Einde inhoudsopgave
Contractuele samenwerkingsverbanden in de BTW (FM nr. 133) 2009/5
HOOFDSTUK 5 Verantwoording van de onderzoeksmethode
A.J. van Doesum, datum 01-01-2009
- Datum
01-01-2009
- Auteur
A.J. van Doesum
- JCDI
JCDI:ADS371721:1
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Omzetbelasting / Algemeen
Europees belastingrecht / Richtlijnen EU
Omzetbelasting / Aftrek en teruggaaf
Omzetbelasting / Belastingplichtige en -schuldige
Voetnoten
Voetnoten
HvJ EG 5 februari 1963, nr. 26/62 (Van Gend & Loos), Jur. 1984 blz. 3763. Zie ook: A. van Dongen, De harmonisatie van de btw (diss.), Sdu Fiscale en Financiële Uitgevers, Amersfoort, 2007, blz. 51.
Verordening 1777/2005 van de Raad van 17 oktober 2005 houdende vaststelling van maatregelen ter uitvoering van Richtlijn 77/388/EEG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, Pb EU 2005 L 288/1.
HvJ EG 19 januari 1982, nr. 8/81 (Ursula Becker), Jur. 1982, blz. 00053, r.o. 17 en 18.
De Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet van 28 juni 1968, Stb. 1968, 329) is bij Wet van 28 december 1978, Stb. 1978, 677 per 1 januari 1979 aangepast aan de Zesde richtlijn (thans: Btw-richtlijn).
HvJ EG 13 november 1990, nr. C-106/89 (Marleasing), Jur. 1990, blz. I-04135, r.o. 8.
Zie L.F. Ploeger, noot onder HR 2 mei 1984, nr. 22 153, BNB 1984/295.
HvJ EG 6 oktober 1982, nr. 283/81 (Cilfit), Jur. 1982, blz. 03415, r.o. 13 en 14. Van een acte clair is sprake wanneer omtrent de uitleg van een richtlijnbepaling geen enkele twijfel kan bestaan. Van een acte éclairé is sprake wanneer het HvJ EG al een arrest over de betreffende problematiek heeft gewezen.
Het begrip “particulieren” wordt in deze context gebruikt als tegenhanger van “lidstaat”.
HvJ EG 1 februari 1977, nr. 51/76 (VNO), BNB 1978/18 en HvJ EG 19 januari 1982, nr. 8/81 (Ursula Becker), Jur. 1982, blz. 00053.
HvJ EG 26 februari 1986, nr. 152/84 (Marshall), Jur. 1986, blz. 00723, r.o. 46– 49.
HvJ EG 17 februari 2005, nrs. C-453/02 en C-462/02 (Linneweber en Akritidis), V-N 2005/13.14, r.o. 24.
HvJ EG 8 oktober 1987, nr. 80/86 (Kolpinghuis), Jur. 1987, blz. 03969, r.o. 9 en 10.
HvJ EG 3 maart 2005, nr. C-172/03 (Wolfgang Heiser), BNB 2005/183. Zie ook: Jj.P. Swinkels, Belastingregels kunnen verboden staatssteun vormen, WFR 2005/6636, blz. 1145-1150.
Zie met betrekking tot nationale begrippen die niet onmiddellijk een equivalent in de Btw-richtlijn lijken te hebben deel III.
De lidstaten hebben een autonome rechtsorde gevestigd die rechten en verplichtingen creëert en ten behoeve waarvan zij hun soevereiniteit hebben begrensd.1 Deze supranationale rechtsorde maakt een integraal en onvervreemdbaar deel uit van de nationale rechtsorde van de lidstaten. Het communautaire recht werkt door in het nationale recht. Dit geldt ook ten aanzien van de btw. Zoals ik in hoofdstuk 1 heb aangegeven, is de heffing van btw in de zevenentwintig lidstaten van de Europese Unie gebaseerd op de (Europese) Btw-richtlijn. In aanvulling op de Btw-richtlijn geldt de uitvoeringsverordening van 17 oktober 2005.2 De lidstaten hebben de verplichting om de bepalingen van de Btw-richtlijn te implementeren in hun nationale recht.3 Het resultaat van de richtlijn is verbindend, maar de wijze waarop dit resultaat wordt bereikt is aan de lidstaten zelf.4 Ter zake van de implementatie van de richtlijnbepalingen is hen weliswaar op onderdelen enige vrijheid gelaten, doch het begrippenkader van de Btw-richtlijn moet in alle lidstaten eenvormig worden toegepast. De Europese Commissie ziet toe op de juiste uitvoering van richtlijnen door de lidstaten.5 Het HvJ EG ziet daarop als rechtsprekende instantie toe. De Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: “Wet OB”) vormt de implementatie van de Btw-richtlijn in de Nederlandse regelgeving.6 De btw is aldus gefundeerd in het Europese recht.
Nationale wetgeving dient zoveel mogelijk te worden uitgelegd in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, ten einde het hiermee beoogde resultaat te bereiken.7 Nationale bepalingen die op een richtlijn zijn gebaseerd, nemen dus de kleur aan van de onderliggende richtlijnbepaling. Dit wordt wel aangeduid als het “kameleon-effect”.8 Bestaat er twijfel over de uitlegging van een richtlijnbepaling, dan kan de nationale rechter prejudiciële vragen stellen aan het HvJ EG.9 De hoogste rechter, in Nederlandse fiscale zaken is dat de Hoge Raad, is – behoudens in het geval van een acte claire of acte eclairé10 – zelfs verplicht prejudiciële vragen aan het HvJ EG te stellen, indien zich een vraag van Europees recht voordoet.11
Een richtlijn is gericht aan de lidstaten. In beginsel kunnen particulieren12 zich dus niet op een richtlijn beroepen, wanneer een bepaling van nationaal recht niet richtlijnconform kan worden uitgelegd. Het HvJ EG heeft echter geoordeeld dat, onder bepaalde omstandigheden, een bepaling van nationaal recht die in strijd is met de (gunstiger) richtlijnbepalingen buiten toepassing moet blijven en de richtlijnbepaling rechtstreeks toepassing moet vinden.13 Een richtlijnbepaling kan dus rechtstreekse werking hebben. Daartoe is vereist dat de betreffende richtlijnbepaling inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is, de uitvoeringstermijn van de richtlijn is verstreken en de betrokken lidstaat verzuimd heeft de betreffende bepaling binnen de gestelde termijnen in het nationale recht ten uitvoer te leggen, of dit op een onjuiste wijze heeft gedaan.14 Is de richtlijnbepaling een facultatieve bepaling (een zogenoemde “kan-bepaling”), dan kan het uiteraard een lidstaat niet worden tegengeworpen dat hij geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheden die de betreffende bepaling biedt. Pas wanneer een facultatieve bepaling is geïmplementeerd, kan aan een eventuele rechtstreekse werking ervan worden toegekomen. Geeft een richtlijnbepaling de nationale wetgever enige discretionaire bevoegdheden, dan zal de wetgever die bevoegdheden slechts binnen de begrenzing van de fiscale neutraliteit kunnen uitoefenen.15 Overigens kan een richtlijn geen omgekeerde rechtstreekse werking hebben. Een richtlijn kan niet tegen een particulier worden ingeroepen. Is een nationale bepaling dus gunstiger dan die van de daarmee corresponderende, doch onverenigbare richtlijnbepaling, dan geldt de nationale bepaling.16 Volledigheidshalve merk ik op dat wanneer een lidstaat onterecht afziet van heffing van btw (door bijvoorbeeld ten gunste van de belastingplichtigen een vrijstellingsbepaling te ruim uit te leggen), dit met zich mee kan brengen dat de betreffende lidstaat verboden staatssteun in de zin van art. 87 EG-verdrag verleent aan haar burgers.17 Het voordeel kan dan de belastingplichtige, die van de regeling gebruik heeft gemaakt, worden ontnomen.
Uit het bovenstaande volgt dat de Btw-richtlijn, zoals die door het HvJ EG wordt uitgelegd, bij de toepassing van het recht inzake de heffing van btw de primaire rechtsbron is. Het Nederlandse recht op het gebied van de btw (in dit onderzoek refereer ik naar de regelgeving en de rechtspraak in Nederland op het gebied van de btw tezamen met “het nationale recht”, tenzij ik expliciet anders aangeef) neemt een ondergeschikte plaats in bij de heffing van btw. Daarom toets ik in dit onderzoek het nationale recht aan de Btw-richtlijn, de Btw-verordening en aan de rechtspraak van het HvJ EG (in dit onderzoek refereer ik met de term “Europees recht” naar deze bronnen tezamen, tenzij ik expliciet anders aangeef). Omdat de Btw-richtlijn sinds 1 januari 2007 de Zesde richtlijn vervangt, maar in de jurisprudentie veelal nog wordt verwezen naar de bepalingen uit de Zesde richtlijn, geef ik telkens wanneer ik een bepaling uit de Btw-richtlijn aanhaal, de corresponderende bepaling uit de Zesde richtlijn weer.
Vanwege het communautaire karakter van de btw, sluit ik zoveel mogelijk aan bij de begrippen die in de Btw-richtlijn en in de jurisprudentie van het HvJ EG worden gehanteerd. Zo gebruik ik het begrip “belastingplichtige” (art. 9 Btw-richtlijn, ex art. 4 lid 1 Zesde richtlijn) ik in plaats van het nationale equivalent daarvan: “ondernemer” (art. 7 Wet OB). Het begrip “economische activiteit” (art. 9 Btw-richtlijn, ex art. 4 lid 1 Zesde richtlijn) gebruik ik in plaats van het nationale begrip “beroep of bedrijf” (art. 7 Wet OB).18 Om dezelfde redenen, en omdat het het type belasting beter duidt, hanteer ik in dit onderzoek het begrip “btw” in plaats van het technisch ruimere begrip “omzetbelasting”.
Niettegenstaande het voorgaande, is in Nederland de Wet OB de formele rechtsgrond voor de heffing van btw.19 Een geschil met betrekking tot de btw ontstaat altijd eerst op nationaal niveau, de Wet OB als vertrekpunt hebbende. Reeds om die reden moet in dit onderzoek aandacht worden gegeven aan de nationale regelgeving, jurisprudentie en literatuur op het gebied van de btw. Bovendien vindt een aantal van de in dit onderzoek aan de orde komende samenwerkingsverbanden zijn oorsprong in jurisprudentie met betrekking tot regelgeving van vóór de introductie van het btw-stelsel, zodat ook om die reden nationale jurisprudentie en de doctrine in dit onderzoek moeten worden betrokken. Zoals aangegeven, zal ik telkens nagaan hoe het nationale recht zich verhoudt met de in de Btw-richtlijn geformuleerde normen, zoals deze door het HvJ EG worden uitgelegd.