugkomen, zoals [verweerder] c.s. ter gelegenheid van het pleidooi terecht hebben aangevoerd (...). Het kennelijk al naargelang het uitkomt wisselen van feitelijke stellingen zonder dat daarvoor enige verklaring wordt gegeven door bij voorbeeld het aanvoeren van nieuwe of aanvullende feiten, terwijl voor die feitelijke koerswijziging nauwelijks ruimte lijkt te zitten in de overige eigen stellingen, oordeelt het hof in strijd met de eisen van een goede procesorde."
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Onderdeel 1, dat opkomt tegen rov. 4.7, klaagt onder meer dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat [eiser] in hoger beroep niet mocht terugkomen van zijn in eerste aanleg ingenomen standpunt.
Het onderdeel is terecht voorgesteld.
Het hoger beroep strekt mede ertoe de appellerende partij de gelegenheid te bieden tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen zij bij de procesvoering in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten. Het stond [eiser] derhalve in beginsel vrij in hoger beroep een ander standpunt in te nemen omtrent de reikwijdte van het verrekenbeding dan in eerste aanleg.
Op zichzelf is niet uitgesloten dat de appelrechter aan processueel gedrag in eerste aanleg, eventueel in samenhang met een voorafgaand aan het geding aangenomen houding, de slotsom verbindt dat een procespartij het recht heeft verloren voor het eerst in appel een bepaald standpunt in te nemen, maar de rechter dient daarmee in verband met voormelde strekking van het hoger beroep terughoudend te zijn (vgl. HR 22 jan. 1999, nr. R97/143, LJN ZC2831, NJ 1999, 715).
Gelet op het hiervoor overwogene geeft het oordeel van het hof dat [eiser] in hoger beroep niet mocht terugkomen van zijn in eerste aanleg ingenomen standpunt, derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Voor zover het onderdeel klaagt over het oordeel van het hof dat [eiser] enige verklaring had dienen te geven voor zijn koerswijziging, is het eveneens terecht voorgesteld. Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting indien het hof van oordeel is dat voor een koerswijziging altijd een verklaring moet worden gegeven. Indien het hof niet is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, is het oordeel onvoldoende gemotiveerd, in aanmerking genomen de omstandigheden die [eiser] in hoger beroep heeft aangevoerd als verklaring voor zijn koerswijziging.
4.2.1 Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 4.8 van het arrest van 3 juni 2008, waarin het hof, kort gezegd, heeft overwogen dat de beide koopovereenkomsten geen aanknopingspunten bieden voor een ruime uitleg van het verrekenbeding zoals [eiser] die in hoger beroep verdedigt, waar in die overeenkomsten slechts wordt gesproken over een nadere bepaling van de zuidelijke perceelsgrens door het kadaster. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onvoldoende is gemotiveerd in het licht van hetgeen [eiser] in hoger beroep heeft gesteld.
4.2.2 Blijkens de memorie van grieven heeft [eiser] onder meer gesteld dat het verrekenbeding is opgenomen in het belang van beide partijen met als bedoeling om bij een afwijkende maat toch een conforme prijs te betalen, dat blijkens de tekst van de koopovereenkomst en de akte van levering geen sprake is van een beperking van het beding ten aanzien van de zuidgrens, dat zulks ook nooit de bedoeling van partijen is geweest en evenmin tussen partijen is besproken, en dat de makelaar, die betrokken was bij het opstellen van de koopovereenkomst, ter gelegenheid van het getuigenverhoor expliciet heeft verklaard dat de reikwijdte van het beding niet beperkt was tot de zuidgrens.
Gelet op deze stellingen van [eiser] is het oordeel van het hof ontoereikend gemotiveerd, zodat het onderdeel slaagt.
4.3 De onderdelen 3 en 4 hebben geen zelfstandige betekenis en behoeven derhalve geen behandeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1 Nu blijkens het onder 4 overwogene het middel in het principale beroep doel treft, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, vervuld.
5.2.1 Het middel komt erop neer dat in het licht van de stellingen van [verweerder] c.s. onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 4.1 van het arrest van 3 juni 2008 heeft vastgesteld dat de grenzen van de door de aannemer en van de door [eiser] aan [verweerder] c.s. geleverde gronden overeenkomen met de kadastrale percelen [A] [002] tot en met [A] [005].
5.2.2 Het hof heeft - bij zijn vaststelling van de feiten - onder meer het volgende overwogen.
"4.1 (...)
In juli/augustus 2003 heeft kadastrale inmeting (...) plaatsgevonden. (...) De beide bouwkavels zijn daarbij genummerd [A] [004] ([verweerders 1a en 1b]) en [A] [002] ([verweerders 2a en 2b]). De grootte van perceel [A] [004] is daarbij bepaald op 827 m² en van perceel [A] [002] op 1.191 m² (...). De twee rechtstreeks van [eiser] aangekochte stukken grond kregen de kadastrale nummers [A] [005] ([verweerders 1a en 1b]) en [A] [003] ([verweerders 2a en 2b]) en meten volgens het kadaster (...) 1.283 respectievelijk 1.186 m²."
5.2.3 Het hof heeft in rov. 4.1 kennelijk slechts vastgesteld om welke percelen het in deze zaak gaat. Anders dan het middel betoogt, heeft het hof niet vastgesteld dat de grenzen van de geleverde percelen gelijk lopen met de (later ingemeten) kadastrale perceelsgrenzen. Het middel kan derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
5.3 Opmerking verdient dat indien het verwijzingshof tot het oordeel komt dat het verrekenbeding niet uitsluitend ziet op de zuidgrens van de rechtstreeks van [eiser] gekochte gronden, de stellingen van partijen ten aanzien van (het verschil tussen) de grenzen en de oppervlakten van de geleverde percelen enerzijds en de ingemeten percelen anderzijds alsnog moeten worden beoordeeld.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de arresten van het gerechtshof te Arnhem van 3 juni 2008 en 13 januari 2009;
verwijst de zaak naar het gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 590,16 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 juli 2010.
Conclusie 09‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht/appèlprocesrecht. Verkoop kavels. Vordering tot vergoeding voor verschil tussen oppervlakte volgens opmeting door kadaster en volgens opmeting door landmeter op grond van een daarvoor in de akte van levering vermeld bedrag per vierkante meter. Doel hoger beroep. Hoger beroep strekt er mede toe de appellerende partij gelegenheid te bieden tot verbetering en aanvulling van in eerste aanleg betrokken stellingen. terughoudendheid vereist bij aannemen verlies van recht om in appèl voor het eerst een bepaalde stelling in te nemen (vgl. HR 22 januari 1999, NJ 1999, 715). Voor koerswijzing van partij in appel hoeft niet per definitie een verklaring te worden gegeven. Motivering. (art. 81 RO).
Zaaknr. 09/01790
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 7 mei 2010
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
1a [Verweerder 1a]
1b Vverweerster 1b]
2a [Verweerder 2a]
2b [Verweerster 2b]
1. Feiten(1) en procesverloop(2)
1.1 Ten behoeve van een woningbouwproject te [plaats] heeft eiser tot cassatie, [eiser], een hoeveelheid voormalige landbouwgrond (kadastraal bekend gemeente Winterswijk, sectie [A], nr. [001] gedeeltelijk) verkocht aan een aannemingsbedrijf dat de grond in kavels heeft verdeeld en daarvan twee kavels heeft verkocht (5 december 2000) en geleverd (22 januari 2001) aan verweerders in cassatie onder 1a en 1b, [verweerders 1a en 1b], (kavel 6, op het adres [a-straat 1]) en aan verweerders in cassatie onder 2a en 2b, [verweerders 2a en 2b] (kavel 5, [a-straat 2]). Verweerders in cassatie gezamenlijk worden hierna ook aangeduid als [verweerder] c.s.
1.2 Volgens de leveringsaktes konden kopers noch verkoper aan de opgegeven grootte van het verkochte enig recht ontlenen. Blijkens de (als enige overgelegde) akte van levering aan [verweerders 1a en 1b] had hun kavel een oppervlakte van ongeveer 848 m2.
1.3 Kort na het sluiten van de genoemde koopovereenkomsten heeft [eiser] via zijn makelaar [betrokkene 2] de kopers benaderd met het voorstel rechtstreeks van [eiser] twee achter de bouwkavels gelegen (ook ten opzichte van elkaar) aangrenzende stukken grond te kopen, deel uitmakend van het kadastrale perceel [A] [001]. Die stukken grond - het aan [verweerders 1a en 1b] aangeboden stuk overigens slechts voor een klein deel - grenzen op hun beurt aan de achterzijde (de zuidzijde) aan het perceel van [betrokkene 1].
1.4 Op 14 december 2000 zijn aldus twee koopovereenkomsten tot stand gekomen, betreffende stukken grond van respectievelijk "circa" 1.080 m2 ([verweerders 1a en 1b]) en 970 m2 ([verweerders 2a en 2b]), "partijen overigens genoegzaam bekend, en op de aangehechte kaart geel gearceerd, waarbij de zuidelijke perceelsgrens zal worden bepaald ten tijde van de opmeting door het Kadaster", voor prijzen van respectievelijk ƒ 81.000,- en ƒ 72.750,-. De beide overeenkomsten bevatten het beding dat, indien na de definitieve opmeting de werkelijke grootte afwijkt van de geschatte grootte, een verrekening zal plaatsvinden van ƒ 70,- per vierkante meter.
1.5 Levering door [eiser] aan [verweerder] c.s. ingevolge deze overeenkomsten heeft (eveneens) plaatsgevonden op 22 januari 2001. Blijkens de desbetreffende aktes wordt telkens "een kennelijk afgedeeld gedeelte" van perceel [A] [001] geleverd, "groot ongeveer" tien are tachtig centiare respectievelijk negen are zeventig centiare. Voorts zou volgens de beide aktes, indien bij opmeting vanwege het kadaster mocht blijken dat de opgegeven grootte niet overeenstemde met de door de landmeter vastgestelde oppervlakte, het verschil in grootte worden verrekend naar ƒ 70,- per vierkante meter.
1.6 In juli/augustus 2003 heeft kadastrale inmeting van de percelen plaatsgevonden. De grootte van het perceel van [verweerders 1a en 1b] is daarbij bepaald op 827 m2 en dat van [verweerders 2a en 2b] op 1.191 m2.
1.7 De twee rechtstreeks van [eiser] aangekochte stukken grond meten volgens het kadaster 1.283 (van [verweerders 1a en 1b]) respectievelijk 1.186 m2 (van [verweerders 2a en 2b]).
1.8 Bij inleidende dagvaarding van 2 juni 2005, hersteld bij exploot van 20 juni 2005, heeft [eiser] [verweerder] c.s. gedagvaard voor de rechtbank Zutphen en heeft daarbij een verklaring voor recht gevorderd dat [verweerders 1a en 1b] een gedeelte van het perceel [A] [001] (verbetering W-vG) hebben gekocht ter grootte van 1.283 m2 en [verweerders 2a en 2b] een gedeelte van het perceel [A] [001] hebben gekocht ter grootte van 1.186 m2 en voorts gevorderd dat [verweerders 1a en 1b] worden veroordeeld tot betaling aan hem van een bedrag van € 6.448,22 en dat [verweerders 2a en 2b] worden veroordeeld tot betaling aan hem van een bedrag van € 6.861,15.
1.9 Aan deze vorderingen heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat nu de door [verweerder] c.s. rechtstreeks van hem aangekochte percelen volgens de uitkomsten van de kadastrale opmeting 203 respectievelijk 216 m2 groter bleken te zijn dan waarvan bij de koop en levering was uitgegaan, hij ingevolge het in de koopovereenkomst en akte van levering bepaalde recht heeft op vergoeding van het verschil.
1.10 [Verweerder] c.s. hebben deze vorderingen betwist en een voorwaardelijke eis in reconventie ingesteld(3).
1.11 Na verdere conclusiewisseling en een comparitie van partijen heeft de rechtbank [eiser] bij vonnis van 25 januari 2006 in conventie opgedragen de door hem gestelde omvang van de door hem geleverde stukken grond te bewijzen. In haar eindvonnis van 27 september 2006 heeft de rechtbank [eiser] niet in het te leveren bewijs geslaagd geoordeeld en de vorderingen in conventie afgewezen.
1.12 [Eiser] is, onder aanvoering van drie grieven, van de vonnissen van 26 januari 2006 en van 27 september 2006 in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Arnhem. Hij heeft daarbij gevorderd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw recht doende,
primair:
(1) voor recht zal verklaren dat [verweerders 1a en 1b] een gedeelte van het perceel [A] [001], groot 1.283 m2 hebben gekocht; (2) [verweerders 1a en 1b] zal veroordelen om aan [eiser] een bedrag van € 6.448,22 te voldoen wegens verschil in grootte van het verkochte, te vermeerderen met de wettelijke rente; (3) voor recht zal verklaren dat [verweerders 2a en 2b] een gedeelte van het perceel [A] [001], groot 1.186 m2 hebben gekocht en (4) [verweerders 2a en 2b] zal veroordelen om aan [eiser] een bedrag van € 6.861,15 te voldoen wegens verschil in grootte van het verkochte, te vermeerderen met de wettelijke rente;
subsidiair:
(1) voor recht zal verklaren dat [verweerders 1a en 1b] slechts de eigendom hebben verkregen van een perceel grond groot 1.080 m2 en dat zij ten aanzien van het meerdere geen eigenaar zijn alsmede (2) voor recht zal verklaren dat [verweerders 2a en 2b] slechts de eigendom hebben verkregen van een perceel grond groot 970 m2 en dat zij ten aanzien van het meerdere geen eigenaar zijn, in beide gevallen met de veroordeling van [verweerder] c.s. in de kosten van de procedure in beide instanties, met bepaling dat, indien niet binnen veertien dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis [bedoeld zal zijn: arrest, W-vG] aan de proceskostenveroordeling voldaan is, daarover tevens wettelijke rente verschuldigd zal zijn.
1.13 [Verweerder] c.s. hebben de grieven bestreden en geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest de bestreden vonnissen zal bekrachtigen.
Voorts hebben zij voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld(4), waartegen [eiser] verweer heeft gevoerd.
1.14 Na pleidooi ter zitting van het hof op 12 december 2007 heeft het hof bij arrest van 3 juni 2008 een comparitie van partijen gelast en partijen opgedragen elkaar en het hof een tekening op schaal van de te verrekenen zuidelijke grensstrook toe te zenden.
1.15 Na de comparitie die op 15 augustus 2008 heeft plaatsgehad, heeft het hof bij arrest van 13 januari 2009 de vonnissen waarvan beroep, bekrachtigd.
1.16 [Eiser] heeft tijdig(5) cassatieberoep ingesteld tegen de arresten van 3 juni 2008 en van 13 januari 2009.
Tegen [verweerder] c.s. is aanvankelijk verstek verleend. Zij hebben dit verstek gezuiverd, geconcludeerd tot verwerping en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
[Eiser] heeft in het incident geconcludeerd tot verwerping(6).
Partijen hebben hun standpunten vervolgens schriftelijk toegelicht. [Eiser] heeft afgezien van repliek; [verweerder] c.s. hebben gedupliceerd.
2. Bespreking van het principaal cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bevat vier onderdelen.
Onderdeel 1 is gericht tegen rechtsoverweging 4.7 van het arrest van 3 juni 2008 - voor de leesbaarheid citeer ik de daaraan voorafgaande overwegingen 4.5 en 4.6 eveneens - waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"4.5 Grief 1 komt erop neer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het verrekenbeding slechts een beperkte reikwijdte heeft, namelijk dat het alleen ziet op de situatie aan de zuidgrens (de grens met [betrokkene 1]). Anders dan [eiser] kennelijk meent heeft de rechtbank in haar hierboven onder 4.3 weergegeven gedachtegang geen doorslaggevende betekenis toegekend aan enige door haar gebezigde uitleg van het beding zelf maar wel aan hetgeen [eiser] in de inleidende dagvaarding onder 3 had gesteld, te weten het volgende:
"[Betrokkene 1] die achter [verweerder] en [verweerder 2a] woont, had nog een stuk grond dat op het perceel van eiser lag, in gebruik. [Betrokkene 1] wilde dit stuk grond er wellicht nog bij kopen. (..) Omdat [betrokkene 1] nog niet zeker wist of hij er nog een stuk grond bij wilde hebben, is hiertoe de mogelijkheid open gehouden. Dit is gedaagden ook diverse malen meegedeeld en daarom is de verrekeningsclausule in de koopovereenkomst (..) en de akte van levering (..) opgenomen."
[Eiser] komt daar nu bij memorie van grieven (onder 3.4) uitdrukkelijk op terug:
"Hetgeen gesteld is namens [eiser] onder punt 3 van de dagvaarding in eerste aanleg is onvolledig geweest. De omstandigheid dat er onduidelijkheden waren omtrent de zuidgrens is slechts één van de redenen geweest om de bepaling op te nemen. De bepaling is voornamelijk opgenomen omdat ten tijde van het aangaan van de overeenkomst nog niet duidelijk was welk deel van het totale perceel overgedragen zou worden aan [verweerder] c.s."
4.6 Het in de inleidende dagvaarding door [eiser] omtrent de reikwijdte van het verrekenbeding gestelde laat zich niet verenigen met de opvatting dat het beding vanwege een andere of een meeromvattende dan de door [eiser] genoemde reden in de koopovereenkomst en de leveringsakte is opgenomen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de grens tussen de bouwkavels en de achterliggende verkochte gronden in de visie van [eiser] steeds duidelijk is geweest, hetgeen lijkt te worden bevestigd door het geringe verschil in oppervlakte tussen het bouwkavel van [verweerders 1a en 1b] zoals dat is verkocht (848 m2) en - volgens de kadastrale inmeting - zoals dat is geleverd (827 m2). Dat het beding, zoals [eiser] thans in hoger beroep stelt, voornamelijk was opgenomen omdat ten tijde van het aangaan van de overeenkomst nog niet duidelijk was welk deel van het totale perceel overgedragen zou worden aan [verweerder] c.s., is dus in strijd met zijn in de procedure in eerste aanleg gehuldigde beperktere opvatting omtrent de betekenis van het beding. Anders dan [eiser] meent is hier geen sprake van aanvulling van onvolledige stellingen, maar van een wijziging van stellingname.
4.7 Onder die omstandigheden kon [eiser] daar niet op terugkomen, zoals [verweerder] c.s. ter gelegenheid van het pleidooi terecht hebben aangevoerd (pleitnota mr. Van Eek, p. 2). Het kennelijk al naargelang het uitkomt wisselen van feitelijke stellingen zonder dat daarvoor enige verklaring wordt gegeven door bij voorbeeld het aanvoeren van nieuwe of aanvullende feiten, terwijl voor die feitelijke koerswijziging nauwelijks ruimte lijkt te zitten in de overige eigen stellingen, oordeelt het hof in strijd met de eisen van een goede procesorde."
2.2 Het onderdeel klaagt dat het oordeel van het hof onjuist is dan wel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
2.3 Naast de bestrijding van het oordeel van de rechter in eerste aanleg met als doel diens fouten verbeterd te krijgen en aldus voor degene die appel instelt een gunstiger dictum van de appelrechter te verkrijgen, heeft het instellen van appel (in Nederland) - nog steeds - de functie van een integrale herkansing. Dit laatste brengt mee dat het hoger beroep kan worden gebruikt voor verbetering en aanvulling van hetgeen men zelf in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten en dat behoudens bijzondere omstandigheden daarvoor geen rechtvaardiging behoeft te worden gegeven(7). Men mag daarom in beginsel nieuwe feiten aanvoeren, een andere grondslag onder de vordering schuiven en de oorspronkelijke eis wijzigen. Zelfs een radicale koersverandering is geoorloofd(8).
2.4 Wel kan de appelrechter aan processueel gedrag in eerste aanleg in samenhang met een voorafgaand aan het geding aangenomen houding, de slotsom verbinden dat een procespartij het recht verloren heeft voor het eerst in appel een bepaald standpunt in te nemen(9). In verband met de strekking van het hoger beroep dient de rechter daarmee echter terughoudend te zijn(10).
In het arrest [...]/NOM(11) heeft de Hoge Raad voor wat betreft het stadium van de procedure waarin een en ander dient te geschieden, geoordeeld dat appellant in zijn memorie van grieven niet alleen al zijn bezwaren tegen de beslissingen van de lagere rechter dient aan te voeren, maar ook de nieuwe feiten of stellingen naar voren dient te brengen waarop hij zich in hoger beroep mede wenst te beroepen. De Hoge Raad wees daarbij met name op het belang van de concentratie van het debat en van een spoedige afdoening van het geschil en verwees voorts naar de in art. 347 lid 1 Rv. besloten twee-conclusieregel in samenhang met het feit dat het debat in hoger beroep voortbouwt op hetgeen in eerste aanleg is geschied, en in zoverre ten opzichte van de eerste aanleg als voortgezette instantie heeft te gelden. Hij voegde daaraan toe dat dit alles ook geldt ten aanzien van de bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van eis in appel.
2.5 Zoals het hof zelf en met juistheid overweegt, is [eiser] bij memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis uitdrukkelijk teruggekomen op hetgeen hij in de inleidende dagvaarding heeft gesteld omtrent de reikwijdte van het verrekenbeding. Dat is namelijk de inhoud en strekking van zijn eerste grief. Kern van het oordeel van het hof onder 4.6 en 4.7 lijkt vervolgens de rechtsopvatting te zijn dat nu [eiser] in de inleidende dagvaarding een bepaalde stelling heeft ingenomen, hij daarvan bij grief in hoger beroep niet meer van kon en mocht afwijken nu dat neerkomt op "het al naar gelang het uitkomt wisselen van feitelijke stellingen."
Een dergelijk oordeel geeft gelet op het hiervoor geschetste karakter van ons appelprocesrecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Voor zover het hof heeft geoordeeld dat [eiser] daarvoor enige verklaring had dienen te geven, geeft dit oordeel hetzij eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij is dit oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd in het licht van hetgeen [eiser] dienaangaande in hoger beroep heeft aangevoerd(12).
2.6 Onderdeel 2 richt zich tegen rechtsoverweging 4.8 van het arrest van 3 juni 2008, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"Los hiervan - en dus ten overvloede - overweegt het hof dat de beide koopovereenkomsten geen aanknopingspunten bieden die pleiten voor een ruime uitleg van het verrekenbeding, zoals [eiser] die thans verdedigt, waar in die overeenkomsten slechts wordt gesproken over een nadere bepaling van de zuidelijke perceelsgrens door het kadaster."
2.7 Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd nu de koopovereenkomsten slechts vijf, achter vijf gedachtestreepjes geredigeerde bepalingen kennen en de achter het derde gedachtenstreepje geformuleerde bepaling met zoveel woorden bepaalt dat verrekening zal plaatsvinden indien de werkelijke grootte afwijkt van de geschatte grootte, welke bepaling alle ruimte laat voor verrekening in verband met na opmeting gebleken afwijkingen die niet aan de zuidgrens zijn gerelateerd.
2.8 Alvorens het onderdeel te bespreken, merk ik het volgende op.
Hoewel de bestreden rechtsoverweging in de bewoordingen van het hof een ten overvloede gegeven oordeel inhoudt, bevat deze in werkelijkheid een alternatieve, zelfstandig dragende grond voor afwijzing van het door [eiser] gestelde.
Daarnaast valt op dat het hof in rechtsoverweging 4.4 heeft geoordeeld "dat het verrekenbeding uit de aktes van levering het desbetreffende beding uit de koopovereenkomsten (waar de onzekerheid omtrent de omvang van de te leveren stukken grond met zoveel woorden is beperkt tot de situatie aan de zuidgrens) onverlet laat." Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden. M.i. betreft het tussen haakjes geplaatste oordeel van het hof in rechtsoverweging 4.4 niet de kern van de afdoening van de eerste grief, nu het hof in die rechtsoverweging grief 2 behandelt waarin [eiser] is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank in haar tussenvonnis van 25 januari 2006 dat de rechtbank ten onrechte het Haviltex-criterium heeft toegepast op het verrekenbeding in de aktes van levering. De uitleg van de rechtbank van de reikwijdte van het verrekenbeding, te weten dat die beperkt is tot de situatie aan de zuidgrens wordt in de eerste grief aangevallen en deze grief wordt door het hof onder 4.7 en 4.8 afgedaan. Het tussen haakjes geplaatste oordeel van het hof over de inhoud van het verrekenbeding in de koopovereenkomsten onder 4.4 kan m.i. dan ook hetzij hooguit gezien worden als opmaat voor het oordeel in rechtsoverweging 4.8, hetzij kan het onderdeel ook geacht worden zich te richten tegen het tussen haakjes geplaatste oordeel van het hof in rechtsoverweging 4.4.
2.9 De koopovereenkomst tussen [eiser] en [verweerders 1a en 1b](13) en die tussen [eiser] en [verweerders 2a en 2b](14) bevatten - voor zover thans van belang - de volgende bepalingen:
"Koop-overeenkomst
1.[eiser]
hierna te noemen verkoper
2. [verweerders 1a en 1b]/ [verweerders 2a en 2b]
hierna te noemen koper;
verklaren het volgende te zijn overeengekomen:
- verkoper verklaart te verkopen aan koper een perceel grond gelegen te [plaats] aan [a-straat] ongenummerd, achter nieuwbouwkavel 6/5 van nieuwbouwplan [a-straat], kadastraal bekend gemeente Winterswijk, sectie [A], nummer [001] gedeeltelijk, groot circa 1080 m2/970 m2, partijen genoegzaam bekend, en op de aangehechte kaart geel gearceerd, waarbij de zuidelijke perceelgrens zal worden bepaald ten tijde van de opmeting door het Kadaster/(te Arnhem);
- De koopsom bedraagt f 81.000,--/f 72.750,-- vrij op naam, de kosten van de overdracht waaronder de notaris, de overdrachtsbelasting en die van het kadaster zijn voor rekening van de verkoper;
- Indien na de definitieve opmeting de werkelijke grootte afwijkt van de geschatte grootte zal er een verrekening plaatsvinden van f 70,-- per m2.
(...)"
2.10 [Eiser] heeft in de toelichting op zijn eerste grief de bedoeling van het verrekenbeding (de bepaling bij het derde streepje) uiteengezet(15), voorts gesteld dat van enige beperking ten aanzien van de zuidgrens blijkens de tekst van de koopovereenkomst (of de akte van levering) geen sprake is en ook nooit de bedoeling van partijen is geweest of ooit tussen partijen is besproken(16) en ten slotte gewezen op de getuigenverklaring van [betrokkene 2] waaruit de reikwijdte van de bepaling blijkt(17). [Eiser] heeft vervolgens bij pleidooi(18) bewijs aangeboden van zijn stelling dat de situatie aan de zuidgrens niet de enige reden was om het verrekenbeding in de koopakte op te nemen.
Gelet op deze gemotiveerde stellingen van [eiser] en zijn bewijsaanbod is het oordeel van het hof onder 4.8 onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd en is het onderdeel terecht voorgedragen.
2.11 Nu de onderdelen 1 en 2 slagen, zijn ook de daarop voortbouwende onderdelen 3 en 4 gegrond.
3. Beoordeling van het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel
3.1 Het incidenteel cassatiemiddel is - zakelijk weergegeven - gericht tegen het door het hof in rechtsoverweging 4.1 van zijn tussenarrest van 3 juni 2008 als vaststaand aannemen dat de via het aannemingsbedrijf aan [verweerder] c.s. verkochte bouwkavels de kadastrale nummers [A] [004] en [A] [002] hebben gekregen en de via de makelaar van [eiser] aan [verweerder] c.s. aangeboden en nadien door [eiser] aan [verweerder] c.s. geleverde percelen de kadastrale nummers [A] [005] en [A] [003].
3.2 Het middel klaagt (onder 1) dat deze vaststelling onbegrijpelijk is nu [verweerder] c.s. hebben aangevoerd dat: (i) er ten tijde van de leveringen geen kadastrale grens bestond tussen de bouwkavels die door projectontwikkelaar [betrokkene 3] aan hen zijn geleverd en de percelen grond die door [eiser] aan hen zijn geleverd; (ii) de percelen grond pas na de leveringen kadastraal zijn gesplitst in de percelen [A] [002] tot en met V [005]; (iii) de kadastrale inmeting van de percelen niet op hun aanwijzing of in hun aanwezigheid heeft plaatsgevonden; (iv) derhalve niet vaststaat dat de kadastrale percelen [A] [004] en [A] [002] overeenkomen met de door projectontwikkelaar [betrokkene 3] aan hen geleverde bouwkavels, en (v) derhalve ook niet vaststaat dat de kadastrale percelen [A] [005] en [A] [003] overeenkomen met de door [eiser] aan [verweerder] c.s. geleverde percelen grond.
Indien de overweging moet worden begrepen als een impliciete verwerping van het verweer van [verweerder] c.s. dat niet vaststaat dat de destijds door [eiser] aan hen geleverde percelen grond overeenkomen met de kadastrale percelen [A] [005] en [A] [003], is het oordeel, aldus het middel (onder 2), onvoldoende met redenen omkleed.
3.3 Zoals hiervoor in noot 1 vermeld, is het hof in rechtsoverweging 3.1 van zijn arrest van 3 juni 2008 met betrekking tot de vaststaande feiten uitgegaan van hetgeen de rechtbank in haar vonnis van 25 januari 2006 onder 2.1 tot en met 2.7 heeft vastgesteld en heeft het hof vervolgens in rechtsoverweging 4.1 van voormeld arrest een samenvatting gegeven van de vaststaande feiten.
3.4 De rechtbank heeft de desbetreffende feiten als volgt vastgesteld:
"2.7. Op 23 juni 2003 heeft een meting door het kadaster plaatsgevonden ter bepaling van de nieuwe grenzen van het aan [verweerder] en [verweerder 2a] ieder gedeeltelijk geleverde perceel [A] [001]. Het perceel van [verweerder] (c.s., toev. W-vG) bleek in omvang 1283 m2 te bedragen en wordt thans kadastraal aangeduid als Winterswijk [A] [004] (op toestandsdatum 8 november 2005) en [005] (op toestandsdatum 7 oktober 2004) en heeft als adres [a-straat 1] te [plaats]. Het perceel van [verweerder 2a] (c.s., toev. W-vG) bleek in omvang 1186 m2 te bedragen en wordt thans kadastraal aangeduid als Winterswijk [A] [002] (op toestandsdatum 9 november 2005) en [003] (op toestandsdatum 7 oktober 2004) en heeft als adres [a-straat 2] te [plaats]."
3.5 Gelet op de bewoordingen van de rechtbank en de overweging dat het hof van de door de rechtbank vastgestelde feiten uitgaat, meen ik dat het hof in zijn samenvatting van de feiten onder 4.1 geen antwoord heeft gegeven op de vraag of de grenzen van de door [betrokkene 3] en [eiser] aan [verweerder] c.s. geleverde percelen grond overeenkomen met de kadastrale percelen [A] [002]-[A] [005], maar dat het hof de kadastrale aanduidingen slechts gebruikt om de verschillende in het geding aan de orde zijnde percelen te benoemen.
Het middel mist daarom feitelijke grondslag.
3.6 Gelet op de - door het slagen van het principale cassatieberoep toegestane - koerswijziging van [eiser] in hoger beroep, zullen, indien het verwijzingshof tot de bevinding komt dat het verrekeningsbeding niet uitsluitend ziet op de zuidgrens van de achterliggende gronden, de stellingen van partijen ten aanzien van (het verschil tussen) de grenzen en oppervlakte van de geleverde en ingemeten percelen alsnog moeten worden beoordeeld.
4. Conclusie in het principale en in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep
De conclusie strekt:
- in het principale cassatieberoep tot vernietiging van de arresten van het gerechtshof te Arnhem van 3 juni 2008 en 13 januari 2009 en tot verwijzing en
- in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het vonnis van de rb. Zutphen van 25 januari 2006 onder 2.1 t/m 2.7, van welke feiten ook het hof is uitgegaan (rov. 3.1 van het arrest van het hof Arnhem van 3 juni 2008). Hier wordt de door het hof in rov. 4.1 van dat arrest gegeven samenvatting van de feiten geciteerd, met weglating onder 1.6 en 1.7 van hetgeen waarover in het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel wordt geklaagd.
2 Voor zover thans van belang.
3 Zie voor een samenvatting van de gevoerde verweren en de voorwaardelijke eis in reconventie het vonnis van de rb. van 25 januari 2006 onder 4 en 5.
4 Zie hiervoor rov. 2.4 van het arrest van het hof van 3 juni 2008.
5 De cassatiedagvaarding is op 14 april 2009 uitgebracht (13 april was tweede paasdag).
6 Het B-dossier bevat enkele niet (geheel) geschoonde stukken.
7 HR 21 april 1967, LJN AC4735 (NJ 1967, 240); HR 11 december 1998, LJN ZC2803 (NJ 1999, 341); HR 8 december 2000, LJN AA8895 (NJ 2001, 197); HR 1 maart 2002, LJN AD7319 (NJ 2003, 355); Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nrs. 92 en 164; Ynzonides & Van Geuns, Burgerlijke Rechtsvordering, art. 348, aant. 3.
8 HR 30 januari 1998, LJN ZC2565 (NJ 1998, 349).
9 Zie bijv. HR 10 maart 1995, LJN ZC1661 (NJ 1996, 299).
10 HR 22 januari 1999, LJN ZC2831 (NJ 1999, 715).
11 HR 20 juni 2008, LJN BC4959 (NJ 2009, 21).
12 Memorie van grieven, par. 3.4 e.v.
13 Productie 2 bij de inleidende dagvaarding.
14 Productie 3 bij de inleidende dagvaarding.
15 Memorie van grieven, § 3.3.
16 Memorie van grieven, § 3.4.
17 Memorie van grieven, § 3.5.
18 Pleitaantekeningen mr. Ramakers, § 5.
Beroepschrift 14‑04‑2009
Heden, de veertiende april tweeduizend en negen (2009), ten verzoeke van [verzoeker] (hierna: [verzoeker]), wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake woonplaats kiezende aan de Weerdjesstraat 70 te Arnhem (postbus 9218, 6800 HX) ten kantore van zijn advocaat mr. J.H.M. van Swaaij, alsmede te 's‑Gravenhage aan het Lange Voorhout 29 (postbus 2514 EB) ten kantore van mr. K.G.W. van Oven, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door mijn verzoeker als zodanig wordt aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie
[heb ik, mr. Hendrik Andries Roos, gerechtsdeurwaarder te Utrecht, kantoorhoudende aldaar aan de Biltstraat 182 (souterrain)]
AAN
- 1a.
[gerekwireerde 1a];
- 1b.
[gerekwireerde 1b];
- 2a.
[gerekwireerde 2a]; en
- 2b.
[gerekwireerde 2b],
allen wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], en die in vorige instantie van dit geding uitdrukkelijk woonplaats hebben gekozen bij hun advocaat mr. F.J. Boom, kantoorhoudende aan de Velperweg 1 te (6824 BZ) Arnhem, mitsdien op de voet van art. 63 Rv aan die gekozen woonplaats mijn exploot doende, sprekende met en voor elk van de gedaagden afschrift dezes latende aan:
[Mevr. I. Bolder, aldaar werkzaam.]
AANGEZEGD
- 1e)
dat mijn verzoeker hierbij beroep in cassatie instelt tegen de arresten van het Gerechtshof te Arnhem, derde civiele kamer, op 3 juni 2008 en 13 januari 2009 onder zaaknummer 104.003.173 gewezen tussen mijn verzoeker als appellant in het principaal appèl1. en als geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel appèl en gerekwireerden als geïntimeerden in het principaal appèl en appellanten in het voorwaardelijk inciden-teel appèl; en
- 2e)
dat als gerekwireerden niet op de hierna onder het hoofdje ‘GEDAGVAARD’ genoemde of een door de Hoge Raad nader te bepalen roldatum op de aldaar genoemde wijze in het geding verschijnen, de Hoge Raad dan verstek tegen hen zal verlenen, en dat als tenminste een van hen verschijnt, dan tegen de niet-verschenen gerekwireerden verstek verleend wordt en tussen mijn verzoeker en de wel verschenen gerekwireerde(n) voortgeprocedeerd wordt, waarbij één arrest gewezen wordt dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd.
Voorts heb ik deurwaarder, geheel exploiterende als voormeld met domiciliekeuze en advocaatstelling als voormeld, de gerekwireerden
GEDAGVAARD
om op vrijdag acht mei tweeduizend en negen, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad, alsdan zitting houdende in zijn gebouw aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage
TENEINDE
alsdan aldaar namens mijn verzoeker als eiser tot cassatie tegen voormelde arresten te horen aanvoeren als
Middel van casatie
het Hof heeft in zijn genoemde arresten het recht geschonden en/of wezenlijke vormen verzuimd door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in zijn arresten is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderling verband te lezen redenen:
Inleiding
Het Hof komt in zijn tussenarrest van 3 juni 2008 tot de volgende oordelen.
Volgens rov. 4.5 komt grief 1 erop neer dat de Rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat het verrekenbeding slechts een beperkte reikwijdte heeft, namelijk dat dit beding alleen ziet op de toestand aan de zuidgrens (de grens met [betrokkene 1]), en heeft de Rechtbank, anders dan [verzoeker] kennelijk meent, in haar in rov. 4.3 weergegeven gedachtegang geen doorslaggevende betekenis toegekend aan enige door haar gebezigde uitleg van het beding zelf maar wél aan hetgeen [verzoeker] in de inleidende dagvaarding onder 3 gesteld had, waarop [verzoeker] volgens deze rov. 4.5 bij memorie van grieven uitdrukkelijk terugkomt.
Het in de inleidende dagvaarding door [verzoeker] gestelde omtrent de reikwijdte van het verrekenbeding laat zich volgens rov. 4.6 niet verenigen met de opvatting dat het beding vanwege een andere of een meeromvattende dan de door [verzoeker] genoemde reden in de koopovereenkomst en de leveringsakte is opgenomen. Hierbij neemt het Hof volgens deze rov. 4.6 in aanmerking dat de grens tussen de bouwkavels en de achterliggende verkochte gronden in de visie van [verzoeker] steeds duidelijk is geweest, hetgeen volgens deze rov. 4.6 lijkt te worden bevestigd door het geringe verschil in oppervlakte tussen het bouwkavel van [gerekwireerde 1a] en [gerekwireerde 1b] zoals dat is verkocht (848 vierkante meter) en — volgens de kadastrale inmeting — zoals dat is geleverd (827 vierkante meter). Dat het beding, zoals [verzoeker] thans in hoger beroep stelt, voornamelijk was opgenomen omdat ten tijde van het aangaan van de overeenkomst nog niet duidelijk was welk deel van het totale perceel overgedragen zou worden aan [gerekwireerde 1a] c.s., is derhalve in strijd met [verzoeker]s in het geding in eerste aanleg gehuldigde beperktere opvatting omtrent de betekenis van het beding, aldus deze rov. 4.6. Anders dan [verzoeker] stelt, is hier volgens deze rov. 4.6 geen sprake van aanvulling van onvolledige stellingen, maar van een wijziging van stellingname.
Volgens rov. 4.7 kon [verzoeker] onder die omstandigheden daar niet op terugkomen, zoals [gerekwireerde 1a] c.s. volgens deze rov. 4.7 bij pleidooi terecht aangevoerd hebben. Het kennelijk naargelang het uitkomt wisselen van feitelijke stellingen zonder dat daarvoor enige verklaring wordt gegeven door bijvoorbeeld het aanvoeren van nieuwe of aanvullende feiten, terwijl voor die feitelijke koerswijziging nauwelijks ruimte lijkt te zitten in de overige stellingen, is volgens deze rov. 4.7 in strijd met de goede procesorde.
‘Los hiervan — en dus ten overvloede — oordeelt het Hof in rov. 4.8 dat de beide koopovereenkomsten geen aanknopingspunten bieden die pleiten voor een ruime uitleg van het verrekenbeding, zoals [verzoeker] die in appèl verdedigt, waar in die overeenkomsten slechts wordt uitgesproken over een nadere bepaling van de zuidelijke perceelsgrens door het kadaster.
Klachten
1.
Ten onrechte en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is 's Hofs oordeel (rov. 4.7) dat [verzoeker] onder die omstandigheden ‘daar niet op terugkomen’ kon.
Immers, het hoger beroep strekt er mede toe om de appellerende partij de gelegenheid te bieden tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen zij zelf bij de procesvoering in eerste aanleg heeft nagelaten.
Zie:
- —
HR 22 januari 1999, NJ 1999, 715; en
- —
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 165.
Weliswaar is niet uitgesloten dat op grond van processueel gedrag in eerste aanleg, eventueel in samenhang met een buiten het proces aangenomen houding, een procespartij het recht heeft verloren om voor het eerst in appèl een bepaald standpunt in te nemen — zo kan een radicale respectievelijk ingrijpende koerswijziging in het allerlaatste processtuk in strijd komen met de eisen van een goede procesorde —, maar in verband met de strekking van het hoger beroep moet de appèlrechter met een zodanig oordeel wel terughoudend zijn.
Zie:
- —
HR 13 september 1996, NJ 1997, 637;
- —
HR 22 januari 1999, NJ 1999, 715; en
- —
Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2009, nr. 165.
Voor zover 's Hofs oordeel berust op het oordeel (rov. 4.7) dat [verzoeker] al naargelang het hem uitkomt van feitelijke stellingen wisselt zonder dat daarvoor enige verklaring wordt gegeven door bijvoorbeeld het aanvoeren van nieuwe of aanvullende feiten, terwijl voor die feitelijke koerswijziging nauwelijks ruimte lijkt te zitten in de overige eigen stellingen en dat zulks in strijd met de eisen van een goede procesorde is, is dit oordeel ten onrechte en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Gezien de strekking immers van het hoger beroep, valt reeds niet, laat staan zonder méér, in te zien waarom [verzoeker] überhaupt gehouden zou zijn om enige verklaring te geven voor het gegeven dat hij in appèl een andere stelling inneemt dan in eerste aanleg.
Bovendien heeft [verzoeker] in hoger beroep nu juist wèl een zodanige verklaring gegeven. Hij heeft namelijk bij zijn memorie van grieven (onderbouwd en gedocumenteerd) gesteld:
- 1e)
dat het beding is opgenomen in het belang van beide partijen met als bedoeling om bij een afwijkende maat toch een conforme prijs te betalen, en dat indien achteraf vast zou komen te staan dat een kleiner stuk grond was overgedragen, [verzoeker] dan het verschil zal moeten betalen aan [gerekwireerde 1a] c.s. (MvG-§ 3.3);
- 2e)
dat een beperking van het verrekenbeding ten aanzien van de zuidgrens nooit de bedoeling van partijen is geweest en ook nooit tussen partijen besproken is (MvG-§ 3.4);
- 3e)
dat de makelaar bij het aangaan van de overeenkomst op basis van tekeningen met een schaal van 1:2500 (1 millimeter is 2,5 meter) de over te dragen perceelsomvang heeft berekend (MvG-§ 3.5), welke stelling bovendien onderbouwd is met een verwijzing naar het proces-verbaal van getuigenverhoor in eerste aanleg, blijkens hetwelk de. makelaar, de heer [betrokkene 2], in het getuigenverhoor omtrent de onduidelijkheid ten aanzien van de grond expliciet verklaard had
- a.
dat er in feite twee complicaties waren, waaronder die schaal, die maakte dat de berekening wat minder nauwkeurig kon zijn,
- b.
dat dit in het algemeen ook gold wat betreft de zijgrenzen van het perceel, en
- c.
dat de reikwijdte van de litigieuze bepaling mitsdien niet beperkt was tot de zuidgrens; en
- 4e)
dat deze heer [betrokkene 2] voorts nog blijkens een productie 1 bij deze memorie van grieven (brief van 16 mei 2007 aan mr. B.H.H.M. Ramakers) heeft verklaard dat een afwijking van 1 millimeter al een verschil geeft van 2,5 meter, en dat de reden van en de betekenis van het verrekenbeding bij de verkoop en de bespreking van de verkoopovereenkomst ook besproken is met de kopers.
Hierbij komt nog dat bij gelegenheid van pleidooi voor [verzoeker] in hoger beroep een specifiek bewijsaanbod is gedaan van de stelling dat de toestand aan de zuidgrens niet de enige reden was om het litigieuze beding in de koopakte op te nemen (pleitaantekeningen d.d. 12 december 2007, § 5, blz. 2). Ten onrechte en/of zonder (toereikende) motivering is het Hof aan dit ter zake dienende bewijsaanbod voorbijgegaan.
Voorts komt daarbij nog dat mr. Ramakers bij die gelegenheid met zoveel woorden gesteld heeft dat de Rechtbank haar conclusie heeft getrokken uit een passage in de inleidende dagvaarding die — achteraf bezien — wat onhandig geformuleerd is en voor verwarring heeft gezorgd (pleitaantekeningen d.d. 12 december 2007, § 6, blz. 3).
Verder blijkt uil de gedingstukken zonder meer dat [verzoeker] zich in appèl liet bijstaan door een andere advocaat van een ander kantoor dan die in eerste aanleg. In deze aanleg was de zaak voor [verzoeker] in behandeling bij mr. H.C. Kievit (Benthem & Gratama Advocaten), en in hoger beroep werd hij bijgestaan door mr. Ramakers (De Kempenaer Advocaten), die niet alleen [verzoeker]s procureur, doch ook zijn advocaat was.
Zie:
- —
inleidende dagvaarding (bovenaan);
- —
procesverbaal comparitie van partijen d.d. 5 oktober 2005 (le blz.);
- —
conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie (1e blz.);
- —
pleitnotities voor [verzoeker] dd. 30 november 2005 (1e blz.);
- —
proces-verbaal van getuigenverhoor in eerste aanleg d.d. 25 april 2006 (1e blz.);
- —
antwoordconclusie na enquête (1e blz.);
- —
appèldagvaarding (1e blz.);
- —
memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis (1e blz.);
- —
proces-verbaal van comparitie van partijen d.d. 15 augustus 2008 (1e en 4e blz);
- —
pleitaantekeningen van mr. B.H.H.M. Ramakers d.d. 12 december 2007 (5e, onderaan); en
- —
proces-verbaal van de terechtzitting van 12 december 2007.2.
Dat [verzoeker] in appèl een andere advocaat had, vormt minst genomen reeds (een begin van) een verklaring voor de door het Hof gewraakte wisseling van feitelijke stellingen.
Uit het voorgaande volgt (bovendien) dat in [verzoeker]s overige stellingen minst genomen voldoende ruimte zat voor wat het Hof aanduidt als feitelijke koerswijziging, zodat 's Hofs oordeel (ook) te dezen onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is.
2.
Onjuist en/of onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is 's Hofs ten overvloede gegeven oordeel (rov. 4.8) dat los hiervan' de beide koopovereenkomsten geen. aanknopingspunten bieden die pleiten voor een ruime uitleg van het verrekenbeding, zoals [verzoeker] die in appèl verdedigt, waar in die overeenkomsten slechts wordt uitgesproken over een nadere bepaling van de zuidelijke perceelsgrens door het kadaster.
Dit oordeel is met name onbegrijpelijk in het licht van al hetgeen [verzoeker] in hoger beroep gesteld heeft als hierboven achter 1 vermeld is. Hierbij is niet alleen van belang dat het Hof nu juist zelf oordeelt dat uitleg van het verrekenbeding dient plaats te vinden aan de hand van het Haviltexcriterium (rov. 4.4), doch ook dat de koopovereenkomsten (productie 3 bij de inleidende dagvaarding) slechts vijf, achter vijf gedachtestreepjes geredigeerde bepalingen kent, en:
- 1e)
dat bij het derde gedachtestreepje met zoveel woorden wordt bepaald dat indien de werkelijke grootte na opmeting afwijkt van de geschatte grootte, er een verrekening zal plaatsvinden van ƒ 70 per m2;
- 2e)
dat daarbij niet ook maar enig verband gelegd wordt met de bepaling achter het eerste gedachtestreepje, die — onder meer — inhoudt dat de zuidelijke perceelsgrens zal worden bepaald ten tijde van de definitieve opmeting door het Kadaster te Arnhem; en
- 3e)
dat derhalve niet, laat staan zonder méér, valt in te zien dat, zoals het Hof oordeelt, de beide koopovereenkomsten geen aanknopingspunten zouden bieden die voor een ruime uitleg van het verrekenbeding pleiten, integendeel: de tekst van dit beding (dus: 3e gedachtestreepje) laat alle ruimte voor verrekening in verband met na opmeting gebleken afwijkingen die niet aan de zuidgrens gerelateerd zijn.
3.
De hierboven achter 1 en 2 vermelde klachten vitiëren ook 's Hofs oordelen in rovv. 4.10 en 4.11 alsmede het dictum van 's Hofs tussenarrest.
4.
De hierboven achter 1 t/m 3 vermelde klachten vitiëren ook het dictum van 's Hofs eindarrest van 13 januari 2009, alsmede alle oordelen waarop dit dictum berust, met name ook 's Hofs oordeel (rov. 2.11) dat [verzoeker] belang mist bij grief 3.
Mitsdien
het de Hoge Raad moge behagen om 's Hofs hierboven bestreden arresten te vernietigen met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal oordelen.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder,
[€ | 72,25 | |
BTW | € | 13,73 |
Totaal | € | 85,98] |
Deze zaak wordt voor de heer [verzoeker] behandeld door mr. J.H.M. van Swaaij, advocaat te Arnhem, postbus 9218, 6800 HX, telefoon 026 - 352 28 60, telefax 026 - 352 88 92.
[Requirant(e) kan op grond van de Wet Omzetbelasting de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
[…]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑04‑2009
Dit proces-verbaal is opgevraagd bij het Arnhemse Hof, doch was bij het uitbrengen van de dagvaarding nog niet beschikbaar. [verzoeker] behoudt zich het recht voor om de klachten aan de hand van dit proces-verbaal aan te vullen en/of te verduidelijken respectievelijk nader toe te lichten.