Contractuele samenwerkingsverbanden in de BTW
Einde inhoudsopgave
Contractuele samenwerkingsverbanden in de BTW (FM nr. 133) 2009/2:HOOFDSTUK 2 Probleemstelling
Contractuele samenwerkingsverbanden in de BTW (FM nr. 133) 2009/2
HOOFDSTUK 2 Probleemstelling
Documentgegevens:
A.J. van Doesum, datum 01-01-2009
- Datum
01-01-2009
- Auteur
A.J. van Doesum
- JCDI
JCDI:ADS369399:1
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Omzetbelasting / Algemeen
Europees belastingrecht / Richtlijnen EU
Omzetbelasting / Aftrek en teruggaaf
Omzetbelasting / Belastingplichtige en -schuldige
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Conclusie van A-G Darmon van 24 juni 1992, nr. C-131/91 (‘K’ Line Air Service), Jur. 1992, blz. I-04513, punt 35, conclusie van A-G Cosmas van 12 februari 1998, nr. C-361/96 (Société Generale), Jur. 1998, blz. I-03495, punt 21, conclusie van A-G Léger van 19 september 2002, nr. C-185/01 (Auto Lease Holland), Jur. 2003, blz. I-01317, punt 8.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De centrale vraag van dit onderzoek wordt ingegeven door een drietal constateringen. Op de eerste plaats bestaan er de onduidelijkheden op het gebied van de btw met betrekking tot de heffing van btw ten aanzien van handelingen in het kader van contractuele samenwerkingsverbanden. Noch het positieve Europese, noch het positieve Nederlandse, nationale recht op het gebied van de btw biedt onmiddellijk voldoende houvast om te bepalen op welke wijze de heffing van btw dient te verlopen. Zo is bijvoorbeeld onduidelijk of naar huidig, positief recht de inbreng in een personenvennootschap aan de heffing van btw is onderworpen en in hoeverre een recht op aftrek bestaat met betrekking tot de inbreng. Op de tweede plaats lijkt het nationale recht, met name vanwege het bestaan van bijzondere, uit oude, nationale jurisprudentie afkomstige leerstukken, niet altijd richtlijnconform te zijn, ook al lijkt het resultaat van toepassing van die Nederlandse, nationale leerstukken dichter tegen het wenselijke Europese recht aan te liggen dan het positieve Europese recht thans ligt. Op de derde plaats is onduidelijk hoe de heffing van btw met betrekking tot handelingen in het kader van contractuele samenwerkingsverbanden zou moeten verlopen, indien enkel gelet wordt op de beginselen waarop het btw-stelsel berust.
De vragen die in dit onderzoek centraal staan zijn daarom de volgende:
In hoeverre worden naar Nederlands en naar Europees positief recht handelingen tussen de participanten bij een contractueel samenwerkingsverband onderling en – indien het contractuele samenwerkingsverband een entiteit is voor de heffing van btw – tussen de participanten en het contractuele samenwerkingsverband aan de heffing van btw onderworpen en in hoeverre dienen genoemde handelingen naar wenselijk Europees recht aan de heffing van btw te worden onderworpen?
In hoeverre bestaat naar Nederlands en naar Europees positief recht een recht op aftrek van voorbelasting met betrekking tot genoemde handelingen en in hoeverre dient naar wenselijk Europees recht met betrekking tot genoemde handelingen een recht op aftrek te bestaan?
Het startpunt in dit onderzoek is dus de tweeledige vraag naar de belastbaarheid van handelingen die worden verricht in het kader van contractuele samenwerkingsverbanden. Enerzijds betreft het een vraag naar positief recht (worden de handelingen aan de heffing van btw onderworpen), anderzijds betreft het een vraag naar wenselijk recht (dienen de handelingen aan de btw te worden onderworpen). De vraag naar positief recht valt uiteen in een vraag naar positief Nederlands (nationaal) recht en een vraag naar positief Europees recht. De vraag naar wenselijk recht, is uitsluitend een vraag naar Europees recht, doch is – wanneer bedacht wordt dat het Europese recht het fundament voor het nationale recht dient te vormen – in wezen ook een vraag naar nationaal recht.
Hoewel de uiteindelijke vraag naar de belastbaarheid van handelingen er een is op het niveau van het object van heffing (leveringen van goederen en diensten), kan deze vraag niet worden beantwoord zonder aandacht te besteden aan het niveau van het subject van heffing (de belastingplichtige). In een objectieve belasting als de btw staat immers het object van heffing weliswaar voorop, doch de aanwezigheid van een object van heffing vereist het bestaan van een subject van heffing (een belastingplichtige). Derhalve moet ter beantwoording van het positiefrechtelijke deel en van het normatieve deel van de vraagstelling aandacht worden geschonken aan zowel het subjectniveau als aan het objectniveau. Op subjectniveau is het dan allereerst de vraag in hoeverre de participanten als belastingplichtigen zijn aan te merken. De belangrijkste vraag op subjectniveau is veeleer in hoeverre een contractueel samenwerkingsverband is aan te merken, respectievelijk aangemerkt moet worden als een entiteit, of meer in het bijzonder als een belastingplichtige. De belangrijkste vraag op het objectniveau is of de handelingen van de participanten en / of het samenwerkingsverband als belastingplichtige aan de heffing van btw zijn onderworpen, respectievelijk moeten worden onderworpen.
Het belang van de belastbaarheid van handelingen ligt niet slechts aan de uitgaande kant. Van minstens even groot belang is de vraag of er een recht op aftrek bestaat ten aanzien van de handelingen die in het kader van het samenwerkingsverband worden verricht. Het aftrekrecht wordt niet voor niets de “hoeksteen” van het btw-stelsel genoemd.1 Ook met betrekking tot het aftrekrecht valt een tweeledigheid in de vraagstelling te onderkennen. Enerzijds gaat het erom vast te stellen hoe op basis van het positieve recht omgegaan moet worden met het recht op aftrek van voorbelasting, en anderzijds om vast te stellen hoe met het recht op aftrek van voorbelasting om zou moeten worden gegaan.
Ter beantwoording van de vragen naar positief recht over de belastbaarheid van handelingen en het recht op aftrek van voorbelasting, analyseer ik de nationale en Europese regelgeving, jurisprudentie en literatuur. Voor wat betreft de analyse van de literatuur acht ik het voldoende mijn analyse primair (doch niet uitsluitend) te richten op nationale bronnen, aangezien in Nederland een omvangrijke doctrine op het gebied van de (Europese) btw bestaat. Ter beantwoording van het tweede, normatieve deel van deze vraag hanteer ik het hierna, in hoofdstuk 7, beschreven toetsingskader. Dat toetsingskader ontwikkel ik aan de hand van (elementen van) Europese regelgeving, rechtspraak alsmede Europese en nationale literatuur.