Einde inhoudsopgave
Contractuele samenwerkingsverbanden in de BTW (FM nr. 133) 2009/21.2.7.1
21.2.7.1 Kosten gemaakt ten behoeve van verschillende ondernemers
A.J. van Doesum, datum 01-01-2009
- Datum
01-01-2009
- Auteur
A.J. van Doesum
- JCDI
JCDI:ADS363263:1
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Onbekend (V)
Omzetbelasting / Algemeen
Europees belastingrecht / Richtlijnen EU
Omzetbelasting / Aftrek en teruggaaf
Fiscaal ondernemingsrecht (V)
Omzetbelasting / Belastingplichtige en -schuldige
Ondernemingsrecht / Personenvennootschappen
Europees belastingrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Niets in HR 23 april 1997, nr. 32 166, BNB 1997/301 duidt erop dat de Hoge Raad met het begrip “ondernemer” iets anders bedoelde (bijvoorbeeld de ondernemer naar spraakgebruik) dan het begrip “ondernemer” zoals dat is opgenomen in art. 7 lid 1 Wet OB 1968. Alle partijen in genoemde zaak waren overigens ook als ondernemer in de zin van art. 7 lid 1 Wet OB 1968 aan te merken.
HR 14 november 2008, nr. 42 312, V-N 2008/55.22, r.o. 3.4.1.
Zie bijvoorbeeld: TC 1 april 1946, nr. 3164 O, B.br.O. 318, TC 18 december 1950, nr. 5629 O, B.br.O. 736 (Kantoorcombinatie), TC 9 november 1953, nr. 7299 O, BNB 1954/49 en TC 28 april 1958, nr. 8620 O, BNB 1958/245.
Zie bijvoorbeeld: Hof 's-Gravenhage 21 januari 1982, nr. 97/81, BNB 1983/101 en Hof Amsterdam 30 december 1985, nr. 2445/84, BNB 1987/85. Vgl. R.N.G. van der Paardt aantekening bij HR 23 april 1997, nr. 32 166, FED 1997/397.
Uit het eerste element van de door de Hoge Raad geformuleerde definitie van het leerstuk kosten voor gemene rekening duidt erop, dat kosten voor gemene rekening slechts plaats kunnen vinden tussen partijen die ieder als ondernemer (belastingplichtige) kunnen worden aangemerkt.1 Het arrest van de Hoge Raad van 14 november 2008 duidt er echter op dat het leerstuk ook toepassing kan vinden, indien de penvoerder geen ondernemer (belastingplichtige) is, maar als overheid optreedt. De Hoge Raad overwoog:
“’s- Hofs uitspraak en de stukken van het geding (...) laten geen andere conclusie toe dan dat (...) sprake is geweest van verdeling van voor gemeenschappelijke rekening en risico gemaakte kosten zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 23 april 1997, nr. 32166, BNB 1997/301. In dit verband is niet van belang of belanghebbende handelde als overheid in de zin van artikel 4, lid 5, van de Zesde richtlijn, dan wel als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet. (...)”.2
Gezien de historische ontwikkeling van het leerstuk zou de eis van ondernemerschap wel verklaarbaar zijn. Onder het cumulatieve cascadestelsel was het doel van het leerstuk van kosten voor gemene rekening, ongewenste cumulatie van omzetbelasting te voorkomen. Het leerstuk van kosten voor gemene rekening werd aanvankelijk toegepast in situaties waarin de samenwerking net niet leidde tot het ontstaan van een nieuwe belastingplichtige.3 Later, onder het btw-stelsel, werd het leerstuk eerst met name toegepast in situaties waarin net niet werd voldaan aan de vereisten voor een fiscale eenheid en waarin zonder toepassing van het leerstuk het gevaar van cumulatie van belasting bestond.4 Ook vanuit de gedachte dat de btw beoogt de particuliere consumptie te belasten, zou de eis verklaarbaar zijn. Toepassing van het leerstuk in verhoudingen met particulieren zou betekenen, dat particuliere consumptie onbelast zou kunnen blijven. Aannemende dat de Hoge Raad in de geciteerde overweging van de (hypothetische) veronderstelling is uitgegaan dat van ondernemerschap sprake is, meen ik dat de eis van ondernemerschap nog steeds gesteld moet worden.