AEH: Op de eerste pagina van het arrest staat onder het kopje ‘Ontvankelijkheid van het hoger beroep’ het parketnummer 18-095979-20 vermeld. Het hof zal in plaats van parketnummer ‘18-095979-20’ hebben bedoeld: 16-095979-20. Het parketnummer 18-095979-20 speelt in deze zaak geen enkele rol.
HR (Parket), 27-02-2024, nr. 22/00876
ECLI:NL:PHR:2024:196
- Instantie
Hoge Raad (Parket)
- Datum
27-02-2024
- Zaaknummer
22/00876
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2024:196, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 27‑02‑2024
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:492
Conclusie 27‑02‑2024
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Openlijk geweld tegen goederen (2x). Heeft de verdachte een voldoende wezenlijke bijdrage aan het geweld geleverd? De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep (art. 81 RO).
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00876
Zitting 27 februari 2024
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2000,
hierna: de verdachte
1. Bij arrest van 10 maart 2022 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in de zaak met parketnummer 16-095979-201.onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde. Voorts is de verdachte door het hof in de zaak met parketnummer 16-095979-20 wegens 2 primair en 3 primair telkens “openlijk in vereniging geweld plegen tegen goederen” en in de zaak met parketnummer 16-244824-19 “opzettelijk handelen in strijd met een gedragsaanwijzing, gegeven krachtens artikel 509hh, eerste lid, onderdeel b, van het Wetboek van Strafvordering”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 dagen en een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis. Voorts zijn beslissingen genomen ten aanzien van het beslag en de vordering van de benadeelde partij, een en ander als nader in het arrest omschreven.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en A.C. Vingerling, advocaat te Utrecht, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel
3.1
Het middel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 2 primair en 3 primair tenlastegelegde. Het voert daartoe aan dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte een voldoende significante bijdrage heeft geleverd aan de aan hem tenlastegelegde openlijke geweldplegingen, althans dat oordeel onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
3.2
Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 16-095979-20 onder 2 primair en 3 primair bewezenverklaard dat:
“2.primair
hij op 7 april 2020 te [plaats] openlijk, te weten op of aan de [a-straat] in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een goed, te weten meerdere ramen/ruiten, door meerdere malen met stenen/tegels tegen die ramen/ruiten te gooien;
3.primair
hij op 7 april 2020 te [plaats] openlijk, te weten op of aan de [b-straat 1] , in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een goed, te weten een raam/ruit, door een winkelwagen tegen voornoemd raam/ruit te gooien/rijden/duwen.”
3.3
Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de inhoud van de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de aanvulling op het arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv. De aanvulling op het verkorte arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“In de hierna te melden bewijsmiddelen wordt telkens verwezen naar de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, genummerd PL0900-2020104028, gesloten en getekend op 9 april 2020 door [verbalisant 1] , brigadier van politie Eenheid Midden-Nederland.
1. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van aangifte met nummer: PL0900-2020103612-1, d.d. 8 april 2020 (pagina's 1 tot en met 2) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [aangever 1] :
Ik ben namens de [school] , gevestigd aan de [a-straat 1] te [plaats] , gerechtigd tot het doen van aangifte. Onze school wordt de laatste weken geteisterd door vernielingen door hangjeugd. De afgelopen dagen zijn meerdere grote ruiten van klaslokalen ingegooid. We treffen grote brokken gebroken tegels aan naast de ingegooide ramen. Dit is vannacht weer gebeurd. Enkele reeds afgedichte ramen zijn wederom ingegooid en/of beschadigd. De school is gisteren op dinsdag 7 april 2020 omstreeks 17:00 uur afgesloten. Vanmorgen bij openen werd nieuwe schade geconstateerd. Dit was op 8 april 2020 omstreeks 08:00 uur. Het betrof vernielde ruiten van het hoofdgebouw en van het bijgebouw.
2. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van aangifte met nummer: PL0900-2020103926-1, d.d. 8 april 2020 (pagina's 15 tot en met 16) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring [aangever 2] :
Ik doe hierbij aangifte van vernieling van een etalageruit van de winkel waar ik werkzaam ben. De winkel betreft een slijterij van de keten genaamd " [A] ", welke gevestigd is op de [b-straat 2] te [plaats] . Op 7 april 2020 omstreeks 19.00 uur verliet ik de winkel. Ik sloot de winkel af. Ik zag op dat moment verder geen beschadigingen, buiten de eerder ontstane schade tijdens de jaarwisseling om. Op 7 april 2020 omstreeks 23.00 uur werd ik thuis gebeld door de alarmcentrale, welke is aangesloten bij de winkel. Ik vernam van de beveiligingsmedewerker dat er een inbraak alarm af was gegaan in de winkel. Bij de winkel constateerde ik dat er niemand daadwerkelijk binnen was geweest, maar wel dat er wederom glas splinters/scherven op de grond lagen voor de ruit die eerder vernield was. Ik zag dat deze splinters/scherven afkomstig waren uit de hiervoor genoemde ruit. Ik werd vervolgens aangesproken door een buurtbewoner die mij vertelde dat jongens de ruit verder hadden vernield en hierop waren aangehouden door de politie.
3. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige met nummer: PL0900-2020103612- 8, d.d. 7 april 2020 (pagina's 25 tot en met 26) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 1] :
In de avond van 7 april 2020, omstreeks 22.15 uur, hoor ik allerlei lawaai. Ik kijk over mijn schutting en zie een groep jongeren bij de glazen winkelpui van de [A] staan. Ik zie dat een aantal jongens uit die groep bezig zijn met een winkelwagentje en deze steeds met kracht tegen de, al deels kapotte, ruit aan gooien. Ik zie dat het een groep van rond de 8 jongens betreft.
4. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige met nummer: PL0900-2020103612- 4, d.d. 8 april 2020 (pagina's 34 tot en met 36) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als verklaring van [betrokkene 2] :
Afgelopen dagen zijn er meerdere vernielingen gepleegd rond de [school] aan de [a-straat] te [plaats] , ik woon daar vlakbij. Vanavond, dinsdag 7 april 2020, omstreeks 21.30 uur, had ik mijn achterdeur open en ik hoor weer allerlei ketsende geluiden van stenen tegen de ramen. Ik ben naar buiten gelopen en ik zie dat bij de school een groep van acht jongens staat. Ik heb de jongens gewoon kunnen tellen. Ik zag dat een jongen uit die groep een steen tegen de ruit van de school gooide. De rest staat er dan omheen te lachen en ik hoor dat ze elkaar wat proberen uit te dagen. Ik heb volgens mij drie jongens met stenen zien gooien. Ik loop naar de groep toe en spreek de jongens aan. Zeven van de acht jongens renden meteen weg, maar eentje blijft staan. Ik laat de jongen los en hij rent weg. Ik heb toen de eerste keer de politie gebeld.
Ik loop dan verder door de wijk; je kunt de groep gewoon horen. Ik hoor geluiden van klappen op vuilnisbakken en volgens mij ook klappen tegen autospiegels. Ik kan niet zien wat er gebeurt. Maar zo'n kwartier later zie ik exact dezelfde groep staan bij het winkelcentrum [c-staat] bij de [A] . Ik zie dat wisselende jongens met een en hetzelfde winkelwagentje, dat winkelwagentje steeds tegen een reeds kapotte ruit gooien van de winkel. Ik heb de indruk dat de schade aan die ruit groter is geworden. Volgens mij waren drie of vier jongens uit de groep hiermee bezig, de rest staat er omheen te schreeuwen. Als de groep weer in beweging komt loopt een groep van vijf jongens naar mij toe en het lukt mij om een van de jongens uit de groep aan te spreken. Ik heb toen de politie gebeld en gezegd dat ik een jongen had aangehouden. De groep van acht jongens heb ik zowel bij de [school] als bij de [A] gezien.
5. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van bevindingen met nummer: PL0900-2020103612-6, d.d. 8 april 2020 (pagina 33) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relaas van verbalisant [verbalisant 2] :
Ik was op 7 april 2020 omstreeks 22.20 uur belast met opvallende surveillance. Omstreeks 22.31 uur kwamen wij ter plaatse. Ik zag dat er verschillende buurtbewoners over straat liepen. Ik hoorde dat twee mannen bij onze aankomst direct zeiden: "Een groepje jongeren hebben vernielingen gepleegd in de wijk, zij zijn allemaal weggerend, maar deze jongen hebben wij te pakken kunnen krijgen." Ik zag dat er een jongen, op de grond, tegen een muur zat. Ik ben naar de jongen toegelopen. Ik herkende de jongen ambtshalve als: [verdachte] , [verdachte] . Ik heb [verdachte] de cautie medegedeeld. Ik hoorde dat hij uit zichzelf verklaarde dat hij inderdaad met een groepje jongeren was. Dat enkele jongens in dat groepje inderdaad vernielingen hadden gepleegd, maar dat hij deze jongens niet kende.
6. Een in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakt proces-verbaal van bevindingen met nummer: PL0900-2020103612-10, d.d. 8 april 2020 (pagina's 27 tot en met 28) voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
als relaas van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 2] :
Op 7 april 2020 te [plaats] zagen wij een jongen (mij, verbalisant [verbalisant 2] , ambtshalve bekend als zijnde [verdachte] ) op de grond zitten met enkele volwassenen om hem heen. Ik, verbalisant [verbalisant 3] , sprak met de getuigen. Uit hun verklaringen werd mij duidelijk dat genoemde [verdachte] kort daarvoor deel uit had gemaakt van een groep van 8 jongens, die vernielingen hadden gepleegd bij:
• [school] , [a-straat 1] [plaats]
• [A] , [b-straat 2] ”
3.4
Het hof heeft in het bestreden arrest onder meer het volgende overwogen:
“Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Door de raadsman is ter zitting van het hof aangevoerd dat verdachte, hoewel hij erkent dat hij aanwezig was bij de groep ten tijde van het plegen van de feiten, geen substantiële bijdrage heeft geleverd aan de tenlastegelegde openlijke geweldplegingen in de zaak met parketnummer 18-095979-20 onder 2 en 3 en dat hij van deze feiten dient te worden vrijgesproken, nu hij enkel aanwezig is geweest.
Het hof stelt voorop dat van het "in vereniging" plegen van geweld sprake is, indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, terwijl niet is vereist dat deze bijdrage zelf van gewelddadige aard is. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt is niet zonder meer voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die "in vereniging" geweld pleegt. Beoordeeld zal moeten worden of verdachte heeft bijgedragen aan het handelen binnen de groep en of deze door de verdachte geleverde - intellectuele en/of materiële - bijdrage van voldoende gewicht is.
Het hof stelt vast dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte deel uitmaakte van de groep van acht jongeren die door een buurtbewoner bij de vernielingen is gezien. Verdachte heeft zelf ook erkend dat hij onderdeel uitmaakte van de groep en daarvan ook deel is blijven uitmaken toen de groep zich verplaatste van de school (feit 2) richting de winkel (feit 3), terwijl jongens uit de groep vernielingen pleegden. Verdachte heeft naar eigen zeggen niets gedaan en rende weg op het moment dat hij werd aangesproken. Het hof stelt vast dat uit een tweetal getuigenverklaringen is af te leiden dat er sprake is van een groep die bij de school aan de [a-straat] stenen tegen de ruiten gooit, waarbij sommigen gooien en de anderen erom heen staan te lachen, schreeuwen of uitdagen, en dat vervolgens dezelfde groep, waarvan verdachte aldus deel uitmaakt, zich verplaatst naar de [b-straat 1] waar de groep opnieuw op deze wijze tewerk gaat en vernielingen pleegt, deze keer met een winkelwagen. Op grond hiervan concludeert het hof dat sprake is van een dermate wisselwerking binnen de groep (waarvan een deel feitelijke geweldshandelingen verrichtte en de anderen bezig waren met het uitdagen daartoe en aanmoedigen daarvan) dat verdachte, door van die groep deel uit te maken en in de groep te blijven op twee plekken waar geweld heeft plaatsgevonden, een bijdrage van voldoende gewicht heeft gehad aan het handelen van de groep, ondanks het feit dat niet kan worden vastgesteld dat hij zelf stenen heeft gegooid of een winkelkar tegen de ruit heeft geduwd. Aldus concludeert het hof dat verdachte opzet heeft gehad op de ten laste gelegde geweldshandelingen en daaraan een voldoende significante bijdrage heeft geleverd. Het hof verwerpt het verweer.”
3.5
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat de verdachte geen verbaal of fysiek aandeel heeft gehad bij het geweld en dat ten aanzien van de rol van de verdachte bij het geweld niet meer kan worden afgeleid dan dat hij meermalen (als toeschouwer) aanwezig was bij de openlijke geweldplegingen. De steller van het middel wijst erop dat het hof heeft overwogen dat hij niet heeft kunnen vaststellen dat de verdachte zelf de stenen heeft gegooid of een winkelkar tegen de ruit heeft geduwd. Evenmin heeft het hof vastgesteld dat de verdachte heeft uitgedaagd of heeft aangemoedigd. Volgens de steller van het middel komt het oordeel van het hof er aldus op neer dat het bij verschillende vernielingen deel uitmaken van de groep en het meebewegen met de groep, zonder dat kan worden vastgesteld dat de verdachte fysiek of verbaal enige bijdrage heeft geleverd aan de vernielingen, voldoende is om van een voldoende significante bijdrage te kunnen spreken. Onder verwijzing naar HR 1 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT1819, voert de steller van het middel aan dat de enkele omstandigheid dat de verdachte meermalen (als toeschouwer) deel uitmaakte van een groep van waaruit geweld werd gepleegd en heeft meebewogen met die groep, niet voldoende is voor het aannemen van een significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld.
3.6
In zijn arrest van 13 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1093 heeft de Hoge Raad over het bestanddeel “in vereniging” overwogen:
“‘3.4. Blijkens de wetsgeschiedenis, zoals weergegeven in HR 11 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL6209, is van het "in vereniging" plegen van geweld sprake indien de betrokkene een voldoende significante of wezenlijke bijdrage levert aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt, is dus niet zonder meer voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die "in vereniging" geweld pleegt. De rechter zal moeten beoordelen of de door de verdachte geleverde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is (vgl. HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:713, rov. 3.2.1 en 3.2.2)”2.
3.7
De parlementaire geschiedenis van de Wet van 25 april 2000, Stb. 173, waarbij art. 141 Sr is gewijzigd dat voor "met verenigde krachten" in de plaats is gesteld "in vereniging", houdt ten aanzien van het bestanddeel "in vereniging" – voor zover in de onderhavige zaak van belang – onder meer het volgende in:- de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel:3.
“Op grond van een aantal argumenten die voor deze wetswijziging pleiten, heb ik tot het bevorderen daarvan besloten. Het belangrijkste argument is, dat tegenwoordig anders wordt aangekeken tegen de rol van degenen die Minister Smidt rond 1886 nog «onschuldigen» noemde. Niet iedereen die geen geweld gebruikt is onschuldig. Ook degenen die geen geweld gebruiken kunnen schuldig zijn, doordat hun aanwezigheid het plegen van geweld door anderen bevordert. In de eerste plaats zijn geweldplegers temidden van een verzameling gelijkgezinden moeilijker aan te pakken. In de tweede plaats kan de aanwezigheid van gelijkgezinden een ontremmend effect hebben op de geweldpleger. (…)
Hij die zich met anderen verenigt, waarbij het resultaat van die vereniging is, dat openlijk geweld wordt gepleegd tegen personen of goederen, dient daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk te zijn. Wie welbewust meegaat naar een plaats waar vanuit een groep openlijk geweld zal worden gepleegd, en zich daar als een lid van die groep manifesteert, is niet «onschuldig». Ook vocale, intellectuele en andere bijdragen aan het verband dat het openlijke geweld pleegt, tellen mee. (…)
Voldoende is, dat hij deel uitmaakt van de groep die het openlijke geweld heeft gepleegd, en een bijdrage heeft geleverd aan dat geweld. Die bijdrage kan bestaan in het plegen van een gewelddadige handeling, dat hoeft echter niet. De betrokkene kan ook met een bivakmuts hebben rondgelopen en anderen hebben aangemoedigd.”
- In de nota naar aanleiding van het verslag wordt ingegaan wat onder de in de memorie van toelichting genoemde “vocale bijdragen” moet worden verstaan. De nota houdt onder meer het volgende in:
“Naast de gewelddadige handelingen worden (…) andere bijdragen erkend die – alleen of in combinatie met andere bijdragen van de betrokkene – de conclusie rechtvaardigen dat de betrokkene een voldoende wezenlijke bijdrage aan het openlijke, in vereniging gepleegde geweld heeft geleverd. (…)
In de tweede plaats valt te denken aan personen die bij het plegen van de gewelddadige handelingen aanwezig zijn en deze wezenlijk bevorderen. In die zin moeten de «vocale bijdragen» uit de memorie van toelichting worden begrepen. Gejoel en ander lawaai, alsmede aanmoedigingen aan degenen die gewelddadige handelingen plegen door personen die in de nabijheid van de betrokkene verkeren kunnen een wezenlijke bijdrage aan die gewelddadige handelingen leveren. Zij kunnen in sterke mate bijdragen aan de sfeer van ontremming waarin anderen tot gewelddaden overgaan, en kunnen een gecoördineerde tegenactie van de politie
bemoeilijken doordat de onderlinge verstaanbaarheid slechter wordt.”4.
- De memorie van antwoord aan de Eerste Kamer houdt onder meer het volgende in:
“Een gewelddadige handeling impliceert, net als thans, in ieder geval een wezenlijke bijdrage aan de openlijke geweldpleging die tot strafbaarheid leidt. Daarnaast zijn een aantal andere gedragingen in kaart gebracht die, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, een voldoende wezenlijke bijdrage kunnen opleveren. (…) Een derde gedraging betreft het wezenlijk bevorderen van gewelddadige handelingen door aanmoedigingen of gejoel. Met name bij deze gedragingen zal het sterk van de omstandigheden van het geval afhangen of een voldoende significante bijdrage aan het openlijke geweld is geleverd. (…) De in kaart gebrachte handelingen betreffen evenwel geen limitatieve opsomming, zo volgt uit het verband met het begrip medeplegen.”5.
3.8
De Hoge Raad heeft in het arrest waar de steller van het middel een beroep op doet (HR 1 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT1819) geoordeeld dat het oordeel van het hof dat de verdachte een voldoende significante bijdrage heeft geleverd aan het geweld door zich opnieuw te voegen bij de personen die geweld tegen het slachtoffer pleegden en zich niet te distantiëren van de nieuwe vechtpartij, nadat hij aanwezig was geweest bij de eerdere vechtpartij, blijk geeft van een onjuiste uitleg van de uitdrukking "in vereniging” zoals bedoeld in art. 141 Sr. In die zaak die ten grondslag lag aan voornoemd arrest vonden er in de avond en nacht van 21 op 22 juni 2008 verschillende, van elkaar te onderscheiden vechtpartijen plaats. De verdachte heeft in de avond van 21 juni 2008 deel uitgemaakt van een groep jongeren die zich in een vechtpartij keerde tegen aangeefster. In de vroege morgen van 22 juni 2008 heeft de verdachte zich wederom gevoegd bij de groep jongen die zich keerde tegen aangeefster.
3.9
De vergelijking met de voornoemde zaak gaat mijns inziens niet op. In de onderhavige zaak heeft het hof de vaststelling dat er sprake is geweest van een voldoende significante en wezenlijke bijdrage als bedoeld in art. 141 Sr niet alleen gebaseerd op de omstandigheid dat de verdachte deel uitmaakte (en deel uit is blijven maken) van een groep die zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere openlijke geweldplegingen (AEH: en dat hij zich aldus niet heeft gedistantieerd van de groep), maar eveneens op de omstandigheid dat er sprake was van een wisselwerking binnen de groep, waarvan een deel de feitelijke geweldshandelingen verrichtte en de anderen bezig waren met het uitdagen daartoe en aanmoedigen daarvan. Het hof heeft in dit verband vastgesteld dat uit getuigenverklaringen is af te leiden dat er sprake is van een groep van acht jongens die bij de school stenen tegen de ruiten gooit, waarbij sommigen gooien en de anderen erom heen staan te lachen, schreeuwen of uitdagen, en dat vervolgens dezelfde groep, waarvan de verdachte nog steeds deel uitmaakt, zich verplaatst naar de [b-straat 1] waar de groep opnieuw op deze wijze te werk gaat en vernielingen pleegt. Dat het hof niet heeft kunnen vaststellen dat de verdachte zelf de feitelijke geweldshandelingen heeft verricht, laat onverlet dat de verdachte deel uitmaakte van de groep waarbij enkele personen uit die groep de geweldshandelingen pleegden en de rest er omheen staat te lachen, te schreeuwen of uit te dagen. Gelet daarop heeft het hof met zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de verdachte als een lid van die groep zelf ook een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geweld, hetzij fysiek, hetzij verbaal door het wezenlijk bevorderen van de geweldshandelingen. Dat het schreeuwen6., het lachen7.en het uitdagen door die personen uit de groep tot doel had het wezenlijk bevorderen van de gewelddadige handelingen, als bedoeld in de onder 3.7 geciteerde wetgeschiedenis, kan uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen genoegzaam worden afgeleid en wordt overigens door de steller van het middel ook niet bestreden. Anders dan het middel tot uitgangspunt neemt heeft het hof uit de in de bewijsvoering vastgestelde omstandigheden kunnen afleiden dat de verdachte een significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld heeft geleverd. Het oordeel van het hof geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl de bewezenverklaring in dit opzicht toereikend is gemotiveerd.
4. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
5. Ambtshalve merk ik nog het volgende op. Namens verdachte is op 14 maart 2022 beroep in cassatie ingesteld. De verwachting is dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat alsdan de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de mate van overschrijding kan naar ik meen worden volstaan met de constatering daarvan.
6. Ambtshalve heb ik voor het overige geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑02‑2024
HR 11 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL6209. Herhaald in HR 13 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1093 (https://enterprisesearch.sgrhrn.drp.minjus/R2/Detail/Inventa/ECLI_NL_HR_2017_1093?zoekOpdracht=cbacad8c-e363-465d-9a1b-a3a9f66d7d7e&x-sessionId=a5411dfd-8b7a-4f0b-9e68-46bf245d1f06&highlight=19-03-2019%20%2017%2F04007), rov. 3.4; HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:132 (https://enterprisesearch.sgrhrn.drp.minjus/R2/Detail/Inventa/ECLI_NL_HR_2013_132?zoekOpdracht=cbacad8c-e363-465d-9a1b-a3a9f66d7d7e&x-sessionId=a5411dfd-8b7a-4f0b-9e68-46bf245d1f06&highlight=19-03-2019%20%2017%2F04007), NJ 2013/407, rov. 2.5; HR 1 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT1819 (https://enterprisesearch.sgrhrn.drp.minjus/R2/Detail/Inventa/ECLI_NL_HR_2011_BT1819?zoekOpdracht=cbacad8c-e363-465d-9a1b-a3a9f66d7d7e&x-sessionId=a5411dfd-8b7a-4f0b-9e68-46bf245d1f06&highlight=19-03-2019%20%2017%2F04007), NJ 2011/519, rov. 2.3; HR 12 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2474 (https://enterprisesearch.sgrhrn.drp.minjus/R2/Detail/Inventa/ECLI_NL_HR_2010_BM2474?zoekOpdracht=cbacad8c-e363-465d-9a1b-a3a9f66d7d7e&x-sessionId=a5411dfd-8b7a-4f0b-9e68-46bf245d1f06&highlight=19-03-2019%20%2017%2F04007), NJ 2010/560, rov. 3.6.3 en HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH9029 (https://enterprisesearch.sgrhrn.drp.minjus/R2/Detail/Inventa/ECLI_NL_HR_2009_BH9029?zoekOpdracht=cbacad8c-e363-465d-9a1b-a3a9f66d7d7e&x-sessionId=a5411dfd-8b7a-4f0b-9e68-46bf245d1f06&highlight=19-03-2019%20%2017%2F04007), NJ 2009/400, rov. 2.5.
Kamerstukken II 1998/99, 26 519, nr. 3, p. 3, 4 en 7.
Conclusie van A-G Keulen voor HR 14 mei 2019, zaaknummer 17/04007 (niet gepubl.). In die zaak werd onder meer geklaagd dat het hof het schreeuwen door de verdachte bij de bewijsvoering heeft betrokken. De A-G merkt op dat uit de wetsgeschiedenis niet kan worden afgeleid dat van een wezenlijke mondelinge bijdrage alleen sprake kan zijn als de gekozen bewoordingen deze maken tot een ‘aanmoediging’. Volgens de A-G is waar het om gaat dat de mondelinge uitingen wezenlijk bevorderen dat de gewelddadige handelingen plaatsvinden; dat kan ook door bewoordingen te schreeuwen waarvan de letterlijke inhoud niet een aanmoedigende inhoud heeft. Hij verwijst er daarbij naar dat in de wetgeschiedenis ‘gejoel’ staat vermeld en dat dit duidelijk maakt dat geproduceerd lawaai ook los van de betekenis van gebruikte woorden een wezenlijke bijdrage aan het openlijke geweld kan leveren.
Conclusie van A-G Vegter voor HR 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0132. In die zaak werd onder meer geklaagd dat het staan lachen niet als aanmoedigen kan worden beschouwd als bedoeld in de wetsgeschiedenis. De A-G merkt op dat niet valt in te zien ‘waarom het staan lachen terwijl het slachtoffer werd geschopt en geslagen niet kan worden beschouwd als één van de aanwijzingen waaruit kan worden afgeleid dat zij ook daardoor anderen hebben aangemoedigd’.