HR, 26-09-2008, nr. 07/13398
ECLI:NL:HR:2008:BD3940, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
26-09-2008
- Zaaknummer
07/13398
- LJN
BD3940
- Vakgebied(en)
Horecarecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BD3940, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑09‑2008
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2007:BB3959
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD3940
ECLI:NL:HR:2008:BD3940, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑09‑2008; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2007:BB3959, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD3940
- Wetingang
art. 186 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 186 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
JBPr 2009/1 met annotatie van mr. Evelyne Groot
JBPr 2009/1 met annotatie van mr. Evelyne Groot
Conclusie 26‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Voorlopig getuigenverhoor, misbruik van bevoegdheid; belang bij bodemprocedure. Vaststellingsovereenkomst; vernietiging wegens dwaling. Cassatie; ontvankelijkheid, berusting.
07/13398
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 13 juni 2008
Conclusie inzake:
1. mr. M.O.J. Vanbuul
2. mr. F.B.R.J. Ruysschaert
3. mr. M.L.A.G. Bernaerts
in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van de vennootschap naar Belgisch recht [A] B.V.B.A.
tegen
1. [Verweerster 1]
2. Telstar B.V.
Het cassatieberoep betreft de afwijzing van een verzoek tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor op de grond dat partijen een andersluidende afspraak zouden hebben gemaakt.
1. Feiten en procesverloop(1)
1.1 In het kader van een viertal procedures bij de rechtbank te Roermond(2) hebben [A] B.V.B.A., hierna: [A], en verweersters in cassatie, [verweerster] c.s., ter zitting van de rechtbank op 22 maart 2004 een aantal afspraken gemaakt dat is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst.
Het proces-verbaal van de zitting bevat onder 6 de volgende afspraak (hierna: de afspraak):
"De Amsterdamse rechtbank zal in kort geding beslissen of de SENA-rechten van de Oude Catalogus aan de [A]-groep toevallen of aan [A] BVBA. Partijen verklaren de uitspraak als bindend en zullen daarvan niet in hoger beroep gaan. (...)"
1.2 De voorzieningenrechter te Amsterdam heeft bij vonnis van 8 april 2004(3) geoordeeld dat er voorshands onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de naburige rechten bij de overdracht van de Oude Catalogus(4) van verweerster in cassatie onder 2, Telstar, aan een derde zijn overgedragen, zodat het er voorshands voor moet worden gehouden dat deze bij Telstar zijn gebleven en thans verblijven. De voorzieningenrechter heeft [A] vervolgens veroordeeld om de betaling door SENA aan Telstar van een billijke vergoeding voor de naburige rechten op de Oude Catalogus te gehengen en te gedogen op straffe van verbeurte van een dwangsom.
1.3 Nadat [A] had aangekondigd toch van het vonnis van 8 april 2004 in hoger beroep te komen, heeft zij op 4 mei 2004 een appeldagvaarding doen uitgaan. Dit exploot is nadien ingetrokken.
1.4 Bij aangetekende brief van 23 april 2004(5) heeft [A] aan de toenmalig raadsman van [verweerster] c.s. geschreven "bij deze[n] artikel 6 van het proces-verbaal van de zitting van 22 maart 2004 te vernietigen en gelet op het onverbrekelijke verband daarmee ook artikel 8."
1.5 Vervolgens hebben [verweerster] c.s. [A] in kort geding gedagvaard voor de rechtbank Roermond en daarbij - kort gezegd - gevorderd dat [A] op straffe van een dwangsom wordt veroordeeld tot nakoming van de afspraak.
1.6 De voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond heeft bij vonnis van 2 juni 2004(6) onder (voorshandse) afwijzing van het beroep op dwaling - zakelijk weergegeven - de vordering toegewezen en [A] veroordeeld om de met [verweerster] c.s. gesloten afspraak volledig en onvoorwaardelijk na te komen op straffe van verbeurte van een dwangsom.
1.7 [A] heeft [verweerster] c.s. bij exploot van 21 maart 2007 gedagvaard voor de rechtbank Roermond en daarbij onder meer op grond van dwaling de vernietiging van de afspraak gevorderd, alsmede een verklaring voor recht inhoudende dat zij gerechtigd is om alsnog aan de rechter de vraag voor te leggen wie gerechtigd is tot de SENA-rechten.
1.8 Bij vonnis van 29 maart 2007(7) heeft de rechtbank van koophandel van het arrondissement Tongeren (België) het faillissement uitgesproken van [A].
1.9 Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank te Roermond op 6 september 2006, heeft [A] de rechtbank verzocht om een voorlopig getuigenverhoor te bevelen teneinde te kunnen reconstrueren hoe de afspraak tot stand is gekomen, welke veronderstellingen beide partijen daaraan ten grondslag hebben gelegd en welke bedoelingen partijen hebben gehad met de afspraak.
1.10 [Verweerster] c.s. hebben het verzoek gemotiveerd bestreden en hebben gesteld dat de rechtspositie van [A] te zwak is om een voorlopig getuigenverhoor te rechtvaardigen, voorts dat het verzoek in strijd is met de goede procesorde en dient te worden beschouwd als misbruik van bevoegdheid en ten slotte in strijd met de afspraak, die de strekking had om aan een aantal van de lopende geschillen een eind te maken.
1.11 De rechtbank heeft het verzoek bij beschikking van 28 februari 2007 afgewezen. De rechtbank heeft, onder afwijzing van het beroep op strijd met de goede procesorde, het verweer inhoudende dat [A] misbruik maakt van de bevoegdheid tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor gehonoreerd. Bovendien deelde de rechtbank het standpunt van [verweerster] c.s. dat het entameren van een voorlopig getuigenverhoor in strijd is met de door partijen gemaakte afspraak.
1.12 Van deze beschikking zijn verzoekers tot cassatie, de curatoren, onder aanvoering van twee grieven, in beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Zij hebben daarbij geconcludeerd tot vernietiging en, opnieuw rechtdoende, tot toewijzing van het verzoek tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor.
1.13 [Verweerster] c.s. hebben de grieven gemotiveerd bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van de beschikking, zonodig onder aanvulling van gronden.
1.14 Het hof heeft de zaak op 29 augustus 2007(8) behandeld. Vervolgens heeft het hof bij beschikking van 5 september 2007 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
1.15 De curatoren hebben tegen de beschikking van het hof tijdig(9) beroep in cassatie ingesteld.
[Verweerster] c.s. hebben een verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieverzoek ingediend en primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de curatoren(10), althans verwerping van het cassatieberoep en subsidiair in het voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatieberoep tot vernietiging van de uitspraak van het hof.
De curatoren hebben verweer gevoerd tegen het incidenteel cassatieberoep.
2. De ontvankelijkheid van het principale cassatieberoep
2.1 [Verweerster] c.s. hebben zich allereerst op het standpunt gesteld dat de curatoren niet ontvankelijk zijn in hun beroep, primair wegens het ontbreken van (voldoende) belang en subsidiair op grond van berusting.
2.2 [Verweerster] c.s. hebben met betrekking tot de primaire grond een tweetal omstandigheden aangevoerd, te weten dat:
- (a) de bodemprocedure zich thans in een vergevorderd stadium bevindt en het waarschijnlijk is dat de rechtbank vonnis zal hebben gewezen voordat het in cassatie tot een uitspraak zal zijn gekomen nu [verweerster] c.s. ter rolle van 23 januari 2008 vonnis zouden vragen en
- (b) de curatoren een voorlopig getuigenverhoor hebben geëntameerd om hun proceskansen in te schatten voorafgaand aan de bodemprocedure, hetgeen is achterhaald door het opstarten van de bodemprocedure.
2.3 Uit ambtshalve onderzoek is gebleken dat partijen ter rolle van de rechtbank Roermond van 4 juni 2008 hun verhinderdata voor pleidooi hebben opgegeven. Niet bekend is op welke termijn zal worden gepleit, laat staan wanneer de rechtbank vonnis zal wijzen.
2.4 Met betrekking tot de hiervoor onder (b) aangevoerde omstandigheid verliest het middel uit het oog dat het feit dat een bodemprocedure is gestart niet meebrengt dat geen voorlopig getuigenverhoor kan worden gevraagd. Art. 186 lid 2 Rv. bepaalt immers uitdrukkelijk dat tijdens een reeds aanhangig geding een voorlopig getuigenverhoor kan worden bevolen.
2.5 Daarnaast brengt de veroordeling door het hof van de curatoren in de proceskosten reeds mee dat zij voldoende belang hebben bij het instellen van cassatieberoep(11).
2.6 [Verweerster] c.s. hebben voorts aangevoerd dat de curatoren niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard aangezien zij hebben berust in het vonnis van de voorzieningenrechter te Amsterdam van 8 april 2004. [Verweerster] c.s. baseren zich daarbij op de brief van 23 juni 2004 van de toenmalige advocaat van [A] aan SENA, met afschrift aan [verweerster] c.s.
2.7 Berusting in een rechterlijke uitspraak is het te kennen geven aan de wederpartij van de wil om zich bij die uitspraak neer te leggen en aldus afstand te doen van het recht om daartegen een rechtsmiddel in te stellen. Van berusting kan dan ook slechts sprake zijn indien de in het ongelijk gestelde partij na de uitspraak jegens de wederpartij heeft verklaard dat zij zich bij de uitspraak neerlegt of een houding heeft aangenomen waaruit dit in het licht van de omstandigheden van het geval ondubbelzinnig blijkt(12).
De Hoge Raad heeft recentelijk in zijn arrest van 8 juni 2007, NJ 2008, 142, m.nt. H.J. Snijders nog eens herhaald dat berusting tot stand komt (rov. 3.5.2):
"(...) doordat die partij aan haar wederpartij de wil te kennen geeft om zich bij die uitspraak neer te leggen en aldus afstand te doen van het recht om daartegen een rechtsmiddel in te stellen. Daartoe is nodig dat de in het ongelijk gestelde partij na de uitspraak jegens de wederpartij hetzij heeft verklaard dat zij zich bij de uitspraak neerlegt, hetzij een houding heeft aangenomen waaruit dit in het licht van de omstandigheden van het geval ondubbelzinnig blijkt (...)."
2.8 Een partij of een daartoe door haar gevolmachtigde(13) moet dus aan haar wederpartij de wil te kennen geven om zich bij een tussen hen gewezen rechterlijke uitspraak neer te leggen. Berusting is niet aan enige vorm gebonden en kan zowel schriftelijk als mondeling kenbaar worden gemaakt.
2.9 In de hiervoor genoemde brief van 23 juni 2004(14) van de voormalig advocaat van [A] aan SENA is - voorzover thans van belang - het volgende opgenomen:
"Bij deze bericht ik u inzake de aanspraak op naburige rechten terzake in het verleden door Telstar B.V. en/of [verweerster 1] geproduceerde muziek, dat op 8 april 2004 de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam heeft geoordeeld dat deze naburige rechten toekomen aan Telstar B.V. Cliënte, [A] B.V.B.A., zal zich bij dat vonnis neerleggen en dan ook geen aanspraak meer maken op de naburige rechten die samenhangen met de haar toebehorende verzameling muziekwerken (de zogenaamde oude catalogus)."
2.10 Van het afstand doen van het recht om een rechtsmiddel in te stellen tegen de thans bestreden beschikking van het hof te 's-Hertogenbosch van 5 september 2007 is mitsdien geen sprake.
2.11 De curatoren zijn derhalve ontvankelijk in hun cassatieberoep.
3. Bespreking van het principale cassatiemiddel
3.1 Het cassatiemiddel richt zich tegen rechtsoverweging 3.3.3 tot en met 3.3.6, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"3.3.3. Het hof neemt tot uitgangspunt dat de afspraak onder 6 van de vaststellingsovereenkomst [A] thans nog volledig bindt. Die bepaling is immers door de bodemrechter (nog) niet vernietigd en de buitengerechtelijke buitenwerkingstelling door [A] van die bepaling stuit af op het vonnis van de voorzieningenrechter van 2 juni 2004 die [A] naleeft. Bedoeling en zelfs kernpunt van deze bepaling is te bewerkstelligen dat tussen partijen door de voorzieningenrechter Amsterdam bindend een einde wordt gemaakt aan het geschil over de vraag of [A] rechthebbende is op de Sena-rechten van de Oude Catalogus en aldus dat partijen hun gerechtelijke procedures omtrent die rechten verder staken. De voorzieningenrechter te Amsterdam heeft geoordeeld dat deze rechten berusten bij Telstar B.V. Door deze rechterlijke beslissing zijn partijen gebonden.
3.3.4. Naar het oordeel van het hof kunnen [verweerster] c.s. onder deze omstandigheden [A] voorshands houden aan de afspraak om hen niet in rechte te betrekken, in ieder geval ten aanzien van het houden van een voorlopig getuigenverhoor en zolang niet in de bodemprocedure anders is beslist. Het is niet aan het hof om, in het kader van de onderhavige procedure, reeds op voorhand te beoordelen of en te bepalen dat [A], in afwijking van hetgeen partijen zijn overeengekomen, wel gerechtigd is om [verweerster] c.s. in rechte, voor het houden van een voorlopig getuigenverhoor, te betrekken.
3.3.5. Door, in strijd met althans de bedoeling van de afspraak onder 6 van de vaststellingsovereenkomst [verweerster] c.s. toch in rechte, anders dan in een bodemprocedure, te betrekken maakt [A] misbruik van haar bevoegdheden die zij aan artikel 186 Rv zou kunnen ontlenen. Het hof is voorts van oordeel dat, gelet op de bijzondere aard en inhoud en het doel van de afspraak onder 6 - namelijk dat daarin afstand wordt gedaan van het recht om verder te procederen - die bepaling een zwaarwichtig bezwaar oplever[t] om het verzoek te honoreren.
3.3.6. Aan het oordeel kan niet afdoen dat [A] met het entameren van een voorlopig getuigenverhoor beoogt haar proceskansen in de bodemprocedure nader te kunnen beoordelen. De afspraak onder 6 impliceert immers ook afstand van dat recht."
3.2 Het middel klaagt dat het hof in de geciteerde overwegingen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijke motivering heeft gegeven aangezien met de verwijzing van het hof naar de afspraak wordt miskend dat het standpunt van de curatoren nu juist is dat de bewuste afspraak tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en dat bij dagvaarding van 21 maart 2007 een bodemprocedure aanhangig is gemaakt tegen [verweerster] c.s. waarin op grond van dwaling de vernietiging van die afspraak wordt gevorderd, zodat niet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt in te zien dat het bestaan van die afspraak de mogelijkheid van de curatoren blokkeert om middels het entameren van een voorlopig getuigenverhoor hun proceskansen te kunnen beoordelen in een bodemprocedure waarin het juist gaat om de vraag of ten tijde van het tot stand komen van de afspraak door de curatoren in rechtens relevante mate is gedwaald. Een en ander geldt volgens het middel temeer nu de gevolgde procesgang (het naleven van het vonnis van de voorzieningenrechter en het aanhangig maken van een bodemprocedure tezamen met het entameren van een voorlopig getuigenverhoor) in de gegeven omstandigheden juist de correcte procesgang is om de rechter ten gronde te laten oordelen over het beroep op dwaling en dus geenszins sprake is van misbruik van de uit art. 186 Rv. voortvloeiende bevoegdheid en evenmin sprake is van strijd met de goede procesorde of van een ander zwaarwichtig geoordeeld bezwaar dat aan de toewijzing in de weg staat. Ten slotte betoogt het middel dat niet valt in te zien dat de afspraak afstand van recht inhoudt om - in rechte - te betogen dat de afspraak onder invloed van dwaling tot stand is gekomen of afstand van het recht inhoudt om een voorlopig getuigenverhoor te entameren.
3.3 In zijn beschikking van 11 februari 2005, NJ 2005, 442 m.nt. DA (Frog/Floriade)(15) heeft de Hoge Raad de volgende afwijzingsgronden van een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor opgesomd, als dat verzoek voor het overige aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet (rov. 3.2.2):
- misbruik van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel, waarvan onder meer sprake kan zijn wanneer de verzoeker wegens de onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot toepassing van die bevoegdheid kan worden toegelaten(16);
- strijd met een goede procesorde;
- een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar(17);
- ontbreken van belang als bedoeld in art. 3:303 BW.
3.4 Naast bovengenoemde afwijzingsgronden wordt in de literatuur verdedigd dat een (aan de wettelijke vereisten beantwoordend) verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor óók kan worden afgewezen wegens een te zwakke materiële rechtspositie van de verzoeker(18).
3.5 In zijn noot onder de beschikking(19) wijst Asser erop dat de verschillende criteria ongetwijfeld raakpunten hebben. Z.i. zullen strijd met een goede procesorde en het gebrek aan belang in de praktijk meer worden aangelegd als er processuele belemmeringen aan de orde zijn gesteld, zoals in het geval dat het verzoek wordt gedaan tijdens een lopende procedure tussen partijen. Asser neemt voorts aan dat getoetst zal worden aan de belangenonevenredigheid van het misbruikcriterium en aan de andere zwaarwichtige bezwaren indien de belemmeringen meer inhoudelijk van aard zijn, zoals het gebruik van het voorlopig getuigenverhoor als 'fishing expedition' of als toewijzing zou leiden tot ontoelaatbaar belastende of kostbare onderzoeken.
3.6 Ik ben het met Asser eens dat de mogelijkheid om een voorlopig getuigenverhoor of voorlopig deskundigenbericht tijdens een tussen partijen lopende procedure toegewezen te krijgen, aanzienlijk is beperkt(20). Aan die beperking was ook behoefte(21). De strekking van het voorlopig getuigenverhoor blijft echter dat het belanghebbenden de gelegenheid biedt vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de hun wellicht nog niet precies bekende feiten, zulks teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen(22).
3.7 Het gaat in de onderhavige zaak om een verzoek tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor dat vóór het aanspannen van de bodemzaak is ingediend, te weten op 6 september 2006, terwijl de dagvaarding in de bodemzaak op 21 maart 2007 is uitgebracht. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is de kern van de afwijzing van het verzoek gelegen in de omstandigheid dat partijen een andersluidende afspraak zouden hebben gemaakt, een inhoudelijke belemmering dus.
3.8 Partijen zijn ter terechtzitting van 22 maart 2004 van de rechtbank te Roermond overeengekomen dat de rechtbank te Amsterdam in kort geding in eerste en enige instantie (bindend) zal beslissen of de SENA-rechten van de Oude Catalogus aan de [A]-groep toevallen of aan [A]. Bij vonnis in kort geding van 8 april 2004 heeft de voorzieningenrechter te Amsterdam voorshands beslist dat Telstar rechthebbende is op de naburige rechten van de Oude Catalogus. Telstar maakt, aldus [A](23), voorshands geen onderdeel uit van de [A]-groep, hetgeen betekent dat zij geen rechthebbende is op de SENA-rechten. Volgens [A] geldt de ter zitting gemaakte afspraak primair alleen indien de SENA-rechten hetzij eigendom zijn van haar, hetzij eigendom zijn van de [A]-groep en is subsidiair door deze uitkomst van het kort geding aan het licht gekomen dat zij heeft gedwaald bij het ter zitting maken van de afspraak, nu zij er vanuit is gegaan dat de kort gedingprocedure in Amsterdam slechts een tweetal uitkomsten kon kennen: hetzij zij was volledig eigenaar van de SENA-rechten of voor 49% eigenaar en zij alleen op die grond zou hebben ingestemd met de afspraak.
3.9 Het hof heeft geoordeeld dat de afspraak om [verweerster] c.s. niet in rechte te betrekken tevens inhoudt dat [A] geen voorlopig getuigenverhoor kan entameren. Het hof heeft echter niet, althans niet (voldoende begrijpelijk) gemotiveerd geoordeeld over de vraag of de afspraak ook inhoudt dat de partij die stelt dat de afspraak tot stand is gekomen onder invloed van dwaling (en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten) op grond van die afspraak de mogelijkheid wordt ontnomen om een voorlopig getuigenverhoor te entameren.
Het middel treft mitsdien doel.
4. Bespreking van het voorwaardelijk incidentele cassatiemiddel
4.1 Het voorwaardelijk incidentele middel is gericht tegen rechtsoverweging 3.3.7, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"Het hof laat in het midden of [A] heeft berust in de toestand die is ontstaan na het vonnis van de voorzieningenrechter Amsterdam (in die zin dat zij geen aanspraak meer zal maken op de naburige rechten - de Sena-rechten - die samenhangen met de Oude Catalogus) omdat het hof niet heeft kunnen vaststellen dat de brief van mr. van Leeuwen van 23 juni 2004 is bedoeld als berusting of dat die brief is geschreven ter uitvoering van het vonnis van 2 juni 2004."
4.2 Het middel klaagt dat het hof ten onrechte in het midden heeft gelaten of de brief van de voormalige advocaat van [A] van 23 juni 2004 moet worden opgevat als berusting en daarmee het berustingsberoep van [verweerster] c.s. impliciet heeft afgewezen (1). Bovendien heeft het hof volgens [verweerster] c.s. art. 24 Rv. geschonden door aan zijn oordeel ten grondslag te leggen dat hij niet heeft kunnen vaststellen dat de brief zou zijn geschreven "ter uitvoering van het vonnis van juni 2004", aangezien de curatoren dit niet hebben gesteld (2).
4.3 Het middel mist m.i. gedeeltelijk feitelijke grondslag. Het hof heeft niet geoordeeld dat het niet heeft kunnen vaststellen dat de brief van mr. Van Leeuwen is bedoeld als berusting, maar dat het niet heeft kunnen vaststellen of deze brief is bedoeld als berusting dan wel ter uitvoering van het vonnis van 2 juni 2004. Nu het hof dat niet heeft kunnen vaststellen, laat het zijn oordeel over berusting in het midden.
4.4 Voorts lees ik in de bestreden rechtsoverweging geen zelfstandig dragende grond, maar dient de rechtsoverweging te worden gelezen in samenhang met rechtsoverweging 3.3.5, waarin het hof zijn afwijzing van het voorlopig getuigenverhoor en de bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank reeds heeft gebaseerd op de afspraak en daarom onbeslist kon laten of [A], gelet op de inhoud van de brief van 23 juni 2004, heeft berust, dat wil zeggen van haar vorderingsrecht afstand heeft gedaan(24). De rechtsoverweging kan mitsdien als een overbodige worden gekwalificeerd(25), waaraan de verwijzingsrechter niet is gebonden. In de procedure na cassatie en verwijzing zal door de rechter een oordeel op dit punt dienen te worden gegeven(26).
Het middel faalt derhalve.
5. Conclusie in het principale en in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep
De conclusie strekt
- in het principale cassatieberoep:
tot vernietiging van de beschikking van het gerechthof te 's-Hertogenbosch van 5 september 2007 en verwijzing,
- in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep:
tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Voorzover thans van belang. Zie de beschikking van het hof Den Bosch van 5 september 2007 onder 1.2 en 3.1.1 tot en met 3.1.8 in verbinding met de beschikking van de rechtbank te Roermond van 28 februari 2007 onder 4, p. 2.
2 Zie de aanhef van het proces-verbaal van 22 maart 2004 van de rechtbank Roermond (prod. 1 bij het inleidend verzoekschrift).
3 Prod. 2 bij het inleidend verzoekschrift.
4 De Oude Catalogus is een omvangrijk bestand van vóór 1 april 1990 gerealiseerde geluidsopnames van diverse artiesten bestemd voor exploitatie (beschikking van het hof 's-Hertogenbosch van 5 september 2007 onder 3.1.1 en de laatste alinea op p. 1 van het inleidend verzoekschrift). Tot de Oude Catalogus behoren ook de zogenaamde naburige rechten (alinea 3 op p. 2 van het inleidend verzoekschrift), ook wel SENA-rechten genoemd (naar de instantie SENA die wettelijk is belast met de inning van rechten bij 'gebruikers' en uitkering daarvan aan de 'gerechtigden').
5 Zie het vonnis van de voorzieningenrechter te Roermond van 2 juni 2004 onder de vaststaande feiten.
6 Prod. 3 bij het inleidend verzoekschrift.
7 Prod. A bij de memorie van grieven.
8 Het proces-verbaal van die mondelinge behandeling is opgemaakt op 13 december 2007.
9 Het verzoekschrift tot cassatie is op 5 december 2007 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
10 Dit staat niet vermeld in het petitum van het verweerschrift, maar volgt uit het lichaam ervan (par. 3.1. tot en met 3.3.5.). De curatoren hebben dit ook als zodanig opgevat (par. 1 van het verweerschrift in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep).
11 HR 14 januari 2000, NJ 2000, 188 en HR 22 september 2006, NJ 2007, 188. Zie voorts Asser Procesrecht, Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 48, met nadere rechtspraakgegevens en W.D.H. Asser, Civiele cassatie, 2003, p. 53-54.
12 HR 30 juni 2006, NJ 2006, 364 rov. 3.5 onder verwijzing naar HR 11 april 2003, NJ 2003, 440, rov. 3.2 en HR 19 februari 1999, 367, rov. 3.4.
13 Van Rossem-Cleveringa, 1972, deel I, art. 334, aant. 1; Burgerlijke Rechtsvordering, Mollema, art. 334, aant. 1.
14 Prod. 10 bij het verweerschrift in hoger beroep.
15 Zie ook HR 19 december 2003, NJ 2004, 584.
16 HR 6 februari 1987, NJ 1988, 1.
17 Vgl. HR 13 september 2002, NJ 2004, 18.
18 C.J.J.C. van Nispen, 2008, (T&C Rv), art. 186 Rv, aant. 5 onder b; de noot van E.F. Groot onder HR 11 februari 2005, JBPR 2005, 21; E.M. Wesseling-van Gent, To fish or not to fish, that's the question, in: Het verzamelen van feiten en bewijs: begrenzing versus verruiming, een kruisbestuiving tussen civiel procesrecht en ondernemingsprocesrecht, Procesrechtelijke reeks NVvP, 2006, p. 81-118.
19 HR 11 februari 2005, NJ 2005, 442 m.nt. DA (Frog/Floriade).
20 In dezelfde zin concludeert Groot in haar noot onder HR 11 februari 2005, JBPR 2005, 21.
21 Ik verwijs kortheidshalve naar mijn conclusie voor de beschikking in de zaak Frog/Floriade.
22 Zie HR 24 maart 1995, NJ 1998, 414 m.nt. PV (rov. 3.4.4) en HR 6 juni 2008, LJN: BC3354.
23 Beschikking van het hof 's-Hertogenbosch van 5 september 2007 onder 3.1.3 en alinea 4 op p. 3 van het inleidend verzoekschrift. Zie voorts het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieverzoek onder 2.2.
24 Par. 31 van het verweerschrift in appel.
25 Zie B. Winters, De procedure na cassatie en verwijzing in civiele zaken, 1992, par. 2.5.6.
26 Zie de in de vorige noot genoemde paragraaf van het proefschrift van Winters; zie voorts Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 199-200 en W.D.H. Asser, Civiele cassatie, par. 9.1-9.3.
Uitspraak 26‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Voorlopig getuigenverhoor, misbruik van bevoegdheid; belang bij bodemprocedure. Vaststellingsovereenkomst; vernietiging wegens dwaling. Cassatie; ontvankelijkheid, berusting.
26 september 2008
Eerste Kamer
07/13398
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. Mr. Michel Omer Justin VANBUUL,
2. Mr. Felix Boudewijn Remi Josef RUYSSCHAERT,
3. Mr. Mark Leo Alex Gerard BERNAERTS,
advocaten te Tongeren, België, in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van de besloten vennootschap naar Belgisch recht [A] B.V.B.A.,
VERZOEKERS tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. TELSTAR B.V.,
gevestigd te Weert,
VERWEERSTERS in cassatie, verzoeksters in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. C.M. Reijnen en mr. B.T.M. van der Wiel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de curatoren en [verweerster] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 6 september 2006 ter griffie van de rechtbank Roermond ingediend verzoekschrift heeft [A] B.V.B.A. (hierna: [A]), tezamen met drie anderen, zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. [Verweerster] c.s. hebben het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 28 februari 2007 het verzoek afgewezen.
De Rechtbank van Koophandel te Tongeren (België) heeft bij vonnis van 29 maart 2007 [A] in staat van faillissement verklaard.
Tegen de beschikking van de rechtbank Roermond hebben de curatoren hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij beschikking van 5 september 2007 heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben de curatoren beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster] c.s. hebben primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de curatoren, subdidiair tot verwerping van het cassatieberoep, en voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift, tevens houdende het incidenteel cassatieberoep, zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De curatoren hebben geconcludeerd tot verwerping van zowel de niet-ontvankelijkheidsverweren, als het incidenteel cassatieberoep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt in het principale beroep tot vernietiging van de beschikking van het gerechthof te 's-Hertogenbosch van 5 september 2007 en verwijzing, en in het incidenteel beroep tot verwerping.
Mr. Van der Wiel heeft bij brief van 27 juni 2008 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In het kader van een viertal procedures bij de rechtbank Roermond hebben [A] en [verweerster] c.s. ter terechtzitting van de rechtbank van 22 maart 2004 een vaststellingsovereenkomst gesloten (hierna: de vaststellingsovereenkomst), die is neergelegd in het proces-verbaal van die zitting.
(ii) Dat proces-verbaal vermeldt onder 6 de volgende afspraak (hierna: de afspraak):
"De Amsterdamse rechtbank zal in kort geding beslissen of de SENA-rechten van de oude catalogus aan de [A]-groep toevallen of aan [A] BVBA. Partijen verklaren de uitspraak als bindend en zullen daarvan niet in hoger beroep gaan. (...)"
(iii) De voorzieningenrechter te Amsterdam heeft bij vonnis van 8 april 2004 geoordeeld dat er voorshands onvoldoende aanknopingspunten waren voor het oordeel dat de naburige rechten bij de overdracht van de zogeheten Oude Catalogus - een omvangrijk bestand van vóór 1 april 1990 gerealiseerde, voor exploitatie bestemde geluidsopnames van diverse artiesten, onder wie de Zangeres Zonder Naam - door Telstar aan een derde zijn overgedragen, zodat het er voorshands voor moet worden gehouden dat deze bij Telstar zijn blijven berusten. De voorzieningenrechter heeft [A] vervolgens veroordeeld om de betaling door SENA aan Telstar van een billijke vergoeding voor de naburige rechten op de Oude Catalogus te gehengen en te gedogen op straffe van verbeurte van een dwangsom. In cassatie dient ervan te worden uitgegaan dat Telstar geen deel uitmaakt van de [A]groep.
(iv) In april 2004 heeft [A] aan [verweerster] c.s. schriftelijk doen weten de afspraak wegens dwaling te vernietigen.
(v) [Verweerster] c.s. hebben vervolgens [A] in kort geding gedagvaard voor de rechtbank Roermond en daarbij - kort gezegd - gevorderd dat [A] op straffe van een dwangsom wordt veroordeeld tot nakoming van de afspraak.
(vi) De voorzieningenrechter in de rechtbank Roermond heeft bij vonnis van 2 juni 2004, onder (voorshandse) afwijzing van het beroep op dwaling, die vordering toegewezen.
(vii) Bij brief van 23 juni 2004 schreef de toenmalige raadsman van [A] aan SENA, met een kopie aan de advocaten van [verweerster] c.s.:
"Bij deze bericht ik u inzake de aanspraak op naburige rechten terzake in het verleden door Telstar B.V. en/of [verweerster 1] geproduceerde muziek, dat op 8 april 2004 de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam heeft geoordeeld dat deze naburige rechten toekomen aan Telstar B.V. Cliënte, [A] B.V.B.A., zal zich bij dat vonnis neerleggen en dan ook geen aanspraak meer maken op de naburige rechten die samenhangen met de haar toebehorende verzameling muziekwerken (de zogenaamde Oude Catalogus)."
(viii) [A] heeft [verweerster] c.s. op 21 maart 2007 gedagvaard voor de rechtbank Roermond en daarbij onder meer op grond van dwaling de vernietiging van de afspraak gevorderd, alsmede een verklaring voor recht inhoudende dat zij gerechtigd is om alsnog aan de rechter de vraag voor te leggen wie gerechtigd is tot de SENA-rechten.
3.2 Voorafgaand aan het instellen van de hiervoor in 3.1 onder (viii) bedoelde procedure, heeft [A] - tezamen met anderen die in cassatie geen partij zijn - het onderhavige verzoek tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor gedaan. Zij voerde daarin onder meer aan dat zij bij de totstandkoming van de afspraak van de veronderstelling is uitgegaan dat zij van de Oude Catalogus hetzij voor 100% eigenaar was, hetzij voor 49% (namelijk indien deze de [A]-groep toekwam), dat de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 8 april 2004 heeft geoordeeld dat - kort gezegd - geen van beide het geval is en dat zij bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst heeft gedwaald. Met het oog op de beoordeling van haar procespositie wenste [A] een voorlopig getuigenverhoor te doen plaatsvinden teneinde te kunnen reconstrueren hoe de afspraak tot stand is gekomen, welke veronderstellingen beide partijen daaraan ten grondslag hebben gelegd en welke bedoelingen partijen hebben gehad met de afspraak.
De rechtbank heeft het verweer van [verweerster] c.s. gehonoreerd dat [A] met haar verzoek misbruik van recht maakte. Omtrent de stelling van [A] dat zij de vaststellingsovereenkomst in dwaling was aangegaan, overwoog de rechtbank dat die dwaling haar reeds op of kort na 8 april 2004 kenbaar moet zijn geweest, dat de overeenkomst inmiddels geheel was uitgevoerd, waarbij partijen van de rechtsgeldigheid van de afspraken waren uitgegaan, en dat gelet op dat een en ander het willen bewerkstelligen van vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling, misbruik van recht oplevert en het met het oog daarop vragen van een voorlopig getuigenverhoor daarom ook. De rechtbank voegde daaraan toe dat zij het met dat doel entameren van een voorlopig getuigenverhoor bovendien in strijd achtte met de vaststellingsovereenkomst waarbij de uitspraak van de voorzieningenrechter op voorhand bindend werd verklaard.
Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd en, voor zover hier van belang, overwogen:
"3.3.3. Het hof neemt tot uitgangspunt dat de afspraak onder 6 van de vaststellingsovereenkomst [A] thans nog volledig bindt. Die bepaling is immers door de bodemrechter (nog) niet vernietigd en de buitengerechtelijke buitenwerkingstelling door [A] van die bepaling stuit af op het vonnis van de voorzieningenrechter van 2 juni 2004 die [A] naleeft. Bedoeling en zelfs kernpunt van deze bepaling is te bewerkstelligen dat tussen partijen door de voorzieningenrechter Amsterdam bindend een einde wordt gemaakt aan het geschil over de vraag of [A] rechthebbende is op de SENA-rechten van de Oude Catalogus en aldus dat partijen hun gerechtelijke procedures omtrent die rechten verder staken. De voorzieningenrechter te Amsterdam heeft geoordeeld dat deze rechten berusten bij Telstar B.V. Door deze rechterlijke beslissing zijn partijen gebonden.
3.3.4. Naar het oordeel van het hof kunnen [verweerster] c.s. onder deze omstandigheden [A] voorshands houden aan de afspraak om hen niet in rechte te betrekken, in ieder geval ten aanzien van het houden van een voorlopig getuigenverhoor en zolang niet in de bodemprocedure anders is beslist. Het is niet aan het hof om, in het kader van de onderhavige procedure, reeds op voorhand te beoordelen of en te bepalen dat [A], in afwijking van hetgeen partijen zijn overeengekomen, wel gerechtigd is om [verweerster] c.s. in rechte, voor het houden van een voorlopig getuigenverhoor, te betrekken.
3.3.5. Door, in strijd met althans de bedoeling van de afspraak onder 6 van de vaststellingsovereenkomst [verweerster] c.s. toch in rechte, anders dan in een bodemprocedure, te betrekken maakt [A] misbruik van haar bevoegdheden die zij aan artikel 186 Rv zou kunnen ontlenen. Het hof is voorts van oordeel dat, gelet op de bijzondere aard en inhoud en het doel van de afspraak onder 6 - namelijk dat daarin afstand wordt gedaan van het recht om verder te procederen - die bepaling een zwaarwichtig bezwaar oplevert om het verzoek te honoreren.
3.3.6. Aan het oordeel kan niet afdoen dat [A] met het entameren van een voorlopig getuigenverhoor beoogt haar proceskansen in de bodemprocedure nader te kunnen beoordelen. De afspraak onder 6 impliceert immers ook afstand van dat recht."
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het principale beroep
4.1 [Verweerster] c.s. hebben de niet-ontvankelijkheid van de curatoren in hun beroep ingeroepen, primair wegens gebrek aan belang, subsidiair op de grond dat [A] heeft berust in het vonnis van de voorzieningenrechter van 8 april 2004.
4.2 Het gestelde gebrek aan belang is gelegen in de omstandigheid dat de bodemprocedure, met het oog waarop het onderhavige voorlopig getuigenverhoor is verzocht, zich in een zo vergevorderd stadium bevindt dat de rechtbank daarin vonnis zal wijzen voordat de Hoge Raad uitspraak doet. Dit verweer faalt, omdat blijkens de door de Advocaat-Generaal ingewonnen informatie niet valt aan te nemen dat de rechtbank in de bodemprocedure intussen uitspraak heeft gedaan, laat staan dat sprake is van een in kracht van gewijsde gegane uitspraak.
4.3 De subsidiair aangevoerde grond voor niet-ontvankelijkheid berust op het gestelde in de brief van 23 juni 2004, aangehaald hiervoor in 3.1 onder (vii). [Verweerster] c.s. betogen dat [A] zich daarin heeft neergelegd bij de uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 april 2004 en heeft verklaard geen aanspraak meer te zullen maken op naburige rechten, hetgeen onverenigbaar is met haar poging de vaststellingsovereenkomst alsnog van tafel te krijgen.
Ook dit verweer mist doel. In de brief van 23 juni 2004 kan vanzelfsprekend geen berusting zijn gelegen in de thans bestreden beschikking van 5 september 2007 - [verweerster] c.s. betogen ook niet anders - zodat van niet-ontvankelijkheid op grond van art. 426 lid 4 in verbinding met 400 Rv. geen sprake kan zijn. Met betrekking tot de door [verweerster] c.s. bedoelde berusting in de (uitkomst van de) vaststellingsovereenkomst, die kennelijk is aangevoerd als verweer van [verweerster] c.s. in de hiervoor in 4.2 bedoelde bodemprocedure, wordt verwezen naar hetgeen hierna bij de beoordeling van het middel in het incidentele beroep wordt overwogen.
5. Beoordeling van het middel in het principale beroep
5.1 Het middel klaagt dat onjuist althans onbegrijpelijk is hetgeen het hof heeft overwogen en beslist in de hiervoor in 3.2 aangehaalde overwegingen, nu de verwijzing naar de "afspraak onder 6" miskent dat het standpunt van de curatoren is dat die afspraak is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en dat op die grond in de bodemprocedure nu juist vernietiging van die afspraak wordt gevorderd, zodat niet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt in te zien dat het bestaan van die afspraak de mogelijkheid van de curatoren blokkeert om door middel van een voorlopig getuigenverhoor hun proceskansen te kunnen beoordelen in een bodemprocedure waarin het gaat om de vraag of ten tijde van het tot stand komen van de afspraak door [A] in rechtens relevante mate is gedwaald. Betoogd wordt voorts dat dit temeer geldt nu de gevolgde procesgang juist de correcte weg is om de rechter ten gronde te laten oordelen over het beroep op dwaling en dat dus geenszins sprake is van misbruik van de uit art. 186 Rv. voortvloeiende bevoegdheid en evenmin van strijd met de goede procesorde of van een ander zwaarwichtig bezwaar dat aan de toewijzing in de weg staat. Ten slotte betoogt het middel dat niet valt in te zien dat de afspraak afstand van recht inhoudt om - in rechte - te betogen dat de afspraak dat deze onder invloed van dwaling tot stand is gekomen of afstand van het recht inhoudt om een voorlopig getuigenverhoor te entameren.
5.2 Het middel is gegrond. Hoezeer ook de afspraak onder 6 van de vaststellingsovereenkomst de strekking heeft dat tussen partijen met de uitspraak van de Amsterdamse voorzieningenrechter een einde zal komen aan hun geschil omtrent de naburige rechten, en de Roermondse voorzieningenrechter [A] heeft bevolen die afspraak volledig en onvoorwaardelijk na te komen, het bestaan van die overeenkomst en het bevel die na te leven staan niet eraan in de weg dat de curatoren een bodemprocedure aanspannen die tot inzet heeft de vernietiging (wegens dwaling) van de vaststellingsovereenkomst en die dus juist ertoe strekt die gebondenheid aan het kortgedingvonnis van 8 april 2004 ongedaan te maken. Blijkens rov. 3.3.3 en 3.3.4 heeft het hof daaromtrent ook niet anders geoordeeld.
Het moet de curatoren dan evenwel ook vrijstaan om, ter beoordeling van hun processuele positie in die bodemprocedure, een voorlopig getuigenverhoor uit te lokken. De andersluidende opvatting, neergelegd in rov. 3.3.5 en 3.3.6 van de bestreden beschikking, zou een ook door het bestaan van de vaststellingsovereenkomst niet gerechtvaardigde beperking betekenen van de processuele mogelijkheden die de curatoren in hun geschil met [verweerster] c.s. ten dienste staan en is daarom onjuist. Van misbruik door de curatoren van hun in art. 186 Rv. neergelegde bevoegdheid kan op de door het hof gebezigde grond daarom geen sprake zijn, noch van een zwaarwegend bezwaar waarop toewijzing van het verzoek zou moeten afstuiten.
6. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
6.1 Nu blijkens het onder 5 overwogene het middel in het principale beroep doel treft, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, vervuld, zodat het daarin voorgestelde middel moet worden onderzocht.
6.2 Het middel richt zich tegen rov. 3.3.7, luidende:
"Het hof laat in het midden of [A] heeft berust in de toestand die is ontstaan na het vonnis van de voorzieningenrechter Amsterdam (in die zin dat zij geen aanspraak meer zal maken op de naburige rechten - de SENA-rechten - die samenhangen met de Oude Catalogus) omdat het hof niet heeft kunnen vaststellen dat de brief van mr. van Leeuwen van 23 juni 2004 is bedoeld als berusting of dat die brief is geschreven ter uitvoering van het vonnis van 2 juni 2004."
Geklaagd wordt dat het hof ten onrechte in het midden heeft gelaten of de brief van 23 juni 2004 moet worden opgevat als een berusting, en daarmee het beroep van [verweerster] c.s. op berusting impliciet heeft afgewezen, alsmede dat dat oordeel onbegrijpelijk is, nu die brief niet anders kan worden opgevat dan dat [A] zich zonder voorbehoud neerlegt bij het vonnis van 8 april 2004. Voorts bevat het middel de klacht dat de stelling dat die brief zou zijn geschreven ter uitvoering van het vonnis van 2 juni 2004 niet door [verweerster] c.s. ten verwere is aangevoerd, zodat het hof in zoverre art. 24 Rv. heeft geschonden.
6.3 Deze klachten falen. Het hof heeft zijn afwijzing van het verzoek tot het bevelen van het voorlopig getuigenverhoor doen steunen op hetgeen is overwogen in de aan rov. 3.3.7 voorafgaande, in het principale beroep bestreden overwegingen. Daarin heeft het hof zich rekenschap ervan gegeven dat de curatoren een bodemprocedure tegen [verweerster] c.s. voeren waarvan de inzet is de vraag of [A] bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst in dwaling heeft verkeerd. Het hof heeft bij die stand van zaken kennelijk geoordeeld dat beantwoording van de vraag of sprake is van berusting als door [verweerster] c.s. gesteld, die in de weg zou staan aan de door de curatoren beoogde vernietiging van de vaststellingsovereenkomst, in dat geding aan de orde zal komen, zodat het antwoord op die vraag in de onderhavige procedure verder niet behoeft te worden onderzocht. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
7. Beslissing
De Hoge Raad
in het principale beroep:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 september 2007;
verwijst het geding naar dat gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curatoren begroot op € 358,49 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerster] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curatoren begroot op € 58,49 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 26 september 2008.