Einde inhoudsopgave
Contractuele samenwerkingsverbanden in de BTW (FM nr. 133) 2009/6
HOOFDSTUK 6 Opbouw van het onderzoek
A.J. van Doesum, datum 01-01-2009
- Datum
01-01-2009
- Auteur
A.J. van Doesum
- JCDI
JCDI:ADS368215:1
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Omzetbelasting / Algemeen
Europees belastingrecht / Richtlijnen EU
Omzetbelasting / Aftrek en teruggaaf
Omzetbelasting / Belastingplichtige en -schuldige
Voetnoten
Voetnoten
Met betrekking tot de personenvennootschappen stonden op het moment van het afsluiten van dit manuscript ingrijpende veranderingen in het Burgerlijk Wetboek op stapel. Lange tijd heeft het erop geleken dat het betreffende wetsvoorstel (het wetsvoorstel personenvennootschappen) op 1 januari 2009 tot wet zou worden verheven. Gebleken is dat die datum niet haalbaar was. Om de bruikbaarheid van dit document zoveel mogelijk te garanderen voor de toekomst, heb ik ervoor gekozen uit te gaan van komend recht. Ik heb mij gebaseerd op de teksten die op de afsluitdatum van dit manuscript beschikbaar waren. Waar relevant, zijn verwijzingen opgenomen naar de situatie onder het recht dat op de afsluitdatum gold.
Dit onderzoek is opgebouwd uit zes stappen. Iedere stap vertegenwoordigt een deel van dit onderzoek. Voor deze opbouw in modules heb ik gekozen om de lezer enerzijds in een vroegtijdig stadium inzicht te geven in de belangrijkste stappen van dit onderzoek en om te voorkomen dat antwoorden op vragen naar wenselijk recht gehouden zouden worden voor antwoorden op vragen naar positief recht. Anderzijds beoog ik met deze modulaire opbouw de lezer voldoende ingangen te bieden zodat hij – ook wanneer hij niet het gehele boek zou lezen – toch snel zijn weg kan vinden. De interne verwijzingen tussen de delen, hoofdstukken en paragrafen zijn in dat opzicht, net zoals het systeem van volledige, niet verkort weergegeven, voetnoten, een daaraan complementaire dienstverlening jegens de lezer,
De eerste twee van de zes stappen zijn voorbereidende stappen. Deel I en deel II van dit onderzoek beogen de lezer van voldoende informatie te voorzien om de kern van het voorliggende probleem te bevatten. Deel I van dit onderzoek bevat daartoe een korte inleiding op de centrale problematiek in dit onderzoek, de probleemstelling en de afbakening van dit onderzoek, alsmede een beschrijving van de maatschappelijke relevantie van dit onderzoek. Omdat het onderzoek niet slechts een beschrijvend onderzoek, maar juist ook een evaluerend onderzoek is, is in deel I het toetsingskader ondergebracht aan de hand waarvan het normatieve deel van de vraagstelling wordt beantwoord. De tweede stap (zie deel II van dit onderzoek) is het bepalen van de inhoud en de reikwijdte van de begrippen “samenwerking” en “samenwerkingsverband” zodat het mogelijk is de diverse verschijningsvormen van contractuele samenwerking te identificeren en te catalogiseren. Hiertoe ontwikkel ik een model van samenwerking. Om geen samenwerkingsvormen over het hoofd te zien, bestudeer ik het fenomeen van contractuele samenwerking allereerst als een zich in de maatschappij voordoend fenomeen. Ik beschouw de te onderkennen actoren en hun handelingen afzonderlijk, door een “subjectniveau” (het niveau van de actoren; welke actoren zijn er te onderkennen?) en een “objectniveau” (welke handelingen verrichten de actoren over en weer?) te onderscheiden. Vervolgens breng ik over deze laag met “feiten” een civielrechtelijke laag en een fiscaalrechtelijke laag aan. Daartoe definieer ik de begrippen subject en object in het burgerlijk recht en in het fiscale recht en pas deze in het model van samenwerking in. Ten slotte geef ik de in de fiscale uitvoeringspraktijk onderkende contractuele samenwerkingsvormen een plaats in het model op zowel het subjectniveau als op het objectniveau.
Het algemene, objectieve karakter van de btw doet vermoeden dat in beginsel alle handelingen waar iets tegenover gesteld wordt, ook die in het kader van een contractueel samenwerkingsverband, aan de heffing van btw zijn onderworpen. Er bestaat een “oceaan van belastbaarheid”. Toch liggen er in die oceaan “eilanden van onbelastbaarheid”. Verwacht zou mogen worden dat de eilanden van onbelastbaarheid Europees bepaald zouden zijn. Het nationale recht moet immers aan de in de Btw-richtlijn geformuleerde normen voldoen. Toch lijken er in het nationale recht eilanden van onbelastbaarheid voor te komen, die in het Europese recht niet bestaan. Alvorens de geselecteerde en gecategoriseerde samenwerkingsverbanden aan een positiefrechtelijke analyse vanuit zowel een nationaal als Europees perspectief te kunnen onderwerpen, en deze analyses met elkaar te kunnen vergelijken, is het dan ook noodzakelijk na te gaan van welke eilanden van onbelastbaarheid het bestaan wordt vermoed, en in hoeverre de nationale eilanden van onbelastbaarheid samen vallen met de Europese eilanden van onbelastbaarheid. Aldus bespreek ik in deel III de btw-kernbegrippen met betrekking tot contractuele samenwerkingsverbanden. Ik prepareer een fiscaal instrumentarium aan de hand waarvan ik in deel IV kan bepalen of het nationale recht met betrekking tot handelingen in het kader van de aldaar besproken contractuele samenwerkingsverbanden in overeenstemming is met het Europese recht.
De vierde stap (zie deel IV van dit onderzoek) voorziet in de beantwoording van de centrale vragen naar de belastbaarheid van handelingen en het recht op aftrek van voorbelasting naar positief nationaal en Europees recht. Met gebruikmaking van het in deel III geprepareerde instrumentarium ontleed ik de diverse, in deel II voor dit onderzoek geselecteerde, samenwerkingsvormen. Ik kies in dat verband voor een benadering vanuit het burgerlijk recht. Telkens beschrijf ik de desbetreffende samenwerkingsvorm vanuit een civielrechtelijk perspectief.1 Vervolgens voeg ik een fiscaalrechtelijke laag toe. Ik onderzoek eerst of het samenwerkingsverband als zodanig als een belastingplichtige (of althans een “btw-entiteit”) is te beschouwen. Vervolgens ga ik na in hoeverre de handelingen die in het kader van het betreffende samenwerkingsverband worden verricht, zich eventueel op één van de in deel III beschreven eilanden van onbelastbaarheid bevinden en in hoeverre een recht op aftrek van voorbelasting met betrekking tot deze handelingen bestaat. Om het verschil met de handelingen, die buiten het kader van het samenwerkingsverband om worden verricht, inzichtelijk te maken, onderzoek ik tevens van die handelingen of zij belastbaar zijn en in hoeverre een recht op aftrek van voorbelasting met betrekking tot die handelingen bestaat. Aangezien ik in deel III het nationale begrippenkader heb vergeleken met het Europese begrippenkader, kan ik vervolgens eventuele overeenkomsten of verschillen tussen de wijze waarop de heffing van btw naar nationaal recht en waarop die naar Europees recht verloopt identificeren.
De vijfde stap (zie deel V van dit onderzoek) betreft de beantwoording van dat deel van de centrale vragen dat een normatieve lading heeft; in hoeverre dienen de handelingen aan de heffing van btw te worden onderworpen en in hoeverre dient een recht op aftrek van voorbelasting te worden verleend met betrekking tot deze handelingen? Het betreft vragen naar wenselijk recht. Niet de regelgeving en de jurisprudentie staan in dit verband op de voorgrond, maar de algemene beginselen waarop de btw is gegrondvest. Om een dergelijke beoordeling naar wenselijk recht te kunnen maken, hanteer ik het in het volgende hoofdstuk beschreven toetsingskader.
De zesde stap die ik in dit onderzoek zet, vloeit automatisch voort uit de voorgaande stappen. In deel VI van dit onderzoek vat ik de resultaten van dit onderzoek samen, integreer ik hen en beantwoord ik de centrale onderzoeksvraag integraal. Daarbij vergelijk ik de uitkomsten van het onderzoek in deel IV met die van deel V.