HR, 19-09-2008, nr. 08/02349
ECLI:NL:HR:2008:BD5507
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
19-09-2008
- Zaaknummer
08/02349
- LJN
BD5507
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BD5507, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑09‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD5507
ECLI:NL:HR:2008:BD5507, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑09‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD5507
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑05‑2008
- Wetingang
- Vindplaatsen
BJ 2008/57 met annotatie van Redactie
BJ 2008/57 met annotatie van Redactie
Conclusie 19‑09‑2008
Inhoudsindicatie
BOPZ. Machtiging tot voortzetting inbewaringstelling; behandelingsplan opgesteld en ondertekend door arts-assistent; art. 38 Wet Bopz eist niet dat het behandelingsplan wordt opgesteld door een arts of psychiater.
08/02349
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 20 juni 2008
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
tegen
Officier van Justitie te Utrecht
In deze zaak gaat het om de vraag wie kan worden aangemerkt als de "voor de behandeling verantwoordelijke persoon" als bedoeld in art. 38 lid 2 Wet Bopz.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) is krachtens een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling(1) opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis te Amersfoort. De officier van justitie in het arrondissement Utrecht heeft op 7 maart 2008 de rechtbank aldaar verzocht een voorlopige machtiging te verlenen teneinde het verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren. Bij het verzoekschrift heeft hij een geneeskundige verklaring van 4 maart 2008 overgelegd, ondertekend door de geneesheer-directeur van het ziekenhuis. Deze heeft betrokkene doen onderzoeken door de niet bij de behandeling betrokken psychiater Th. Ingenhoven. Ook is een afschrift overgelegd van het behandelingsplan d.d. 5 maart 2008, ondertekend door de arts-assistent C.G.M. Raedts en van de aantekeningen omtrent het verloop van de behandeling.
1.2. De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 25 maart 2008, waarbij aanwezig waren betrokkene, haar raadsvrouwe en de (behandelend) psychiater R. Karemaker. Blijkens het proces-verbaal is namens betrokkene als verweer aangevoerd dat het behandelingsplan is opgesteld door een arts-assistent die geen psychiater is en dat dit bovendien onvolledig is: de exacte medicatie staat niet vermeld. Om die reden zou de verzochte machtiging niet kunnen worden verleend.
1.3. Bij beschikking van 25 maart 2008 heeft de rechtbank een voorlopige machtiging verleend voor de duur van zes maanden(2). In reactie op het verweer overwoog de rechtbank:
"De rechtbank overweegt dat voldoende aannemelijk is geworden dat arts-assistent Raedts als behandelaar kan worden aangemerkt, al dan niet onder supervisie van de heer F. Kruisdijk. Dat blijkt immers uit de geneeskundige verklaring en bovendien uit de decursus. Uit artikel 38 van de wet Bopz volgt dat het behandelingsplan dient te worden ondertekend door de voor de behandeling verantwoordelijke persoon. Daaronder wordt blijkens de toelichting begrepen een arts of een ander persoon die in het bijzonder verantwoordelijk is voor de behandeling. Het door de arts-assistent ondertekende behandelingsplan volstaat derhalve. In het behandelingsplan staat vermeld dat betrokkene lithium krijgt zodat het verweer dat de medicatie niet in het behandelingsplan is opgenomen zodat op die grond het verzoek dient te worden afgewezen, voor zover dat al kan slagen, geen doel treft."
1.4. Namens betrokkene is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Het middel klaagt dat de rechtbank de verzochte machtiging heeft verleend, hoewel het overgelegde behandelingsplan is opgesteld (en ondertekend) door een arts-assistent. Niet is gebleken dat het behandelingsplan is opgesteld door de voor de behandeling verantwoordelijke psychiater. Weliswaar kan de behandeling plaatsvinden door een ander dan een psychiater, maar dat doet volgens het middel niet eraan af dat de voor de behandeling verantwoordelijke persoon een psychiater behoort te zijn. Daarom behoort het behandelingsplan door een psychiater als de voor de behandeling verantwoordelijke persoon te worden opgesteld. Deze uitleg strookt volgens het middel ook met het bepaalde in art. 14a, lid 5, Wet Bopz, waarin met zoveel woorden is geregeld dat een voorwaardelijke machtiging slechts wordt verleend indien een behandelingsplan is overgelegd, dat is opgesteld door de psychiater die verantwoordelijk zal zijn voor de behandeling(3).
2.2. Art. 5 lid 1, in verbinding met art. 31, Wet Bopz schrijft voor dat bij het verzoek tot verlening van een voorlopige machtiging, ten aanzien van een patiënt die krachtens een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling reeds in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, een verklaring wordt overgelegd van de geneesheer-directeur van dat ziekenhuis die betrokkene, met het oog daarop, kort te voren heeft laten onderzoeken door een psychiater die niet bij de behandeling betrokken is. Aan dit wettelijke vereiste is hier voldaan. Tevens is voldaan aan de eis van een objectief onderzoek door een psychiater, om te kunnen vaststellen of sprake is van detentie van een geesteszieke in de zin van art. 5 lid 1 EVRM(4).
2.3. Op grond van art. 16 lid 4, in verbinding met art. 31, Wet Bopz worden bij de geneeskundige verklaring afschriften gevoegd van de in artikel 37a bedoelde aantekeningen en van het in artikel 38 bedoelde behandelingsplan(5). Indien een behandelingsplan nog niet tot stand is gekomen, wordt daarvan bij de verklaring mededeling gedaan onder vermelding van de reden. Wat precies de reden is geweest om in de Wet Bopz de overlegging van een afschrift van het behandelingsplan voor te schrijven, komt niet geheel uit de verf. Aannemelijk is, dat dit voorschrift is bedoeld als een van de waarborgen tegen willekeurige vrijheidsbeneming: door inzage van het behandelingsplan kan de rechter de gevolgen van de voorgenomen (voortgezette) vrijheidsbeneming beter toetsen(6); bij de toetsing wordt immers mede gelet op proportionaliteit en subsidiariteit. De reden, waarom bij een latere wetswijziging ook de overlegging van de in art. 37a bedoelde aantekeningen over het verloop werd voorgeschreven, is bekend. Tijdens de eerste evaluatie van de Wet Bopz werd geconstateerd dat rechters en advocaten behoefte hebben aan zo volledig mogelijke informatie bij de beoordeling van het verzoek. Onder de vroegere Krankzinnigenwet was gebruikelijk dat de aantekeningen over het verloop van de behandeling aan de rechter werden overgelegd. De Commissie eerste evaluatie Wet Bopz deed de aanbeveling in de wet op te nemen dat ook deze aantekeningen bij het verzoek tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf dienen te worden gevoegd(7). Deze aanbeveling is door de wetgever overgenomen(8).
2.4. Art. 36 schrijft voor dat het bestuur van een psychiatrisch ziekenhuis zo spoedig mogelijk na de opname aan (onder meer) de patiënt mededeelt "welke arts of andere persoon in het ziekenhuis in het bijzonder verantwoordelijk zal zijn voor zijn behandeling". Zoals uit al blijkt uit de wettekst, behoeft deze functionaris geen psychiater te zijn en zelfs geen arts. Dit houdt verband met de omstandigheid dat in veel verpleeg- of zwakzinnigeninrichtingen (ingevolge art. 1 Wet Bopz aangemerkt als `psychiatrisch ziekenhuis') geen psychiater en zelfs niet full-time een arts aanwezig is(9). Art. 38 lid 1 (oud) Wet Bopz bepaalt dat de geneesheer-directeur ervoor zorg draagt dat zo spoedig mogelijk na een gedwongen opneming door de voor de behandeling verantwoordelijke persoon een behandelingsplan wordt opgesteld in overleg met de patiënt. Het behandelingsplan is erop gericht de stoornis zo te verbeteren dat het gevaar, op grond waarvan de patiënt onvrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis moet verblijven, wordt weggenomen. Bij algemene maatregel van bestuur worden eisen gesteld, waaraan een behandelingsplan tenminste moet voldoen(10). Ook in die AMvB wordt niet de eis gesteld dat het behandelingsplan door een psychiater(11) is opgemaakt.
2.5. In art. 14a, lid 5, Wet Bopz, betreffende de voorwaardelijke machtiging, is ook sprake van een behandelingsplan. De rechter verleent een voorwaardelijke machtiging slechts indien een behandelingsplan wordt overgelegd dat met instemming van de betrokkene door de psychiater die verantwoordelijk zal zijn voor de behandeling, verder te noemen de behandelaar, is opgesteld. In de Nota n.a.v. het verslag is, naar aanleiding van vragen vanuit de Kamer met betrekking tot de behandelaar, daarover het volgende opgemerkt:
"De achtergrond van het uitgangspunt dat niet alleen een psychiater als behandelaar kan worden aangemerkt, is gelegen in de verwachting dat in de praktijk een aantal onderdelen van de in dit wetsvoorstel bedoelde extramurale behandeling, ook adequaat door anderen dan een psychiater zou kunnen worden verricht. Naar het oordeel van de regering kunnen bijvoorbeeld ook ambulant werkende sociaal psychiatrisch verpleegkundigen in dit verband een belangrijke rol spelen. (...) Niettemin is de regering, mede naar aanleiding van de vragen van de bovenbedoelde fracties, bij nader inzien van oordeel dat in het wetsvoorstel tot uitdrukking moet worden gebracht dat de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de behandeling bij een psychiater moet berusten."(12)
2.6. Anders dan de steller van het middel meent, ligt het niet voor de hand bij de uitleg van art. 38 lid 1 ten aanzien van de uitdrukking "de voor de behandeling verantwoordelijke persoon" aansluiting te zoeken bij het bepaalde in art. 14a lid 4 Wet Bopz. Art. 14a is weliswaar geënt op art. 36 e.v. Wet Bopz, maar andersom gaat dat niet op. In de eerste plaats mag niet uit het oog worden verloren dat de regeling van de voorwaardelijke machtiging geen betrekking heeft op zwakzinnigen- en verpleeginrichtingen. Daarnaast levert de omstandigheid dat art. 14a lid 5 Wet Bopz uitdrukkelijk de opstelling van het behandelingsplan door een psychiater voorschrijft terwijl in art. 16 en in art. 38 Wet Bopz deze eis niet wordt gesteld, eerder een aanwijzing op tegen het in het cassatiemiddel verdedigde standpunt dan een ondersteuning van dat standpunt.
2.7. De opmerkingen in de toelichting op het middel (blz. 3), dat onvoldoende duidelijkheid bestaat omtrent de supervisie door psychiater Kruisdijk en dat de arts-assistent Raedts in de gedingstukken als de behandelaar is aangemerkt, leiden niet tot een andere uitkomst. Blijkens het voorgaande kan het behandelingsplan, dat door art. 16 Wet Bopz wordt vereist, door een arts niet zijnde psychiater worden opgesteld.
2.8. Het falen van de klacht aan het slot (blz. 4 van het cassatieverzoekschrift) vloeit voort uit het voorafgaande.
3. Beslissing
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie art. 27 Wet Bopz.
2 De beschikking omvat niet een afzonderlijk dictum. De tekst ("De rechtbank zal de machtiging verlenen voor zes maanden") laat echter geen twijfel over de bedoeling bestaan. In het cassatiemiddel is, m.i. terecht, ervan uitgegaan dat op 25 maart 2008 een voorlopige machtiging voor de duur van zes maanden is verleend.
3 Er zij op gewezen dat art. 14a Wet Bopz per 1 juni 2008 is gewijzigd als gevolg van de inwerkingtreding van de wet van 25 februari 2008, Stb. 80. Hetzelfde geldt ten aanzien van enkele andere hierna genoemde artikelen.
4 Zie art. 5, lid 1 onder e, EVRM; EHRM 5 oktober 2000 (Varbanov), BJ 2001, 36 m.nt. WD.
5 Het ontbreken van een aan de wet beantwoordend behandelingsplan heeft niet de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn verzoek tot gevolg. Het ontbreken van de in art. 16 lid 4 bedoelde stukken heeft tot gevolg dat pas op het verzoek kan worden beslist nadat die stukken alsnog zijn overgelegd: HR 24 juli 1995, NJ 1996, 606 m.nt. JdB onder nr. 605.
6 Vgl. HR 10 maart 1995, NJ 1995, 346.
7 Tussen invoering en praktijk, rapport van de Evaluatiecommissie Wet Bopz, uitgave VWS 1996, blz. 123-124, aanbeveling 15.
8 Wet van 22 juni 2000, Stb. 292.
9 Vgl. R.B.M. Keurentjes, Tekst en toelichting Wet Bopz, Editie 2005, blz. 139, onder verwijzing naar Kamerstukken II 1979/80, 11 270, nr. 13, blz. 37.
10 Art. 38 lid 3 Wet Bopz. Zie ook het Besluit rechtspositieregelen Bopz, Stb. 1993, 561.
11 Een psychiater is volgens art. 1 Wet Bopz: een arts die bevoegd is de titel van psychiater of zenuwarts te voeren.
12 Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken II 2000/01, 27 289, nr. 7, blz. 10.
Uitspraak 19‑09‑2008
Inhoudsindicatie
BOPZ. Machtiging tot voortzetting inbewaringstelling; behandelingsplan opgesteld en ondertekend door arts-assistent; art. 38 Wet Bopz eist niet dat het behandelingsplan wordt opgesteld door een arts of psychiater.
19 september 2008
Eerste Kamer
08/02349
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT UTRECHT,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
De officier van justitie in het arrondissement Utrecht heeft op 7 maart 2008 een verzoek ingediend bij de rechtbank aldaar tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis. Bij het verzoekschrift zijn onder meer overgelegd een geneeskundige verklaring van 4 maart 2008, ondertekend door de geneesheer-directeur, en een behandelingsplan van 5 maart 2008, ondertekend door een arts-assistent.
Nadat de rechtbank betrokkene, bijgestaan door haar raadsvrouwe, alsmede de behandelend psychiater op 25 maart 2008 had gehoord, heeft zij bij beschikking van diezelfde datum de verzochte machtiging verleend voor de duur van zes maanden.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Betrokkene is krachtens een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Tijdens de mondelinge behandeling op 25 maart 2008 van het hiervoor in 1 vermelde verzoek heeft de raadsvrouwe van betrokkene onder meer als verweer gevoerd dat de verzochte machtiging niet kon worden verleend omdat het behandelingsplan is opgesteld door een arts-assistent. De rechtbank heeft de machtiging verleend en heeft naar aanleiding van voormeld verweer het volgende overwogen.
"De rechtbank overweegt dat voldoende aannemelijk is geworden dat arts-assistent Raedts als behandelaar kan worden aangemerkt, al dan niet onder supervisie van de heer F. Kruisdijk. Dat blijkt immers uit de geneeskundige verklaring en bovendien uit de de cursus. Uit artikel 38 van de wet Bopz volgt dat het behandelingsplan dient te worden ondertekend door de voor de behandeling verantwoordelijke persoon. Daaronder wordt blijkens de toelichting begrepen een arts of een ander persoon die in het bijzonder verantwoordelijk is voor de behandeling. Het door de arts-assistent ondertekende behandelingsplan volstaat derhalve."
3.2 Het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, de verzochte machtiging heeft verleend, hoewel het overgelegde behandelingsplan is opgesteld (en ondertekend) door een arts-assistent. Volgens het middel dient een behandelingsplan in de zin van art. 38 Wet Bopz te worden opgesteld door een psychiater als de voor de behandeling verantwoordelijke persoon.
Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat art. 36 Wet Bopz bepaalt dat het bestuur van een psychiatrisch ziekenhuis zo spoedig mogelijk na de opname aan (onder anderen) de patiënt mededeelt "welke arts of andere persoon in het ziekenhuis in het bijzonder verantwoordelijk zal zijn voor zijn behandeling". Blijkens de wetsgeschiedenis is bij de formulering van deze bepaling rekening gehouden met de omstandigheid dat in verpleeg- en zwakzinnigeninrichtingen (ingevolge art. 1 Wet Bopz aangemerkt als "psychiatrisch ziekenhuis") de verantwoordelijkheid voor de behandeling niet altijd bij een arts berust (Kamerstukken II 1979/1980, 11 270, nr. 13, blz. 37). Art. 38 Wet Bopz, dat, voor zover hier van belang, inhoudt dat het behandelingsplan wordt opgesteld door de "voor de behandeling verantwoordelijke persoon" eist derhalve niet dat het hier bedoelde behandelingsplan wordt opgesteld door een arts of psychiater.
Aan het voorgaande doet niet af dat in art. 14a lid 5 Wet Bopz is bepaald dat het daar bedoelde behandelingsplan moet worden opgesteld door een psychiater. Het gaat bij art. 14a lid 5 om een voorwaardelijke machtiging, die ziet op een andere situatie - te weten op de behandeling van betrokkenen die niet in een psychiatrisch ziekenhuis verblijven - dan in het onderhavige geval aan de orde. Het middel faalt derhalve.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 19 september 2008.
Beroepschrift 30‑05‑2008
034\115.554
Toevoeging aangevraagd
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], wonende te [woonplaats], maar verblijvende te [verblijfplaats], voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr E. Grabandt, die door verzoekster tot cassatie is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die in die hoedanigheid dit verzoekschrift zal ondertekenen en indienen;
Met dit verzoekschrift wordt beroep in cassatie ingesteld tegen de op 25 maart 2008 door de Rechtbank Utrecht, sector handels- en familierecht, onder zaaknummr/rekestnummer 245612/FA RK 08-1496 gegeven beschikking, waarbij een voorlopige machtiging is verleend voor een periode van zes maanden.
Onderwerp cassatieprocedure
Het gaat in deze zaak om de vraag wie kan worden aangemerkt als een ‘voor de behandeling verantwoordelijke persoon’ als bedoeld in artikel 38 lid 2 Wet BOPZ met betrekking tot een behandelingsplan dat wordt overgelegd bij een verzoek tot het verlenen van een voorlopige machtiging om het verblijf van de betrokkene in een inrichting, waar betrokkene verblijft, te doen voortduren, zulks in aansluiting op een voortzetting van de inbewaringstelling.
Feiten
- 1.
Ten tijde van het indienen van het deze procedure inleidend verzoek verbleef verzoekster tot cassatie krachtens een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling in het psychiatrisch ziekenhuis Zon en Schild, Symfora Groep, te Amersfoort.
- 2.
Op 7 maart 2008 heeft de Officier van Justitie een verzoek bij de Rechtbank Utrecht ingediend een voorlopige machtiging te verlenen om het verblijf van verzoekster tot cassatie te doen voortduren. Aan het verzoek zijn gehecht de geneeskundige verklaring, de in artikel 37a Wet BOPZ bedoelde aantekening en het in artikel 38 Wet BOPZ bedoelde behandelingsplan.
- 3.
In de geneeskundige verklaring wordt bij vraag 2 als behandelend psychiater genoemd ‘Reads/Kruisdijk’; blijkens de overigens overgelegde stukken is de eerste naam verkeerd geschreven, en wordt gedoeld op de arts-assistent C.G.M. Raedts.
- 4.
In de aangehechte aantekeningen ex artikel 37a en in het behandelingsplan ex artikel 38 wordt arts-assistent Raedts als behandelaar genoemd; zij heeft de aantekeningen (op blz. 1) en het behandelingsplan op 5 maart 2008 getekend.
- 5.
Bij beschikking van 25 maart 2008 heeft de Rechtbank de machtiging voor een periode van zes maanden verleend (overigens zonder afgescheiden dictum).
Cassatieberoep
Tegen de beschikking van de Rechtbank wordt aangevoerd het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen doordat de Rechtbank heeft overwogen en beslist als is vervat in de ten deze bestreden beschikking, zulks ten onrechte op grond van het navolgende:
Ten onrechte, althans niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, heeft de Rechtbank de verzochte machtiging verleend, ondanks het feit dat het overgelegde behandelingsplan is opgesteld (en ondertekend) door de arts-assistent Raedts, terwijl niet is gebleken (althans niet — in ieder geval onvoldoende gemotiveerd — door de Rechtbank is vastgesteld) dat het behandelingsplan is opgesteld (al dan niet met ondertekening) door de voor de behandeling verantwoordelijke psychiater.
Zie over het al dan niet ondertekenen van een behandelingsplan HR 21 juni 1996, NJ 1997, 343.
Denkbaar, en in de praktijk gangbaar, is dat de behandeling van de patiënt (mede) plaatsvindt door anderen dan een psychiater (waaronder derhalve ook een arts-assistent; zie in iets ander verband HR 21 februari 2003, NJ 2003, 484), maar een en ander doet niet af aan de omstandigheid dat de voor de behandeling verantwoordelijke persoon psychiater behoort te zijn, en mitsdien ook door die voor de behandeling verantwoordelijke persoon het behandelingsplan ex artikel 38 Wet BOPZ dient te worden opgesteld (al dan niet met ondertekening daarvan).
Zie over de positie van de arts-assistent de noot van Dijkers sub 16 na BJ 2008, 7 (over de in BJ 2008, 1 tot en met 7 opgenomen Varbanov-jurisprudentie).
Deze uitleg van artikel 38 strookt ook met het bepaalde in artikel 14a lid 5 Wet BOPZ waarin met zoveel woorden is geregeld dat een voorwaardelijke machtiging slechts wordt verleend indien een behandelingsplan wordt overgelegd dat ‘door de psychiater die verantwoordelijk zal zijn voor de behandeling, verder te noemen de behandelaar, is opgesteld’. Bij de invoering van de regeling van de voorwaardelijke machtiging is door de regering met zoveel woorden onder ogen gezien dat onderdelen van de behandeling ook adequaat door anderen dan de psychiater kunnen worden verricht, maar dat niettemin ‘de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de behandeling bij een psychiater moet berusten. Ten aanzien van in het bijzonder de voorwaarden die betrekking hebben op medicatie, kan het gaan om ingrijpende medische beslissingen, waarbij de eindverantwoordelijkheid altijd bij een psychiater dient te liggen’ (Kamerstukken II 2000/01, 27289, nr. 7, blz. 10/11).
Met het op 12 februari 2008 door de Eerste Kamer aanvaarde wetsontwerp 30492 wordt aan de hier relevant zijnde formulering niets gewijzigd.
Het ligt voor de hand voor de uitleg van het bepaalde in artikel 38 lid 1 Wet BOPZ ten aanzien van de aanduiding ‘de voor de behandeling verantwoordelijke persoon’ aansluiting te zoeken bij het bepaalde in artikel 14a lid 4 Wet BOPZ. Ten onrechte heeft de Rechtbank dit uit het oog verloren.
Hetgeen de Rechtbank overweegt (blz. 2, tweede en derde regel) omtrent de eventuele supervisie van de heer F. Kruisdijk kan de beslissing van de Rechtbank niet dragen, nu allereerst in het midden wordt gelaten of sprake was van zodanige supervisie zodat reeds daarom niet, in ieder geval onvoldoende, duidelijk is of sprake is van een situatie waarin kan worden gezegd dat het behandelingsplan is opgesteld ‘door de voor de behandeling verantwoordelijke persoon’ in de zin der wet. Daarnaast blijkt ook uit de overgelegde stukken (het behandelingsplan zelf, maar ook de aantekeningen ex artikel 37a Wet BOPZ), dat de arts-assistent Raedts als behandelaar wordt aangemerkt (in de aantekeningen worden overigens ook andere personen als behandelaar aangemerkt), en zulks maakt derhalve onvoldoende duidelijk dat het behandelingsplan is opgesteld door ‘de voor de behandeling verantwoordelijke persoon’ als bedoeld in artikel 38 Wet BOPZ.
Voor zover de Rechtbank heeft miskend dat zijdens verzoekster tot cassatie is aangevoerd dat geen rechterlijke machtiging op grond van dit behandelplan kon worden gegeven omdat het plan was opgesteld door een arts-assistent, is de beslissing onbegrijpelijk. Blijkens blz. 2 van het proces-verbaal van het verhoor is met zoveel woorden namens verzoekster tot cassatie aangevoerd dat het behandelplan is opgesteld door Raedts.
Aangetekend zij verder nog dat, wat er zij van de door de Rechtbank gegeven overweging dat uit artikel 38 van de Wet BOPZ ‘volgt dat het behandelingsplan dient te worden ondertekend door de voor de behandeling verantwoordelijke persoon’, (in ieder geval wel) uit de wet voortvloeit dat het betreffende behandelingsplan dient te worden opgesteld door die voor de behandeling verantwoordelijke persoon, en dat bij de in dit cassatiemiddel verdedigde uitlegging van die aanduiding in artikel 38 Wet BOPZ van een aan de eisen der wet voldoend behandelingsplan geen sprake is, althans is zonder nadere motivering, die in de beslissing van de Rechtbank ontbreekt, onvoldoende inzichtelijk dat daarvan wel sprake is.
WESHALVE de Hoge Raad op grond van dit middel de aangevallen beschikking zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 30 mei 2008
Advocaat