Einde inhoudsopgave
Smartengeld 1998/7.2.3
7.2.3 Toetsing in cassatie
prof. mr. S.D. Lindenbergh, datum 21-06-1998
- Datum
21-06-1998
- Auteur
prof. mr. S.D. Lindenbergh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 8 juli 1992, Nj 1992, 714 (AMC/O). Voor vermogensschade in dezelfde zin HR 18 april 1986, Nj 1986, 567 m.nt. G (ENCl/Lindclauf). Zie voorts de conclusie van A-G Asser voor HR 19 juni 1987, N] 1988, 71 m.nt. G (Maduro/Leito) alsmede Scliadevergoeding (Hartlief & Tjittes), art. 95, aant. 8. Zie voor het Duitse recht in dezelfde zin BGH 3 april 1973, VersR 1973, 711 en BGH 8 juni 1976, VersR 1976, 967.
HR 1 juli 1977, N] 1978, 73 m.nt. GJS (Van Doorn/Van Blokland).
Vgl. ook de verwijzing in de noot onder het arrest naar HR 21 mei 1943, Nj 1943, 455 (Van Kreuningen/Bessem). Zie ook A-G Hartkamp die in zijn conclusie voor HR 13 december 1996, NI 1997, 682 m.nt. jdB (W/Staat) in het kader van de vergoeding van immateriële schade het hier geciteerde arrest aanhaalt.
HR 8 juli 1992, NJ 1992, 714 (AMC/O).
Daarvan was volgens de Hoge Raad kennelijk nog sprake in een geval waarin het hof zijn oordeel omtrent de omvang van het smartengeld mede had gemotiveerd met 'de stand van de sociale voorzieningen in de Nederlandse Antillen ten behoeve van geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikten' en 'de omstandigheid dat Leito ten tijde van het ongeval pas 35 jaren oud was en een gezin met minderjarige kinderen heeft voor wie hij verantwoordelijkheden draagt'. Aldus HR 19 juni 1987, NJ 1988, 71 (Maduro/Leito) met een kritische noot van Van der Grinten.
In Duitsland - waar de cassatierechter zich overigens doorgaans meer in de feiten begeeft dan hier - blijkt dit ook op een tamelijk bevredigende wijze te geschieden. Vgl. BGH 8 juni 1976, VersR 1976, 967.
HR 28 juni 1991, Nj 1991, 746 (epileptisch insult).
hr 28 januari 1977, Nj 1978, 174 m.nt. arb (Van de Weijgert/Nieuwkoop).
Zie HR 8 juli 1992, NJ 1992, 714 (AMC/O), waarin de Hoge Raad overwoog: '...wat er zij van de hoogte van het toegekende bedrag in welk opzicht dat oordeel voor verantwoording van het hof moet blijven...'. Ook Bloembergen (1970, p. 129) acht een systeem van controle op de bedragen, zoals dat elders wel wordt gehanteerd, in een land met een cassatiestelsel als het onze niet bruikbaar.
Hieraan doet m.i. niet af dat de Hoge Raad (in HR 13 december 1996, N] 1997, 682 m.nt. JdB (W/Staat)) heeft overwogen dat een intuïtieve schatting van immateriële schade, geleden door het in onzekerheid verkeren, in beginsel [curs, van mij SDL] geen nadere motivering behoeft. Een dergelijk 'beginsel' laat immers ruimte voor uitzonderingen, terwijl de gebruikte bewoordingen sterk waren toegesneden op de aard van de in dat geval gestelde schade.
Men denke m.n. aan in aard en ernst vergelijkbare letsels. Zie nader hierna.
BGH 8 juni 1976, VersR 1976, 967. In dezelfde zin BGH 25 mei 1988, VersR 1988, 943.
Evenals de begroting van vermogensschade laat de vaststelling van de omvang van het smartengeld zich in cassatie slechts beperkt toetsen.
'Ook van deze schade is de begroting voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Die begroting is sterk met de feiten verweven en kan in zoverre in cassatie niet op haar juistheid worden getoetst, terwijl de rechter daarbij ook niet gebonden is aan de gewone regels van stelplicht en bewijs. Wel zal in cassatie kunnen worden getoetst of de rechter heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, of ter zake van de wijze van begroting.'
Aldus de Hoge Raad.1 De laatste zin laat niettemin enige ruimte. Zo zal de rechter in zijn oordeel omtrent de omvang van het nadeel mijns inziens geen omstandigheden mogen betrekken die met immateriële schade onvoldoende verband houden, bijvoorbeeld omdat zij vooral duiden op de aanwezigheid van vermogensschade. Bovendien zal de rechter de omvang van het smartengeld 'naar billijkheid' dienen vast te stellen, waarbij hij zich in zijn uitspraak rekenschap dient te geven van de daartoe bepalende factoren. Ook met betrekking tot de motivering is echter slechts een beperkte toetsing mogelijk. Zo overwoog de Hoge Raad met betrekking tot artikel 1406 BW(oud):2
'...dat de berekening van een dergelijke schadevergoeding afhangt van de beoordeling en waardering van een aantal feiten en kansen, welke beoordeling en waardering is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt; dat hiertegen in cassatie alleen dan met succes met motiveringsklachten kan worden opgekomen, als de motivering van de bestreden uitspraak kennelijke vergissingen bevat of als daarbij essentiële stellingen van partijen klaarblijkelijk over het hoofd zijn gezien, of als de motivering geen inzicht verschaft, hoe de rechter tot de vaststelling van de schadevergoeding is gekomen.'
Het is aannemelijk dat hetzelfde geldt bij de vaststelling van de omvang van het smartengeld.3
Hoewel de toetsing van een oordeel over de omvang van het smartengeld geen sinecure is, waardoor een zekere terughoudendheid wel begrijpelijk is, zou het niettemin geen kwaad kunnen om aan de oordeelsvorming op dit terrein iets meer richting te geven. Dat geldt met name ten aanzien van de factoren die relevant zijn voor de vaststelling van de omvang van het smartengeld. De gedachte van de wetgever dat de rechter rekening moet houden met 'alle omstandigheden van het geval', biedt de rechter immers wel erg weinig houvast. Weliswaar heeft de Hoge Raad aangegeven dat bij de begroting van immateriële schade bij letsel met name moet worden gedacht aan de aard van de aansprakelijkheid en aan de aard, de duur en de intensiteit van de pijn, het verdriet en de gederfde levensvreugde die voor het slachtoffer het gevolg zijn van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust,4 maar ook deze begrippen zijn dermate abstract dat zij de rechter weinig houvast bieden.
Denkbaar is dat in verband met de 'rechtsopvatting omtrent het begrip nadeel dat niet in vermogensschade bestaat', danwel in het kader van een toetsing van de motivering, iets meer wordt getoetst of de door de feitenrechter gehanteerde factoren voldoende indicatief zijn voor de omvang van de immateriële schade.5 Aldus zou meer zicht kunnen ontstaan op de voor de omvang bepalende factoren.6
Wanneer de rechter overgaat tot schatting - waartoe hij vrij is zodra aannemelijk is dat schade is geleden7 - is het resultaat van die schatting in cassatie niet meer toetsbaar.8 Toetsing van het door de lagere rechter vastgestelde bedrag als zodanig lijkt dan ook niet mogelijk. Dat oordeel laat de Hoge Raad uitdrukkelijk over aan de feitenrechter.9 Dat is ook wel begrijpelijk, omdat de uiteindelijke waardering van het nadeel (en van overige relevante factoren) bij uitstek een kwestie is van waardering van de feiten, waarbij gegeven de aard van de immateriële schade schatting onontkoombaar is. Toch zou ook hier via de toetsing van de motivering in bepaalde gevaüen wel enige invloed worden uitgeoefend.10 Dat zou met name kunnen naarmate het toegekende bedrag verder buiten de bandbreedte ligt die wordt gevormd door bedragen die doorgaans in vergelijkbare gevallen worden toegekend.11 In die gevallen is het gerechtvaardigd zwaardere eisen te stellen aan de motivering. Deze gedachtegang komt ook naar voren in de rechtspraak van het Duitse Bundesgerichtshof,12 dat met betrekking tot de rechter die buiten de 'band' wil treden overweegt:
'Zwar ist er nicht gehindert, die von der Rechtsprechung in vergleichbaren Fallen bisher gewahrten Betrage zu unterschreiten oder über sie hinauszugehen, wenn ihm dies nach Lage des Falies - vor Allem in Anbetracht der wirtschaftlichen Entwicklung oder veranderter allgemeiner Wertvorstellungen - geboten erscheint; doch mufs er das dann begründen.'
Met het oog op die 'Begründung' geeft het Bundesgerichtshof bovendien enkele aanwijzingen:
'Dabei darf er die wirtschaftlichen Belange auf Seiten des Ersatzpflichtigen nicht aus den Augen verlieren; inbesondere mufi er ersichtlich machen, dafi er, nachdem BGHZ 18, 156 (...) zugunsten des Verletzten auch die Haftpflichtversicherung des Schadigers zu beachten zugelassen hat, dies in verstandigen Grenzen in die Abwa-gung einwirft und bedacht hat, dafi es letztlich die Gemeinschaft aller Versicherten ist, die mit solcher Ausweitung belastet wird. Die Festsetzung eines zu reichlichen Schmerzensgeldes kann - zumal wenn seine Entscheidung Eingang in die Kataloge und Tabellen findet an denen sich die Praxis orientiert - zu einer Aufblahung des allgemeinen Schmerzensgeldgefüges beitragen, die der Versicherten-Gemeinschaft nicht zugemutet werden darf; das mufi der Tatrichter berücksichtigen. Insbesondere wenn er diese bisherigen Satze deutlich verlafit, kann er deshalb sowie aus Gründen der Rechtssicherheit und zur eigenen Kontrolle gehalten sein, die von ihm zugrunde gelegte Wertkategorie nach Ausmafi und Auswirkung der Abweichung aufzuzeigen. (...) Ferner mufi der Tatrichter innerhalb der von ihm zugrunde gelegten Bewer-tungskategorien bleiben. Insoweit müssen seine Berechnungen eine einheitliche Wertvorstellung erkennen lassen, d.h. in sich stimmig sein.'