Zie memorie van antwoord, par. 48–53; pleitnota van Beter Wonen in hoger beroep, par. 3.
HR, 30-01-2009, nr. C07/174HR
ECLI:NL:HR:2009:BG4017, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-01-2009
- Zaaknummer
C07/174HR
- LJN
BG4017
- Roepnaam
Van der Veer/Beter Wonen
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BG4017, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 30‑01‑2009
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2007:BB0044
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG4017
ECLI:NL:HR:2009:BG4017, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑01‑2009; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2007:BB0044, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG4017
Terugverwijzing naar: ECLI:NL:GHARN:2011:BR3524, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑05‑2007
- Vindplaatsen
NJ 2009, 221 met annotatie van P.A. Stein
JHV 2009/168 met annotatie van Femke Borst
NJ 2009, 221 met annotatie van P.A. Stein
JHV 2009/168 met annotatie van Femke Borst
Conclusie 30‑01‑2009
Inhoudsindicatie
Huurrecht. Huurbeëindiging bedrijfsruimte wegens afbraak van gehuurde; geding na verwijzing, vervolg op HR 14 december 2007, nr. C06/198, NJ 2008, 11; schadeloosstelling als bedoeld in art. 7:309 lid 1 BW, maatstaf.
Zaaknr. C07/174HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 7 november 2008
Conclusie inzake
[Eiseres]
eiseres tot cassatie
tegen
de Woningbouwvereniging Beter Wonen Patrimonium
verweerster in cassatie
Feiten en procesverloop
1. De eiseres tot cassatie, [eiseres], heeft vanaf 1981 ruimte gehuurd van (de rechtsvoorgangster van) de verweerster in cassatie, Beter Wonen. Het ging om huur van bedrijfsruimte als bedoeld in art. 7:290 lid 2 BW(1) (namelijk: om een garagebedrijf).
Beter Wonen heeft de huurovereenkomst opgezegd. Zij beriep zich er onder meer op dat zij de verhuurde ruimte dringend nodig had voor eigen gebruik, bestaande uit sloop ten dienste van de realisatie van een woningcomplex.
[Eiseres] heeft niet met de beëindiging van de huurovereenkomst ingestemd.
2. Beter Wonen begon dus de onderhavige procedure. Zij vorderde, kort gezegd, beëindiging van de huurovereenkomst en ontruiming.
[Eiseres] bestreed deze vordering. In reconventie vorderde zij betaling van (aanzienlijke) bedragen ten titel van schadevergoeding op de voet van art. 7:309 BW dan wel ten titel van verhuis- en inrichtingskosten op de voet van art. 7:297 BW.
3. De kantonrechter wees in de eerste aanleg de vordering tot huurbeëindiging en ontruiming toe. Hij verklaarde zijn vonnis uitvoerbaar bij voorraad(2). In reconventie werd de primaire vordering tot schadevergoeding op grond van art. 7:309 BW afgewezen, en werd ten aanzien van de vordering ex art. 7:297 BW de beslissing aangehouden(3).
4. [Eiseres] stelde tegen het (deel)vonnis van de kantonrechter hoger beroep in. In hoger beroep heeft het hof dat vonnis(4) bekrachtigd. "Daardoorheen" speelt een in appel opgeworpen incident tot schorsing van de executie van het deelvonnis. Tegen het in dit incident gewezen (voor haar ongunstige) arrest van het hof heeft [eiseres] cassatieberoep ingesteld. Daarop is arrest gewezen bij HR 14 december 2007, NJ 2008, 11. Het cassatieberoep werd verworpen.
5. Tegen het eindarrest van het hof, dat gewezen werd vóór de zojuist vermelde beslissing in cassatie, is namens [eiseres] tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld(5). Van de kant van Beter Wonen is tot verwerping geconcludeerd. Nadat het in de vorige alinea vermelde arrest van de Hoge Raad was gewezen, zijn de twee eerste onderdelen van het cassatiemiddel van [eiseres] ingetrokken. De standpunten van weerszijden zijn vervolgens schriftelijk toegelicht.
Bespreking van het cassatiemiddel
6. Het resterende cassatiemiddel, oorspronkelijk aangevoerd als onderdeel 3, betreft de verwerping, door het hof, van het namens [eiseres] gedane beroep op art. 7:309 BW.
's Hofs verwerping van dit betoog van [eiseres] berust op de vaststelling dat de werken waar de sloop- en nieuwbouwplannen van Beter Wonen op gericht waren, niet kunnen worden aangemerkt als "werken in het algemeen belang" in de betekenis die in art. 7:309 BW aan die bijstelling toekomt.
Het middel strekt ertoe dat 's hofs verwerping van dit betoog van een verkeerde rechtsopvatting blijk geeft of in elk geval onvoldoende gemotiveerd is (in het licht van de argumenten die van de kant van [eiseres] ter ondersteuning van dit betoog zouden zijn aangevoerd).
7. Art. 7:309 BW kwam eerder in overeenkomstige vorm in de wet voor als art. 7A:1636a BW. Die bepaling was weer ingegeven door de regeling van art. 42 van de Onteigeningswet. Dat artikel voorziet er, zoals bekend, in dat in geval van onteigening niet alleen de goederenrechtelijke rechthebbenden op onteigende zaken, maar ook huurders van bedrijfsruimte, recht hebben op schadeloosstelling. Daarmee is beoogd dat deze huurders, evenals de goederenrechtelijke rechthebbenden, voor volledige vergoeding van de hun berokkende schade in aanmerking (kunnen) komen(6).
8. Art. 7:309 BW strekt er, evenals de bepaling die daaraan voorafging, toe een als onbillijk gepercipieerde ongelijkheid op te heffen tussen gevallen waarin daadwerkelijk onteigening plaatsvindt (en de aanspraken van huurders uit dien hoofde rechtstreeks aan bod komen), en gevallen waarin voor onteigening in aanmerking komend onroerend goed in der minne wordt verkregen. In dat laatste geval bestond er, vóór de invoering van deze regeling, voor de huurder geen aanspraak op vergoeding. De wetgever merkte dat, als gezegd, aan als onbillijk. Daarbij werd ook rekening gehouden met de mogelijkheid dat minnelijke verkrijging, zowel door de onteigenende partij als door de onteigende goederenrechtelijke rechthebbenden, op als oneigenlijk aangemerkte wijze zou worden verkozen, juist omdat dan met de aanspraken van huurders geen rekening zou hoeven te worden gehouden(7).
9. Overigens hoeft er, blijkens de zojuist aangehaalde parlementaire geschiedenis, geen daadwerkelijke onteigening in het spel te zijn of te dreigen, wil de regel die nu in art. 7:309 BW staat toepasselijk kunnen zijn. Het is voldoende dat de werken waarvoor huurbeëindiging plaatsvindt (sloop van het gehuurde meebrengen en) worden ondernomen "in het algemeen belang".
De wetgever heeft niet nader aangegeven wanneer wij mogen aannemen dat aan die maatstaf voldaan is. Het werd (dus) aan de rechtspraak overgelaten om de hier beoogde grens nader af te bakenen(8).
10. Afbakenen van die grens is nog zo eenvoudig niet.
Men heeft twee gevallen van elkaar willen onderscheiden die ongeveer als volgt kunnen worden beschreven: aan de ene kant de gevallen waarin, omdat die gevallen (sterke) verwantschap vertonen met die waarin onteigening in aanmerking zou komen, de huurders ook voor een overeenkomstige bejegening in aanmerking komen; en aan de andere kant de gevallen waarin de beweegredenen die de verhuurder voor beëindiging van de huur heeft, onvoldoende overeenkomst vertonen met de situatie waarin ook onteigening zou kunnen plaatsvinden; in welk geval nadere schadeloosstelling van de huurders (buiten de kaders die de huurwetgeving daar overigens voor aangeeft) juist niet in aanmerking behoort te komen.
Het gaat dan om twee gevallen die conceptueel heel goed van elkaar te onderscheiden zijn, maar waartussen zich een geleidelijk verloop - een "glijdende schaal" - aftekent. In concrete zaken is het daarom lastig om te beoordelen of een geval in de ene dan wel de andere categorie thuis hoort.
11. Art. 7:309 BW markeert de grens, zoals al bleek, met de bepaling dat het om "werken in het algemeen belang" moet gaan.
Er bestaat een ruime groep "openbare werken" waarvoor geldt dat zonder aarzeling kan worden vastgesteld dat deze maatstaf daarop van toepassing is. Dat betreft dan werken die met "typische" overheidsaangelegenheden te maken hebben: defensie, verkeer en waterhuishouding, openbare gebouwen en terreinen e.t.q.
Als wij ons buiten die groep begeven, wordt het lastiger. Er zijn voorzieningen die de overheid zich aantrekt - volkshuisvesting, onderwijs, (zieken)zorg -, maar waar ook particuliere bedrijven of instellingen een grotere of kleinere rol spelen. Daar valt al minder makkelijk te bepalen of daarmee verband houdende werken, zeker wanneer het niet de overheid is die die entameert, als "werken in het algemeen belang" zijn te categoriseren.
12. Een complicerende factor hierbij vormt, dat aan projecten van wat grotere omvang eo ipso eigen is dat het algemeen belang daarbij betrokken is, en vaak: in aanzienlijke mate. Een bedrijventerrein of een winkelcentrum betreft, naar in de rede ligt, de particuliere belangen van de ondernemers die daar als ontwikkelaar, exploitant of gebruiker bij betrokken zijn; maar zo'n object c.q. project betreft ook het algemeen belang dat baat heeft bij werkgelegenheid, bij goede publieksvoorzieningen, bij verstandige planologische keuzes e.t.q.
Men kan aan de hand van deze korte omgang vaststellen dat het algemeen belang bij de meeste projecten die afbraak en nieuwbouw impliceren wel enige rol speelt; maar dat het algemeen belang daarbij van groter of kleiner "belang" kan zijn.
13. Nu lijkt mij duidelijk dat de wetgever bij de invoering van art. 7:309 BW (en de voorloper daarvan) niet heeft beoogd dat elk project waarbij het algemeen belang in enige relevante mate betrokken was, onder de werkingssfeer van die bepaling zou vallen. Aan de hand van wat ik in de vorige alinea opmerkte zou dat immers betekenen, dat sloop en nieuwbouw op wat grotere schaal (en: voor zover daarbij bedrijfsruimte betrokken was(9)) altijd aanleiding zou vormen voor volledige schadeloosstelling van de betrokken huurders - terwijl het huurrecht overigens een dergelijke ruime aanspraak op schadeloosstelling beoogt noch impliceert.
14. Dat degenen die door onteigening worden "getroffen" aanspraak hebben op volledige schadevergoeding, spreekt aan. De Grondwet (in art. 14) en de rechtspraak van de Hoge Raad en van het EHRM over art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM beklemtonen de aanspraak van de burger op bescherming tegen arbitraire ontneming van eigendom (in ruime zin, eventueel: met inbegrip van rechten als huurder(10)). Het uitgangspunt dat onteigening aanspraak geeft op volledige vergoeding van de daardoor veroorzaakte schade, is in de Nederlandse rechtspraak zéér stevig verankerd(11).
Voor het verlies van zijn rechten als huurder buiten het geval van onteigening geldt eerder het omgekeerde: in sommige gevallen kan dan aanspraak worden gemaakt op enige vergoeding - bijvoorbeeld een tegemoetkoming (niet: schadevergoeding!) terzake van verhuis- en inrichtingskosten, zie art. 7:275 en 7:297 BW; maar het uitgangspunt is dat de huurder met beëindiging van zijn huurrechten (conform de daarvoor geldende, en in het algemeen wel "huurdersvriendelijke" regels) rekening heeft te houden, en dat die beëindiging géén aanspraken op schadevergoeding of tegemoetkomingen anderszins oplevert(12).
15. De twee in de vorige alinea genoemde gevallen staan dus inderdaad diametraal tegenover elkaar: bij "normale" beëindiging van huur heeft de huurder, als het ware onder het motto "all in the game", de nadelen die dat voor hem meebrengt in beginsel zelf te dragen; bij beëindiging op de voet van onteigening (en wat daar nabij komt), geldt precies het omgekeerde.
Daarmee is ook gegeven waarom de grens die wij hier onderzoeken (volgens mij) niet zo ruim mag worden getrokken als in alinea 13 hiervóór werd aangegeven (en verworpen). Hoewel de wetgever de toepasselijkheid van art. 7:309 BW niet heeft beperkt tot gevallen waarin bij het uitblijven van minnelijke verkrijging stellig onteigening zou zijn gevolgd, ligt in de rede dat hem, wetgever, wel gevallen voor ogen hebben gestaan die met onteigening vergelijkbaar zijn; en dat geen vergaande "uitholling" is beoogd van het zojuist aan het slot van alinea 14 beschreven "huurrechtelijke" uitgangspunt.
16. In de reeds verschillende malen aangehaalde Memorie van Toelichting(13) vindt men dan ook de volgende tekst:
"De strekking van de bepaling is om voor die gevallen waarin bij het mislukken van de minnelijke aankoop onteigening zou zijn gevolgd, te voorzien in een schadevergoedingsregeling voor de huurder van het bedrijfspand. Daartoe is een materiële omschrijving nodig. Wanneer men nu zich de vraag stelt wat er gebeurt wanneer gebouwen onteigend worden, dan luidt het antwoord daarop dat vrijwel altijd de gebouwen na de onteigening worden afgebroken omdat zij plaats moeten maken voor een nieuwe en andere bebouwing, voor een nieuw stratenplan, voor verkeersdoorbraak enz. Om die reden is, in navolging van de wet van 8 december 1961, Stb. 425, het criterium gekozen dat het gebouw zal worden afgebroken met het oog op de uitvoering van werken in het algemeen belang. Aangenomen mag worden dat op die wijze de gevallen waarvoor de schadevergoeding bedoeld is, zowel bij huurbeëindiging door een publiekrechtelijk lichaam als bij huurbeëindiging door een particulier, omvat worden."
(...)
De rechter zal zelfstandig moeten oordelen over de vraag, of de uitvoering van bepaalde werken in het algemeen belang geschiedt. Het vierde lid komt hem daarbij echter te hulp. Wanneer de werken dienen tot verwezenlijking van een bestemmingsplan, strekkend tot reconstructie van een bebouwde kom, kan zonder verder onderzoek worden aangenomen dat die werken in het algemeen belang zijn. De vaststelling van een zodanig bestemmingsplan is geheel ingegeven door het algemeen belang. De terminologie van dit lid is ontleend aan artikel 32 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening."
[17. De bijstelling "ten einde, na afbraak van het gebouwde, werken ten algemenen nutte uit te voeren" is inderdaad terug te vinden in de Wet van 8 december 1961, S. 425 waar het zojuist weergegeven citaat naar verwijst. De precieze betekenis die met die bijstelling werd beoogd, is intussen niet zo makkelijk uit de wordingsgeschiedenis van die wet af te leiden. De uiteindelijke wettekst gaat terug op een tweede Nota van Wijzigingen(14). Blijkens een Verslag van het mondeling overleg(15) heeft de regering tot de in die Nota als lid 5 van artikel 2 voorgestelde bepaling, waarin de afbraak om werken ten algemenen nutte uit te voeren wordt geïntroduceerd, besloten naar aanleiding van een amendement, oorspronkelijk ingediend door Lemaire c.s. (stuk nr. 9) en later "geconsolideerd" in een herzien amendement (stuk nr. 14)(16).
Alleen bij het eerstgenoemde amendement is de strekking van de desbetreffende bijstelling nader verduidelijkt: die uitdrukking "is gekozen ten einde aansluiting te krijgen aan de terminologie van de Onteigeningswet en te voorkomen, dat schadeloosstelling zou moeten worden betaald in gevallen waarin niet tot onteigening zou kunnen worden overgegaan."]
18. Uit de in alinea 16 aangehaalde passage blijkt overigens dat de regeling die wij hier onderzoeken ook van toepassing is als de uitvoering van de in het algemeen belang te verwezenlijken werken niet door overheidslichamen zal plaatsvinden maar door "particulieren". Elders in de parlementaire geschiedenis is deze gedachte - waarmee het wetsontwerp afweek van het van de commissie-Houwing afkomstige voorontwerp - uitvoerig toegelicht(17). De wetgever hield er blijkens deze beschouwingen (al) rekening mee dat "de realisering van een gemeentelijk plan voor een deel of voor het geheel door particuliere ondernemers geschiedt zonder de tussenfase van eigendomsverkrijging door een publiekrechtelijk lichaam". Ik lees hierin echter niet dat het in een dergelijk geval niet, of in mindere mate, zou moeten gaan om "uitvoering van werken in het algemeen belang". Dat lijkt mij ook niet goed verenigbaar met de overigens aan de regeling ten grondslag gelegde ratio.
19. Met die gegevens voor ogen is het wat makkelijker om de plaats van de hier door de wetgever bedoelde grens te bepalen; maar helder tekent die grens zich dan nog niet af.
De door mij hiervóór besproken gedachten roepen het beeld op, dat niet iedere "bijmenging" van aspecten van algemeen belang voldoende is, om huurbeëindiging met het oog op sloop en nieuwbouw binnen het bereik van art. 7:309 BW te brengen: ware dat anders, dan zou in een aanzienlijk aantal gevallen die niet of niet goed vergelijkbaar zijn met "onteigenings-gevallen", een vergoeding op de voet van het onteigeningsrecht zijn geïntroduceerd, en zou het tegengestelde huurrechtelijke uitgangspunt vergaand zijn "uitgehold".
Maar daarmee is nog maar zeer gedeeltelijk aangegeven welke mate van "bijmenging" van aspecten van algemeen belang wél als voldoende mag gelden om art. 7:309 BW toepasselijk te laten zijn.
20. Indachtig de hiervóór ten tonele gevoerde glijdende schaal en de motieven die aan art. 7:309 BW en de voorganger(s) daarvan ten grondslag liggen, meen ik dat om aan de parameter van "werken in het algemeen belang" uit die bepaling te beantwoorden, het toch zal moeten gaan om werken die een vrij aanzienlijke mate van gelijkenis vertonen met de werken waarvoor het middel van onteigening is aangewezen, en ook pleegt te worden toegepast. Men heeft bij de invoering van deze wettelijke bepalingen voor dát geval een uitzondering willen aanbrengen op de overigens in het huurrecht geldende regel. Uitbreiding van die uitzondering tot gevallen die niet nauw verwant zijn aan het geval dat men heeft willen regelen, komt dan volgens mij niet in aanmerking.
21. Hiervóór (in alinea 11) noemde ik al even dat er gebieden zijn waarop de overheid (zeer) actief is, maar waar ook particulier initiatief, en (ook) zonder overwegende oogmerken van algemeen belang, (veel) voorkomt.
Het beeld wordt nog wat verder gecompliceerd doordat in de afgelopen decennia voor zaken die daarvóór geheel of in overwegende mate door of vanwege de overheid werden behartigd, particuliere initiatieven zijn toegelaten of zelfs aangemoedigd, waarbij ook op aanzienlijke schaal "privatisering" heeft plaatsgehad van instellingen die daarvóór als typische (semi-)overheidsinstellingen werden beschouwd. De scheidslijn tussen wat in het algemeen belang en wat (vooral) in het particuliere belang werd gedaan, is er daardoor niet duidelijker op geworden; en er zijn (veel) meer gevallen gekomen waarin algemeen belang en particulier belang allebei, in wisselende "mengverhoudingen", een rol spelen.
22. Als het erom gaat de werkingssfeer van art. 7:309 BW te bepalen denk ik dat de zojuist beschreven ontwikkeling de toepassing van de - toegegeven, niet bijzonder heldere - maatstaf die ik hiervóór in grote lijnen geschetst heb, wel wat bemoeilijkt, maar overigens die maatstaf niet "onderuit haalt". Het blijft zo dat men zich - zo ongeveer - moet afvragen: is dit iets wat, naar redelijke perceptie, ook langs de weg van onteigening gerealiseerd zou kunnen worden, of dat daarmee zo zeer te vergelijken is dat het niet aangaat, het niet overeenkomstig dezelfde regels te bejegenen?
23. Hierna zal ik betogen dat bij toepassing van deze maatstaf een aanzienlijk aantal wegingsfactoren een rol kan spelen (en dat die factoren een belangrijk element van feitelijke appreciatie in het oordeel over toepassing van deze maatstaf "inbrengen"). Een factor die daarbij op de voorgrond moet staan lijkt mij echter deze: in hoeverre het desbetreffende project deel uitmaakt van, dan wel aansluit bij, vanwege de overheid ontwikkeld en/of bevorderd beleid dat - op z'n minst genomen: voor een belangrijk deel - op doeleinden van algemeen belang gericht is. Als dat zich niet (in betekenisvolle mate) voordoet, dringt zich immers enigszins op dat het gaat om een project waarbij onteigening niet in aanmerking zou komen, en dat óók niet met een geval waarin onteigening in aanmerking komt op één lijn mag worden gesteld.
24. Dat is ook daarom het geval omdat, wil er van onteigening sprake zijn, de aanwending van het desbetreffende goed in het algemeen belang met een zeker mate van dringendheid geboden moet zijn(18). "In lijn hiermee" heeft de Hoge Raad de thans in art. 7:296 lid 4 onder d BW gegeven grond voor beëindiging van bedrijfsruimtehuur (de wens om een bestemmingsplan te verwezenlijken) beperkt uitgelegd, namelijk aldus dat op deze grond slechts een beroep kan worden gedaan als de ontwikkeling van de gemeente tot verwezenlijking van de bestemming noopt(19).
Waar van een project niet blijkt dat het aansluit bij overheidsbeleid (dat op doeleinden van algemeen belang gericht is), ligt weinig voor de hand dat de hier vereiste urgentie aanwezig is. Dan is dus ook weinig aannemelijk dat het project voldoet aan de voorwaarden die voor onteigening gelden; en ligt het, in het verlengde daarvan, niet erg voor de hand om het desbetreffende geval in het kader van art. 7:309 BW met dat van onteigening op één lijn te stellen(20).
25. Bij concrete toepassing van het tot dusver onderzochte ruwe afbakeningsgereedschap zal het (ook) voor het overige vooral aankomen op (het onderzoeken van) de aspecten die het desbetreffende project gemeen heeft met projecten waarvoor onteigening kan, en pleegt te worden ingezet, en de aspecten waarin verschil kan worden vastgesteld. De waardering van de daarbij opgemerkte aspecten en de per-saldo waardering van de uitkomst die alle aspecten in hun onderlinge samenhang opleveren brengt, naar in de rede ligt, een aanzienlijke mate van feitelijke appreciatie met zich mee. Dat betekent dat de toetsing in cassatie aan navenante beperkingen onderhevig is(21). "Motiveringscontrole" is echter wel beschikbaar. Bij een leerstuk als dit, waarvan de ontwikkeling klaarblijkelijk nog niet ver gevorderd is, heeft de Hoge Raad in het verleden de motiveringscontrole meer dan eens toegepast als een - wat mij betreft: succesvol - middel om de rechtsontwikkeling te stimuleren(22).
26. Met de zojuist genoemde gegevens voor ogen wil ik allereerst bespreken of het middel met recht klaagt dat 's hofs oordeel blijk geeft van een onjuiste - en volgens de steller van het middel kennelijk: te beperkte - opvatting van het wettelijke begrip "werken in het algemeen belang".
Het middel beroept zich daartoe op de overweging (rov. 1.11.1) uit het bestreden arrest waarin het hof zijn oordeel dat hier niet van de bedoelde "werken" sprake is (mede) baseert op de bevinding dat voor het door Beter Wonen te realiseren object niet geldt dat "het gebouwde 'het publiek' dient".
27. Ik ben bang - want het blijft altijd een hachelijke zaak, het met een hof oneens te zijn - dat het hof hier inderdaad een te beperkte beoordelingsmaatstaf heeft aangelegd.
"Werken" kunnen immers zeer wel "werken in het algemeen belang" zijn zonder dat het werk in kwestie zélf een "publieksbestemming" heeft (of, zoals het hof verderop in rov. 11.11.1, kennelijk ter verduidelijking van zijn bedoeling, een formulering van de kantonrechter aanhaalt: "het ontbreken van een publieke of openbare functie van het gebouwde").
Onteigening (of de daarmee verwante figuur van herinrichting) vindt immers weliswaar plaats in het algemeen belang; maar de in concreto gerealiseerde (deel)projecten kunnen heel goed alléén, of in sterk overwegende mate, voor niet-openbaar gebruik, en zelfs voor louter particulier gebruik zijn aangewezen. Onteigening met het oog op de volkshuisvesting, waarin de Onteigeningswet in de art. 77 e.v. afzonderlijk voorziet, zal in de meeste gevallen "particulier" gebruik (van de te realiseren woningen) ten doel hebben(23). Van onteigening met het oog op de vestiging van bedrijfs- of industrieterreinen kan mutatis mutandis hetzelfde gezegd worden.
28. Hierbij sluit aan de in de wetsgeschiedenis op de in alinea 16 en in voetnoot 17 hiervóór aangehaalde plaatsen vermelde bevinding, dat realisering van werken die in het algemeen belang zijn te achten, heel goed door particuliere ondernemingen kan plaatsvinden: (ook) daarbij is allicht gedacht aan werken die, doordat zij bijvoorbeeld doeleinden van volkshuisvesting of ruimtelijke ordening dienen, als werken van publiek belang zijn aan te merken, maar die toch bestemd zijn voor (overwegend) "particulier" gebruik en/of "particuliere" exploitatie.
29. De door het hof in rov. 11.11.1 gekozen bewoordingen suggereren - in uitgesproken mate - dat het hof in dit opzicht een andere en beperktere wetsuitleg heeft aanvaard; en de verder gegeven motivering bevestigt die indruk eerder, dan dat die die indruk wegneemt.
Nu het hof een verkeerde maatstaf heeft aangelegd ligt in de rede dat (ik meen dat) het bestreden arrest moet worden vernietigd en dat de aanspraak die [eiseres] op art. 7:309 BW wil baseren, opnieuw moet worden beoordeeld met inachtneming van de juiste maatstaf. Vernietiging zou echter achterwege kunnen blijven wanneer zou moeten worden vastgesteld dat het dossier geen aanknopingspunten bevat die een andere uitkomst dan de door het hof gevondene zouden kunnen ondersteunen.
De motiveringsklacht van onderdeel 3 biedt de gelegenheid om ook dit aspect van de zaak te onderzoeken.
30. Deze motiveringsklacht doet een beroep op een groot aantal omstandigheden die, naar luid van de klacht, door het hof bij de beoordeling van het onderhavige twistpunt hadden moeten worden betrokken (wat ook in de motivering tot uitdrukking zou hebben moeten komen).
Volgens mij heeft [eiseres] de omstandigheden waarop hier een beroep wordt gedaan echter niet aan haar aanspraken op de voet van art. 7:309 BW ten grondslag gelegd. Als men kijkt naar de vindplaatsen uit de stukken waarnaar onderdeel 3 verwijst, ziet men dat bevestigd: voor een belangrijk deel wordt verwezen naar stellingen uit stukken van de kant van Beter Wonen, en hier en daar ook naar producties die niet in het kader van dit geschilpunt zijn overgelegd (althans: waarop niet in dat kader een beroep is gedaan).
31. Wil de rechter gegevens ten gunste van een bepaalde partij in zijn oordeel mogen (laat staan: moeten) betrekken, dan moet die partij wel stellingen hebben aangevoerd die ertoe strekken dat de desbetreffende gegevens aan haar vordering of verweer ten grondslag worden gelegd, of hebben aangegeven dat die kunnen bijdragen aan de ondersteuning van de stellingen die aan vordering of verweer ten grondslag liggen(24). Voor het overgrote deel van de gegevens waarop onderdeel 3 een beroep doet, geldt dat hiervan geen sprake is.
32. Wat namens [eiseres] in appel is aangevoerd ter onderbouwing van het standpunt dat de door Beter Wonen beoogde werkzaamheden "in het algemeen belang" zouden zijn, vindt men in alinea's 47 en 48 van de Memorie van Grieven (summier toegelicht bij alinea's 28 en 29 van de pleitnota in appel).
Wat daar staat vat ik aldus samen, dat ook werken in opdracht van een particuliere organisatie en in het eigen commerciële belang van die organisatie, onder art. 7:309 BW kunnen vallen; dat woning(nieuw)bouw, en zeker het realiseren van een sociale woonvoorziening, in het algemeen belang geacht moet worden; en dat niet nodig is dat het werk een openbare of publieke functie heeft. Verder wordt nog aangevoerd dat het feit dat het om werk in het algemeen belang zou gaan ook zou blijken uit de omstandigheid dat (al-dan-niet langs de weg van vrijstelling) wijziging van de planologische bestemming van de onderhavige locatie nodig was.
33. Deze stellingen moeten worden bezien in het licht van het feit dat de kantonrechter in rov. 2.11 van het eindvonnis in de eerste aanleg had geoordeeld dat, kort gezegd, de herontwikkeling ter plaatse geheel als "particulier" initiatief van Beter Wonen moest worden beoordeeld, en dat de Gemeente geen noemenswaardige bemoeienis met de ontwikkeling van het beleid aldaar aan de dag legde. Tegen die feiten zou tot dan toe van de kant van [eiseres] niet zijn opgekomen. Blijkens het in de vorige alinea besprokene is dat ook in appel niet gebeurd.
34. Het zojuist (in alinea's 32 en 33) summier weergegeven feitelijke substraat levert, wat mij betreft, niet meer dan een smalle basis op voor de stelling dat het hier (toch) om "werken in het algemeen belang" zou gaan. Met name de factoren: deel uitmaken van, of tenminste aansluiten bij overheidsbeleid dat op het algemeen belang gericht is en dat met een zekere mate van dringendheid om uitvoering vraagt, die ik in alinea's 23 en 24 hiervóór als speciaal relevant heb genoemd, lijken hier niet in noemenswaardige mate aanwezig te zijn.
Men zou, denk ik, met dit gegeven voor ogen kúnnen oordelen dat er in de feitelijke instanties onvoldoende was gesteld om te kunnen onderbouwen dat het door Beter Wonen beoogde project onder de werking van art. 7:309 BW moet worden gebracht. Als men inderdaad zo oordeelt zou, zoals ik in alinea 29 suggereerde, [eiseres] geen belang hebben bij de daar onder ogen geziene vernietiging (en zou die dus ook niet hoeven te volgen).
35. Intussen denk ik dat de basis die [eiseres] voor haar onderhavige betoog heeft aangevoerd weliswaar smal is, maar dat het toch niet uitgesloten is dat de feitelijke rechter bij waardering van de aangevoerde gegevens tot het oordeel komt dat hier toch van "werken in het algemeen belang" sprake is.
Daarbij legt nog enig gewicht in de schaal dat namens [eiseres] was benadrukt dat Beter Wonen een woningbouwvereniging is die blijkens haar statuten mede het algemeen belang behartigt(25).
Per saldo lijkt mij daarom dat de vernietiging die ik in alinea 29 opperde, toch als aangewezen moet worden aangemerkt. Er is nog - enige - ruimte voor een feitelijke herbeoordeling van de zaak met een andere uitkomst dan die, die het hof in het bestreden arrest heeft bereikt.
36. Volledigheidshalve merk ik nog op dat de in alinea's 28 - 33 hiervóór neergeschreven beschouwingen ook leiden tot de bevinding, dat de motiveringsklacht van het middel niet verdient te worden aanvaard. Er waren geen stellingen van [eiseres] in het geding die (even afgezien van het probleem van de aangelegde beoordelingsmaatstaf) meebrachten dat het hof tot nadere motivering van zijn oordeel gehouden was.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging van het bestreden arrest, met verdere beslissingen als gebruikelijk.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Ofschoon de huurovereenkomst dateert van (lang) vóór de inwerkingtreding, per 1 augustus 2003, van de huidige titel 4 van boek 7 BW (waarin art. 7:290 e.v. BW zijn opgenomen), wordt de onderhavige zaak ingevolge art. 205 OwNBW beheerst door de bepalingen van de nieuwe wet.
2 Dit vonnis is gepubliceerd in WR 2006, 2.
3 Op de reconventionele vordering heeft de kantonrechter vervolgens beslist dat [eiseres] aanspraak heeft op een tegemoetkoming van € 125.000,-. (Het vonnis waarbij dat werd beslist is als productie bij akte van 14 november 2006 in deze procedure overgelegd.) In het onderhavige cassatieberoep speelt deze beslissing geen rol.
4 Er is in de eerste aanleg een tussenvonnis gewezen vóór het genoemde (deel)vonnis. Beide vonnissen waren in appel aan de orde; en beide werden bekrachtigd. Het eerste (tussen)vonnis speelt echter voor de beoordeling in cassatie geen rol.
5 Het arrest van het hof is van 27 februari 2007. De cassatiedagvaarding is op 25 mei 2007 uitgebracht.
6 Zie voor de regeling van art. 42 Onteigeningswet bijvoorbeeld Telders, nieuw voor oud, 2006, nrs. 642 e.v., en i.h.b. nrs. 644 en 648 - 650; en S&J-editie 24, 2002, p. 114 - 120.
7 Terwijl huurders misschien juist bereid zouden zijn om een deel van "hun" schadeloosstelling aan de eigenaar af te staan, als die het maar op "gedwongen" onteigening liet aankomen: Kamerstukken II 1966 - 1967, 8875, nr. 3, p. 12.
8 In lid 4 van art. 7:309 BW wordt wel een geval genoemd waarin in elk geval moet worden aangenomen dat het om werken in het algemeen belang gaat, namelijk: als er sprake is van verwezenlijking van een bestemmingsplan, strekkend tot reconstructie van een bebouwde kom. Minder "sprekende" gevallen worden echter aan de rechtspraak overgelaten: Kamerstukken II 1966 - 1967, 8875, nr. 3, p. 16 - 17 (hierna in alinea 16 geciteerd).
9 Zie overigens, als het woonruimte betreft, de enigszins vergelijkbare regeling van art. 7:281 BW; T&C Huurrecht, Huydecoper, 2006, art. 281, aant. 1 en HR 8 november 1996, NJ 1997, 150.
10 HR 30 november 1994, NJ 1995, 668 m.nt. MB, rov. 3.8 - 3.10.
11 Telders, Nieuw voor oud, 2006, nrs. 501 - 503.
12 Beide mogelijkheden worden in de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1966 - 1967, 8875, nr. 3, p. 16, r.k.) dan ook duidelijk tegenover elkaar gesteld.
13 Kamerstukken II 1966 - 1967, 8875, nr. 3, p. 16 - 17.
14 Kamerstukken 1960 - 1961, 5195, nr. 16.
15 Kamerstukken 1960 - 1961, 5195, nr. 15.
16 Beide amendementen zijn, mede omdat de regering aan het daarin voorgestelde was tegemoetgekomen, bij de mondelinge behandeling ingetrokken, zie o.a. de Handelingen II zitting 1960 - 1961, deel II, p. 2774 en 2775.
17 Kamerstukken II 1966 - 1967, 8875, nr. 3, par. 20 (p. 12 - 13).
18 Onteigening, eigendomsbeperking en kostenverhaal (losbl.), Van Zundert, p. 1.A - 4 en, in verband met "particuliere" bouwprojecten p. 1.A - 73 en 74.
19 HR 12 december 1986, NJ 1987, 357, rov. 3.
20 Tot dusver heb ik de doctrine over "ons" wetsartikel nog maar weinig genoemd. Over de nauwkeurige afbakening van de grens die ons hier bezig houdt, biedt de doctrine (dan) ook niet zo veel houvast. Ik noem hier Huurrecht (losbl.), Berkvens, art. 309, aant. 11 - 12, 14, 15 en 23; Asser - Abas (Huur) 5-IIA, 2007, nrs. 331 - 332; T&C Huurrecht, Rossel, 2006, art. 309, aant. 1, aant. 2 sub b en c, aant. 4 en 5; Evers, Huurrecht bedrijfsruimten, 2003, p. 200 - 206; Dozy - Jacobs, Hoofdstukken huurrecht (etc.), 1999, p. 459 - 461.
21 Het valt op dat, "spiegelbeeldig", in de rechtspraak van het EHRM is aanvaard dat de nationale autoriteiten over een vrij ruime "margin of appreciation" beschikken bij het beoordelen of het voor ontneming van eigendom (ingevolge het eerste Protocol bij het EVRM) vereiste "public interest" in een concreet geval aanwezig is (zie bijvoorbeeld Telders, Nieuw voor oud, 2006, nr. 102). Men kan vermoeden dat ook hierbij het inzicht een rol speelt dat beoordeling van de aanwezigheid van (voldoende) "public interest" een feitelijke appreciatie vergt die op het niveau van de hoogste rechterlijke instanties niet ten volle kan worden getoetst.
22 Voor een treffend voorbeeld verwijs ik naar HR 10 april 1998, NJ 1998, 666 m.nt. WMK, rov. 3.5 - 3.7.
23 Wel moet er dan sprake zijn van een "publiek belang van enig publiekrechtelijk lichaam" (Kamerstukken II 13 924, nr. 18, p.35; zie ook S&J-editie 24, p. 216 e.v.); maar dit belang kan er wel (mede) in bestaan dat door het bieden van particuliere huisvesting aan het (publieke) volkshuisvestingsbelang (en/of aan belangen van ruimtelijke ordening) wordt tegemoetgekomen (Onteigening, eigendomsbeperking en kostenverhaal (losbl.), Van Zundert, p. 1.A - 73 en 74).
24 Onder vele andere beslissingen verwijs ik naar HR 17 oktober 2008, RvdW 2008, 953, rov. 3.3.4 en 3.3.5; HR 12 januari 2007, RvdW 2007, 88, rov. 3.4 en HR 15 december 2006, RvdW 2007, 7, rov. 3.8.
25 Zoals in onderdeel 3 onder (iv) wordt aangevoerd. Deze stelling had [eiseres] weliswaar alleen in de eerste aanleg specifiek naar voren gebracht (en in appel dus niet expliciet herhaald; voor [eiseres], als appellante, geldt niet dat die kon profiteren van het bredere effect van de zogenaamde "devolutieve werking van het appel"); maar het gaat hier om een gegeven dat van de kant van Beter Wonen (begrijpelijkerwijs) niet was betwist. Daarom denk ik dat dit gegeven ook in appel in de beoordeling moest worden betrokken.
Uitspraak 30‑01‑2009
Inhoudsindicatie
Huurrecht. Huurbeëindiging bedrijfsruimte wegens afbraak van gehuurde; geding na verwijzing, vervolg op HR 14 december 2007, nr. C06/198, NJ 2008, 11; schadeloosstelling als bedoeld in art. 7:309 lid 1 BW, maatstaf.
30 januari 2009
Eerste Kamer
Nr. C07/174HR
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. M. Ynzonides, thans mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid BETER WONEN PATRIMONIUM,
gevestigd te Eindhoven,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en Beter Wonen.
1. Het geding in voorgaande instanties
Voor het verloop van het geding in voorgaande instanties verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 14 december 2007, nr. C06/198HR, NJ 2008, 11. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het door [eiseres] ingestelde cassatieberoep tegen het tussenarrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 april 2006, waarbij het hof een incidentele vordering van [eiseres] tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van de kantonrechter te Eindhoven had afgewezen, verworpen.
Gedurende voornoemde cassatieprocedure heeft het hof de behandeling van de procedure in de hoofdzaak voortgezet. Bij eindarrest van 27 februari 2007 heeft het hof de vonnissen van de kantonrechter van 19 mei 2005 en 17 november 2005 bekrachtigd.
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft [eiseres] bij exploot van 25 mei 2007 beroep in cassatie ingesteld. Gelet op voormeld arrest van de Hoge Raad heeft [eiseres] bij brief van 22 januari 2008 de onderdelen 1 en 2 van de cassatiedagvaarding ingetrokken. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Beter Wonen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiseres] mede door mr. I.M. Walrecht, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
3. Beoordeling van het cassatiemiddel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] heeft vanaf 1981 in Eindhoven bedrijfsruimte als bedoeld in art. 7:290 lid 2 BW gehuurd van (de rechtsvoorgangster van) Beter Wonen.
(ii) Beter Wonen heeft de huurovereenkomst opgezegd, waarbij zij zich onder meer erop heeft beroepen dat zij de verhuurde ruimte dringend nodig had voor eigen gebruik, bestaande uit sloop ten dienste van de realisatie van een woningcomplex. [Eiseres] heeft niet ingestemd met beëindiging van de overeenkomst.
3.2 Beter Wonen heeft op de voet van art. 7:295 BW huurbeëindiging en ontruiming gevorderd als hiervoor in 1 vermeld. [Eiseres] vorderde in reconventie, voorzover thans van belang, een schadeloosstelling in verband met afbraak "met het oog op de uitvoering van werken in het algemeen belang" in art. 7:309 BW.
De kantonrechter heeft in conventie de vorderingen toegewezen en het vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De op art. 7:309 BW gebaseerde reconventionele vordering heeft de kantonrechter afgewezen.
In hoger beroep heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Daartoe heeft het hof in rov. 11.11.1 van het bestreden arrest met betrekking tot de door grief 9 van [eiseres] in appel opnieuw aan de orde gestelde vraag of [eiseres] aanspraak heeft op de in art. 7:309 lid 1 bedoelde schadeloosstelling het volgende overwogen:
"Artikel 7:309 BW voorziet in een schadeloosstelling in het geval sprake is [van] afbraak van het gehuurde met het oog op de uitvoering van werken in het algemeen belang. Naar het oordeel van het hof kan de voorgenomen nieuwbouw niet worden aangemerkt als een werk van algemeen belang als bedoeld in deze bepaling. De omstandigheid dat 'de burgers van Eindhoven' in aanmerking komen om een woning te huren, is daartoe onvoldoende. Om aan dit criterium te voldoen is nodig dat, na realisering, het gebouwde 'het publiek' dient. Hier zullen, na verhuur alleen Beter Wonen en de huurders degenen zijn die gebruik maken van de nieuwbouw. Terecht heeft de kantonrechter geoordeeld dat het ontbreken van een publieke of openbare functie van het gebouwde in de weg staat aan het aannemen van het vervuld zijn van het bepaalde in artikel 7:309 BW."
3.3 Hiertegen keert zich onderdeel 3 van het middel; de onderdelen 1 en 2 zijn ingetrokken. Het betoogt in de kern dat het hof, voor het kunnen aannemen dat de afbraak van het gebouwde waarin het gehuurde is gelegen zal geschieden "met het oog op de uitvoering van werken in het algemeen belang", zoals art. 7:309 lid 1 als voorwaarde stelt voor het toekennen van de in dat artikel bedoelde vergoeding, ten onrechte de eis stelt dat het nieuw gebouwde het publiek moet dienen of een openbare functie moet hebben. Van nieuwbouw die voldoet aan de maatstaf dat het een werk is in het algemeen belang kan volgens het onderdeel ook sprake zijn in een geval als het onderhavige dat wordt gekenmerkt door een groot aantal in het middel onder (i) - (ix) genoemde feiten en omstandigheden.
Door deze omstandigheden niet mee te wegen geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, of is dat oordeel onbegrijpelijk, aldus het onderdeel.
3.4.1 Bij de beoordeling van deze klachten moet het volgende worden vooropgesteld. Zoals naar voren komt uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 16-18 vermelde wetsgeschiedenis, heeft de wetgever met het in art. 7:309 geformuleerde criterium dat huurbeëindiging plaatsvindt in verband met de omstandigheid dat het gebouwde zal worden afgebroken "met het oog op de uitvoering van werken in het algemeen belang", met name gedacht aan werken waarvoor in de regel ook onteigening kan plaatsvinden. Hoewel de reikwijdte van art. 7:309 te veel zou worden ingeperkt indien zou moeten worden aangenomen dat slechts aan het criterium wordt voldaan indien het uit te voeren nieuwe werk, waarvoor de afbraak plaatsvindt, berust op een of meer op het totstandbrengen van dat nieuwe werk gerichte overheidsbesluiten, zal wel de eis moeten worden gesteld dat het hier bedoelde algemeen belang ten minste uitdrukking heeft gevonden in concreet, openbaar gemaakt overheidsbeleid dat (mede) met de uitvoering van het betrokken nieuwe werk wordt gerealiseerd.
3.4.2 Anders dan het hof kennelijk heeft geoordeeld, kan evenwel niet de eis worden gesteld dat het nieuwe werk zelf het publiek dient doordat het een openbare functie heeft. Immers ook onteigening kan - op grond van art. 77 Onteigeningswet - plaatsvinden met het oog op de realisering van bijvoorbeeld bouwprojecten ten behoeve van particulier gebruik of particuliere exploitatie, zoals ten behoeve van de volkshuisvesting of het ontwikkelen van winkelcentra.
3.5 Uit het voorgaande volgt dat het hof met het bestreden oordeel heeft blijk gegeven van een onjuiste opvatting aangaande het genoemde criterium in art. 7:309 lid 1. Het arrest kan niet in stand blijven en verwijzing moet volgen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 februari 2007;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Beter Wonen in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 452,03 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op
30 januari 2009.
Beroepschrift 25‑05‑2007
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, vrijdag vijfentwintig mei tweeduizendzeven (25-05-2007), op verzoek van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Autobedrijf [appellante] B.V., (‘[appellante]’) gevestigd te [vestigingsplaats], die te dezer zake woonplaats kiest te (2596 AL) Den Haag aan de Zuid-Hollandlaan 7, ten kantore van de naamloze vennootschap De Brauw Blackstone Westbroek N.V., advocaten, notarissen en belastingadviseurs, van wie Mr M. Ynzonides door [appellante] tot advocaat [bij de Hoge Raad der Nederlanden aanv ggkd.] wordt gesteld,
[(]heb ik,[lees:)]
[Heb ik, Noël Arnold Marie Philippen, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Wilbertus Wilhelmus Maria van de Donk, gerechtsdeurwaarder te Eindhoven aan de Avignonlaan 9.]
AAN:
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Woningbouwvereniging BETER WONEN PATRIMONIUM, gevestigd te Eindhoven, (‘Beter Wonen’), die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft te (5613 AM) Eindhoven, Prof. Dr. Dorgelolaan 14, ten kantore van Mr C.P. Liesker en op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en afschrift van dit exploot:
- ☑
latende aan: [Mevr. [naam medewerkster], aldaar werkzaam]
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
AANGEZEGD:
dat [appellante] in cassatieberoep komt van het door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch onder rolnummer C0501742/HE gewezen eindarrest tussen [appellante] als appellante en Beter Wonen als geïntimeerde, dat is uitgesproken op 27 februari 2007.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, Beter Wonen
GEDAGVAARD:
om op vrijdag acht juni tweeduizendzeven (08-06-2007) om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
TENEINDE:
alsdan namens [appellante] tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
1
Deze zaak draait om de beëindiging van een huurovereenkomst bedrijfsruimte op grond van dringend eigen gebruik. Beter Wonen (verhuurster) heeft bij de Kantonrechter in conventie huurbeëindiging en ontruiming gevorderd. Bij wege van voorwaardelijke eis in reconventie heeft [appellante] (huurder) o.a. een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten gevorderd. Bij deelvonnis van 17 november 2005 heeft de Kantonrechter in conventie de vorderingen van Beter Wonen toegewezen en zijn vonnis in zoverre — ondanks het bepaalde in art. 7:295 lid 1 BW — uitvoerbaar bij voorraad verklaard en in reconventie de zaak aangehouden met het oog op voorlichting door een deskundige omtrent de hoogte van de (eventuele) tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten.
2
[appellante] heeft van dit vonnis hoger beroep ingesteld en daarbij een incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad ingesteld (art. 351 Rv). Na verweer van Beter Wonen heeft het Hof in zijn arrest van 25 april 2006 deze incidentele vordering afgewezen. Tegen dit arrest is door [appellante], na verkregen toestemming van het Hof, tussentijds cassatieberoep ingesteld, welk beroep bij Uw Raad bekend is onder rolnummer C06/198 HR.
3
Ondertussen is de procedure bij de Kantonrechter in reconventie voortgezet. Bij tussenvonnis van 5 januari 2006 heeft de Kantonrechter een deskundigenonderzoek gelast naar de hoogte van (eventuele) verhuis- en inrichtingskosten voor het geval [appellante] haar bedrijfsvoering na de ontruiming zou voortzetten. Bij vonnis van 2 november 2006 heeft de Kantonrechter als ‘mosterd na de maaltijd’ (zie hierna onder 5) een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten aan [appellante] toegekend van EUR 125.000 (excl. BTW).
4
Ondertussen is ook de appelprocedure bij het Hof naar aanleiding van het vonnis in conventie voortgezet. Dat heeft uiteindelijk geleid tot het eindarrest van 27 februari 2007. Tegen dit eindarrest richt zich het onderhavige cassatieberoep. De redenen voor dit in zekere zin herhaald cassatieberoep zijn de volgende. Ten eerste is het tussentijds cassatieberoep ingesteld in het kader van een incident tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Dit cassatieberoep kan zich rechtstreeks richten tegen de splitsing tussen conventie en reconventie. Ten tweede wenst [appellante] niet geconfronteerd te worden met de situatie dat een later eindarrest in kracht van gewijsde gaat. Beter Wonen zou daar immers mogelijk het argument aan kunnen ontlenen dat in het geding ten principale is komen vast te staan dat conventie en reconventie gesplitst mochten worden afgedaan.
5
Nadat [appellante] nog een kort geding had gevoerd en verloren, heeft Beter Wonen in de periode van 25 augustus 2006 tot 6 september 2006 het gehuurde (gedwongen) laten ontruimen. Beter Wonen heeft de omvangrijke voorraad auto-onderdelen laten opslaan in een opslagruimte, met alle kosten van dien.
Onderdeel 1
6
Het oordeel van het Hof in r.ov. 11.7.1 en 11.7.3 jo. r.ov. 11.9.4 en 11.9.5 geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in artikel 7:297 BW jo. artikel 138 Rv. Het Hof heeft miskend dat ingevolge artikel 7:297 lid 1 BW de rechter in zijn beslissing tot toewijzing van de vordering tot huurbeëindiging de huurder een bedrag ter tegemoetkoming in de kosten kan toekennen. Zowel tekst als strekking van artikel 7:297 lid 1 BW verzet zich ertegen dat de rechter de vordering van de verhuurder tot huurbeëindiging op een eerdere datum (en daarmee in een afzonderlijke beslissing) afdoet dan het verzoek van de huurder tot het toekennen van een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten. Ook het bepaalde in artikel 7:297 lid 2 BW (de intrekkingsbevoegdheid van de verhuurder nadat de rechter zijn voornemen omtrent de toe te kennen tegemoetkoming in de kosten kenbaar heeft gemaakt) wijst dwingend in deze richting. Gelijktijdige afdoening is voor de verhuurder van essentieel belang omdat hij zijn vordering nog moet kunnen intrekken zodra duidelijk is hoe hoog de tegemoetkoming in de kosten zal uitpakken. Gelijktijdige afdoening is voor de huurder van essentieel belang zodat hij over de tegemoetkoming in de kosten kan beschikken ten tijde van de ontruiming. Dit alles wordt niet anders doordat [appellante], in plaats van te volstaan met het doen van een dergelijk verzoek bij wege van verweer, geheel onverplicht het verzoek tot het toekennen van een tegemoetkoming in de kosten heeft gegoten in de vorm van een (voorwaardelijke) eis in reconventie. Overigens ziet ook het Hof blijkens r.ov. 11.7.1 geen onderscheid tussen de situatie waarin bij wege van verweer en die waarin bij wege van eis in reconventie aanspraak wordt gemaakt op een tegemoetkoming in de kosten. In een situatie waarin bij wege van verweer aanspraak wordt gemaakt op een tegemoetkoming, kan het Hof echter aan toepassing van artikel 138 Rv niet toekomen (daargelaten dat grief 6 van [appellante] ook niet in de sleutel van artikel 138 Rv is geplaatst; de grief stoelt blijkens de toelichting in de memorie van grieven (par. 33–35) enkel op toepassing van artikel 7:297 lid 1 BW). In de situatie waarin wel sprake is van een eis in reconventie, derogeert het bepaalde in artikel 7:297 lid 1 BW in zoverre aan het bepaalde in artikel 138 Rv inzake de mogelijkheid van splitsing van conventie en reconventie indien de zaak in conventie of in reconventie vroeger kan worden afgedaan. Al het voorgaande wordt eveneens niet anders doordat [appellante] een voorschot op de kosten had kunnen vorderen hetzij bij wege van provisionele beslissing, hetzij in kort geding. Tegen deze achtergrond heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat het de Kantonrechter vrijstond om conventie en reconventie te splitsen, dan wel dient dit oordeel als onbegrijpelijk te worden aangemerkt.
Onderdeel 2
7
Rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk is het oordeel van het Hof in r.ov. 11.7.2 (en in het verlengde hiervan de conclusie die het Hof in r.ov. 11.9.6 trekt) dat grief 6 niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet nu niet uiteengezet wordt tot welk gevolg de grief zou moeten leiden, terwijl de grief in elk geval niet ertoe kan leiden dat op de vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst anders wordt beslist. Voorop staat dat een toelichting hier niet was vereist, omdat Beter Wonen dit verweer niet heeft gevoerd.1. Daar waar het Hof ambtshalve de vraag aan de orde stelt of [appellante] voldoende belang heeft bij een grief, dient het uiteraard tevens ambtshalve alle relevante gezichtspunten in ogenschouw te nemen. Tegen deze achtergrond is zonder meer duidelijk dat honorering van de grief inzake het ten onrechte splitsen van conventie en reconventie ertoe leidt dat de Kantonrechter de vordering in conventie tot huurbeëindiging ten onrechte voortijdig heeft gedaan, zodat diens vonnis in conventie reeds op die grond moet worden vernietigd. Gevolg is dan dat eerst tegelijk met de beslissing op de reconventionele vordering tot het toekennen van een tegemoetkoming in de kosten, kan worden beslist op de conventionele vordering tot huurbeëindiging. Daar waar dat moment later in de tijd ligt, dan de datum waarop Beter Wonen daadwerkelijk tot ontruiming is overgegaan, dient zulks — dit overigens in een afzonderlijke procedure — te leiden tot aansprakelijkheid van Beter Wonen voor de door de voortijdige ontruiming veroorzaakte schade. Die schade ziet dan onder andere op de kosten van opslag van de voorraad auto-onderdelen. Die kosten zijn immers enkel veroorzaakt doordat [appellante] ten tijde van de ontruiming niet de beschikking had over de tegemoetkoming in de kosten. Dat lijkt [appellante] meer dan voldoende belang voor zijn grief. Tegen deze achtergrond is zowel het oordeel van het Hof in r.ov. 11.7.2 als de daarop voortbouwende conclusie in r.ov. 11.9.6 rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk.
Onderdeel 3
8
Rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk is het oordeel van het Hof in r.ov. 11.11.1 dat [appellante] niet in aanmerking komt voor een vergoeding op de voet van artikel 7:309 BW omdat de voorgenomen nieuwbouw niet kan worden aangemerkt als een werk van algemeen belang als bedoeld in deze bepaling. Het Hof stelt ten onrechte de eis dat de beoogde nieuwbouw ‘het publiek’ moet dienen. Het Hof sluit zich eveneens ten onrechte aan bij het oordeel van de Kantonrechter dat het ontbreken van een publieke of openbare functie van de nieuwbouw in de wet staat aan toepassing van artikel 7:309 BW. Van werken in het algemeen belang kan ook sprake zijn in een situatie als de onderhavige die zich (deels op basis van een hypothetisch feitelijke grondslag) kenmerkt doordat:
- (i)
het gehuurde onderdeel uitmaakt van een complex onroerende zaken dat door Beter Wonen in 1998 in eigendom is verkregen met het oogmerk om te zijner tijd een herontwikkeling te plegen, welke herontwikkeling afbraak inhoudt van het gehuurde met vervangende nieuwbouw (een woningcomplex)2.,
- (ii)
de plannen van Beter Wonen intensief overleg vergen met de Gemeente Eindhoven betreffende de planontwikkeling ter plaatse en de verkrijging van de benodigde vergunningen in verband met de herontwikkeling3.,
- (iii)
de Gemeente Eindhoven akkoord is gegaan met de stedenbouwkundige invulling van het desbetreffende gebied en met de Gemeente afspraken zijn gemaakt over de te volgen procedure betreffende de wijziging van het bestemmingsplan4.,
- (iv)
Beter Wonen een woningbouwvereniging is die blijkens haar statuten mede het algemeen belang behartigt5.,
- (v)
uit de ter gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg overgelegde nieuwsbrief6. kan worden afgeleid dat
- (a)
het gehele complex wordt herontwikkeld;
- (b)
het zou de bedoeling zijn dat de gemeente de vernieuwingsplannen aan de buurt zou presenteren (pag. 1);
- (c)
de nieuwbouw betrekking zou hebben op 15 koopwoningen en 36 grotendeels kleinere wooneenheden (huur);
- (d)
er gesproken wordt over een winkelstrip;
- (e)
het kleine stukje bestaand groen kan worden vergroot;
- (f)
onder het gehele terrein een parkeergarage wordt gerealiseerd zodat de parkeerdruk in de buurt niet zal toenemen (pag. 2);
- (g)
er sprake is van een nieuwe buurtvoorziening;
- (h)
en er sprake is van enkele kleinere woon- en speelhofjes voor kinderen
(pag. 3),
- (vi)
Beter Wonen de hiervoor genoemde 36 wooneenheden aanmerkt als sociale woningbouw7.,
- (vii)
met de Gemeente afspraken zijn gemaakt betreffende de herontwikkeling, te weten dat de beoogde ontwikkeling zal plaatsvinden binnen de ‘Kaders Gebiedsontwikkeling Rochusbuurt’ zoals deze door B&W op 21 december 2004 zijn vastgesteld8.; de Gemeente heeft deze Kaders opgesteld in nauw overleg met de woningbouwvereniging9.;
- (viii)
volgens de Gemeente Eindhoven de Gemeente-eigendom met daarop groen en een buurthuis, in de ontwikkelingen kan worden meegenomen op voorwaarde dat een nieuw buurthuis wordt gerealiseerd; ook moet de openbare ruimte op een goede manier en in overleg met de buurt worden gecompenseerd; het groen moet toegankelijk zijn en het liefst ook zichtbaar zijn vanaf de [a-straat]; parkeren dient op eigen terrein te worden opgelost10.;
- (ix)
de Gemeente Eindhoven aanstuurt op gesprekken met de buurtbewoners om samen te komen tot plannen die kunnen rekenen op draagvlak van beide partijen11..
Doordat het Hof deze omstandigheden niet, althans niet zichtbaar heeft meegewogen, geeft het oordeel van het Hof omtrent de vraag of hier sprake is van werken in het algemeen belang ofwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in artikel 7:309 BW, ofwel moet dat oordeel als onbegrijpelijk worden bestempeld. De enkele omstandigheid dat de Gemeente heeft aangegeven niet zelf tot herontwikkeling te zullen overgaan ingeval Beter Wonen niet het initiatief tot herontwikkeling zou hebben genomen12., doet aan het voorgaande niet af.
OP GROND VAN DIT MIDDEL:
vordert [appellante] dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Deurwaarder
De kosten van dit exploot zijn: [70,85.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑05‑2007
Zie pag. 2 onder het kopje ‘Toelichting’ van de brief van de advocaat van Beter Wonen van 28 januari 2004, overgelegd als productie 1 bij dagvaarding. Zie ook de conclusie van repliek van Beter Wonen, par. 2a.
Zie de conclusie van repliek van Beter Wonen, pag. 4.
Zie de conclusie van repliek van Beter Wonen, pag. 4; zie ook memorie van antwoord, par. 22 en 24.
Zie de namens [appellante] gemaakte opmerking zoals neergelegd op pag. 2 van het proces-verbaal van de op 15 juni8 2005 ten overstaan van de Kantonrechter gehouden comparitie.
Aangehecht aan het proces-verbaal van de op 15 juni8 2005 ten overstaan van de Kantonrechter gehouden comparitie.
Zie pleitnota van Beter Wonen ter gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg op 15 juni 2005, pag. 2 onder punt 6, pag. 3 onder 2, pag. 10 onderaan. Zie ook r.ov. 2.5 van het vonnis van de Kantonrechter van 17 november 2005.
Zie pleitnota van Beter Wonen ter gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg op 15 juni 2005, pag. 3 onder 3a.
Zie de door [appellante] bij brief van 24 oktober 2006 in het geding gebrachte productie 5.
Zie de door [appellante] bij brief van 24 oktober 2006 in het geding gebrachte productie 5. Zie ook de als productie 4 voorafgaand aan de comparitie door Beter Wonen bij brief van 7 juni 2005 in het geding gebrachte brief van de Gemeente van 26 mei 2005.
Zie de door [appellante] bij brief van 24 oktober 2006 in het geding gebrachte productie 5.
Zie pleitnota van Beter Wonen ter gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg op 15 juni 2005, pag. 8–9 onder 2a; zie de als productie 4 voorafgaand aan de comparitie door Beter Wonen bij brief van 7 juni 2005 in het geding gebrachte brief van de Gemeente van 26 mei 2005; zie ook pleitnota van Beter Wonen in hoger beroep, par. 6 onder a.