De overeenkomst is gesloten met [A] BV, handelend voor zichzelf en/of een nader te noemen meester. Zuidertuin is door [A] BV aangewezen als nader te noemen meester.
HR, 27-06-2008, nr. 07/11573
ECLI:NL:HR:2008:BD1381
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
27-06-2008
- Zaaknummer
07/11573
- LJN
BD1381
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht / Onteigeningsrecht
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
Bestuursrecht algemeen / Bijzondere onderwerpen bestuursrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BD1381, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑06‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD1381
ECLI:NL:HR:2008:BD1381, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑06‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD1381
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑09‑2007
- Wetingang
art. 10 Wet voorkeursrecht gemeenten; art. 11 Wet voorkeursrecht gemeenten; art. 12 Wet voorkeursrecht gemeenten; art. 13 Wet voorkeursrecht gemeenten; art. 14 Wet voorkeursrecht gemeenten; art. 15 Wet voorkeursrecht gemeenten; art. 16 Wet voorkeursrecht gemeenten; art. 17 Wet voorkeursrecht gemeenten; art. 18 Wet voorkeursrecht gemeenten; art. 19 Wet voorkeursrecht gemeenten; art. 20 Wet voorkeursrecht gemeenten; art. 21 Wet voorkeursrecht gemeenten; art. 22 Wet voorkeursrecht gemeenten; art. 23 Wet voorkeursrecht gemeenten; art. 24 Wet voorkeursrecht gemeenten; art. 26 Wet voorkeursrecht gemeenten; art. 27 Wet voorkeursrecht gemeenten
art. 10 Wet voorkeursrecht gemeenten; art. 11 Wet voorkeursrecht gemeenten; art. 12 Wet voorkeursrecht gemeenten; art. 13 Wet voorkeursrecht gemeenten; art. 14 Wet voorkeursrecht gemeenten; art. 15 Wet voorkeursrecht gemeenten; art. 16 Wet voorkeursrecht gemeenten; art. 17 Wet voorkeursrecht gemeenten; art. 18 Wet voorkeursrecht gemeenten; art. 19 Wet voorkeursrecht gemeenten; art. 20 Wet voorkeursrecht gemeenten; art. 21 Wet voorkeursrecht gemeenten; art. 22 Wet voorkeursrecht gemeenten; art. 23 Wet voorkeursrecht gemeenten; art. 24 Wet voorkeursrecht gemeenten; art. 26 Wet voorkeursrecht gemeenten; art. 27 Wet voorkeursrecht gemeenten
- Vindplaatsen
NJ 2009, 79 met annotatie van P.C.E. van Wijmen
BR 2008/140 met annotatie van E.W.J. de Groot
JOM 2008/612
NJ 2009, 79 met annotatie van P.C.E. van Wijmen
BR 2008/140 met annotatie van E.W.J. de Groot
Gst. 2008, 127 met annotatie van L.C. Groen
TBR 2008/161 met annotatie van J.F. de Groot
JOM 2008/612
Conclusie 27‑06‑2008
Inhoudsindicatie
Voorkeursrecht gemeente. Nietigverklaring overeenkomst; rechtshandeling die is verricht met de kennelijke strekking afbreuk te doen aan het voorkeursrecht van de gemeente (art. 26 Wvg); maatstaf.
07/11573
mr. Keus
Parket, 9 mei 2008
Conclusie inzake:
1. [Verzoeker 1]
2. Zuidertuin B.V.
(hierna: Zuidertuin)
(hierna gezamenlijk: [verzoeker] c.s.)
verzoekers tot cassatie
tegen
de gemeente Etten-Leur
(hierna: de Gemeente)
verweerster in cassatie
Het gaat in deze zaak om de vraag of een zogeheten "Overeenkomst in kader van zelfrealisatie bestemmingen" en een daarmee verband houdende hypotheekverlening aan vernietiging op grond van art. 26 Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg) blootstaan. Het geding in cassatie spitst zich toe op de vraag aan de hand van welk (nader) criterium moet worden beoordeeld of de overeenkomst aan de voorkeurspositie van de Gemeente afbreuk doet en hoe de verleende hypotheek moet worden beoordeeld, onder meer in het licht van de bepalingen van de overeenkomst die van vernietiging op grond van art. 26 Wvg zijn uitgezonderd.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Bij besluit van 23 mei 2005 heeft de raad van de Gemeente een aantal in de gemeentelijke Structuurvisie Plus opgenomen percelen grond, onder meer gelegen binnen het gebied "Zuidertuinen", aangewezen als percelen waarop de art. 10-24, 26 en 27 Wvg van toepassing zijn. Aan deze met het voorkeursrecht belaste grondpercelen wordt blijkens genoemde Structuurvisie Plus de bestemming woondoeleinden en/of bedrijfsdoeleinden toegedacht. In het raadsbesluit, dat op 25 mei 2005 is gepubliceerd in de Staatscourant, is begrepen een tweetal aan [verzoeker 1] in eigendom toebehorende agrarische grondpercelen (hierna: de percelen), kadastraal bekend gemeente Etten-Leur, sectie [A], nrs. [001] en [002], met een gezamenlijke grootte van 04.44.00 ha.
1.2 Op 22 december 2005, derhalve na inwerkingtreding van voormelde aanwijzing, is tussen [verzoeker 1] en Conforza B.V., handelend voor zichzelf of voor een nader te noemen meester, een overeenkomst betreffende de percelen gesloten. Blijkens het opschrift daarvan wordt deze overeenkomst aangeduid als "Overeenkomst in kader van zelfrealisatie bestemmingen" (hierna: de overeenkomst). Conforza B.V. is een projectontwikkelaar. Zij heeft de aan haar gelieerde rechtspersoon Zuidertuin B.V. als bedoelde meester aangewezen. Zuidertuin houdt zich eveneens met projectontwikkeling en -realisatie bezig.
1.3 De overeenkomst houdt onder meer in:
- de verplichting voor [verzoeker 1] om de percelen aan Zuidertuin of door deze aan te wijzen derden juridisch te leveren binnen één maand nadat het voorkeursrecht vervalt of de Gemeente toestemming voor zodanige levering verleent;
- de verplichting voor [verzoeker 1] om de percelen feitelijk te leveren bij de juridische levering of, zo dat eerder is, binnen drie weken na afloop van het agrarische gebruik dat door [verzoeker 1] vooralsnog kan worden voortgezet;
- [verzoeker 1] blijft gerechtigd de percelen te (laten) gebruiken voor agrarische doeleinden, tot uiterlijk 1 januari 2020 of zoveel korter als Zuidertuin met inachtneming van een aanzeggingstermijn van zes maanden aangeeft in relatie tot de beoogde aanwending van de percelen ten behoeve van voorbereidingen voor bebouwing, aanleg infrastructuur e.d.;
- als tegenprestatie voor de levering van de percelen is Zuidertuin aan [verzoeker 1] een gegarandeerde vergoeding (koopprijs) verschuldigd ten bedrage van in totaal € 1.063.000,-, exclusief BTW (€ 22,61 per m2);
- afhankelijk van het van kracht en onherroepelijk worden, uiterlijk op 1 januari 2020, van een bestemmingsplan waarin de percelen uiteindelijk zullen worden bestemd voor woondoeleinden of kantoordoeleinden, is Zuidertuin aan [verzoeker 1] een in de overeenkomst genoemde additionele vergoeding (koopprijs) per m2 verschuldigd;
- de kosten van levering en overdracht van de percelen zijn voor rekening van Zuidertuin;
- op verzoek van Zuidertuin geschiedt de (af)levering van de percelen belast met BTW;
- het risico van tenietgaan of beschadiging van de percelen is vanaf de (af)levering voor Zuidertuin;
- het voornemen is de percelen te gebruiken voor bebouwing, aanleg van infrastructuur etc. in de meest ruime zin;
- [verzoeker 1] geeft geen garantie met betrekking tot de publiekrechtelijke mogelijkheden om de beoogde bestemming te realiseren;
- het is [verzoeker 1] niet toegestaan om zonder overleg met en instemming van Zuidertuin zienswijzen, bedenkingen of bezwaren kenbaar te maken of beroep in te stellen tegen plannen, visies e.d. die betrekking (kunnen) hebben of van invloed (kunnen) zijn op de beoogde bestemming van de percelen;
- [verzoeker 1] verleent aan Zuidertuin volmacht om met de Gemeente te overleggen en/of te contracteren over
(1) levering van de percelen aan Zuidertuin of (een) door Zuidertuin aan te wijzen derde(n), daaronder begrepen de Gemeente,
(2) bestemmingsplanwijziging of -vrijstelling en
(3) bouw- en aanlegvergunning voor bebouwing, infrastructuur, groenvoorzieningen etc.;
- de overeenkomst bevat nadere afspraken tussen partijen voor het geval dat de Gemeente de overeenkomst met een beroep op art. 26 Wvg bestrijdt of tot onteigening van de percelen wenst over te gaan, dan wel een nietigverklaring van de overeenkomst onherroepelijk wordt;
- aan Zuidertuin worden gecedeerd alle rechten en aanspraken die [verzoeker 1] te eniger tijd jegens derden kan geldend maken met betrekking tot de percelen, waaronder begrepen aanspraken op onteigeningsschadeloosstelling;
- de verplichting van Zuidertuin tot betaling aan [verzoeker 1], uiterlijk op 30 januari 2006(2), van een waarborgsom ad € 1.063.000,-, zulks tot zekerheid van de nakoming door Zuidertuin van de verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst;
- de verbintenis van [verzoeker 1] om ter gelegenheid van voormelde betaling ten behoeve van Zuidertuin hypotheek op de percelen te vestigen, zodat verdere hypotheekverlening of beslaglegging niet effectief zal zijn, tot een bedrag van maximaal € 50.000.000,-, en tot zekerheid als omschreven in de overeenkomst;
- de verplichting van [verzoeker 1] om met ingang van 22 december 2005 geen andere hypotheken op de percelen te verlenen.
Bij notariële akte van 16 februari 2006 heeft [verzoeker 1] aan Zuidertuin een eerste hypotheek op de percelen verleend, in de vorm van een zogeheten bankhypotheek, tot voormeld maximumbedrag van € 50.000.000,-. Deze akte is op 17 februari 2006 in de openbare registers ingeschreven.
1.4 Bij inleidend verzoekschrift van 12 april 2006, ingekomen op 13 april 2006 en gewijzigd bij aanvullend verzoekschrift van 16 juni 2006, heeft de Gemeente de rechtbank Breda op grond van art. 26 Wvg verzocht de overeenkomst en de hypotheekakte te vernietigen. Volgens de Gemeente zijn met de overeenkomst en de hypotheekakte rechtshandelingen verricht die de kennelijke strekking hebben aan haar voorkeursrecht afbreuk te doen. [verzoeker] c.s. hebben verweer gevoerd.
1.5 Bij beschikking van 14 juli 2006 heeft de rechtbank de overeenkomst, op een tweetal bepalingen na, alsmede de hypotheekvestiging van 16 februari 2006 tussen [verzoeker 1] en Zuidertuin(3) vernietigd.
1.6 [Verzoeker] c.s. zijn van voornoemde beschikking met een tweetal grieven in hoger beroep gekomen bij het hof 's-Hertogenbosch. De eerste grief is gericht tegen de nietigverklaring van de overeenkomst, de tweede grief tegen de nietigverklaring van de hypotheekverlening.
1.7 Bij beschikking van 19 juni 2007 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
1.8 In rov. 4.3 heeft het hof de eerste grief van [verzoeker] c.s. als volgt weergegeven:
"4.3 Met grief 1 betogen [verzoeker 1] en Zuidertuin dat de overeenkomst niet de kennelijke strekking heeft afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de gemeente. Volgens appellanten valt het enkele aangaan van een koopovereenkomst buiten het bereik van artikel 26 Wvg, en het impliceert evenmin de overdracht van beschikkingsmacht of economisch belang. De overeenkomst voorziet niet in zodanige overdracht, nu de feitelijke levering ingevolge de overeenkomst pas zal plaatsvinden nadat de Wvg-aanwijzing daarvoor geen belemmering meer zal zijn.
Verder voeren appellanten aan dat het verstrekken van een volmacht niet meebrengt dat de beschikkingsmacht en zeggenschap over de grond (en over de realisatie van de beoogde bestemming) wordt prijsgegeven. De overeenkomst diende er, aldus [verzoeker 1] en Zuidertuin, wel degelijk toe om zelfrealisatie door [verzoeker 1] mogelijk te maken, met de hulp van Zuidertuin. Bovendien heeft de gemeente geen belang bij het verzoek tot nietigverklaring, omdat de belangen van de gemeente voldoende zijn gewaarborgd nu Zuidertuin namens [verzoeker 1] met de gemeente in overleg zal treden om afspraken te maken over de wijze van zelfrealisatie."
1.9 Vervolgens heeft het hof in rov. 4.4 de tweede grief van [verzoeker] c.s. weergegeven en in rov. 4.5 het verweer van de Gemeente.
1.10 Naar aanleiding van de door [verzoeker] c.s. opgeworpen grieven heeft het hof allereerst het juridisch kader geschetst. In rov. 4.7 heeft het de stand van het recht met betrekking tot art. 26 Wvg weergegeven en in rov. 4.8 de verhouding tussen het wettelijk voorkeursrecht en het zelfrealisatierecht van de eigenaar.
1.11 In rov. 4.10 heeft het hof aan de hand van de inhoud en opzet van de overeenkomst onderzocht of deze aan het door de Gemeente gevestigde voorkeursrecht afbreuk doet. Het heeft daarover het volgende overwogen:
"4.10. Aan de hand van de inhoud en opzet van de overeenkomst staat ter beoordeling of er sprake is van in enigerlei mate uit handen geven van de feitelijke macht over en het economische belang bij de percelen.
Het hof is - met de rechtbank - van oordeel dat dit in casu het geval is, zodat moet worden vastgesteld dat de overeenkomst is aangegaan en, ter uitvoering daarvan, de hypotheek is verleend met de kennelijke strekking om afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de gemeente.
De navolgende kenmerken van de overeenkomst leiden het hof tot deze conclusie:
- blijkens de considerans van de overeenkomst is de Wvg-aanwijzing en de onwil van [verzoeker 1] om aan de gemeente te verkopen de beweegreden tot het sluiten van de overeenkomst;
- er is sprake van verkoop van de percelen door [verzoeker 1] aan Zuidertuin, onder het beding dat de eigendomsoverdracht wordt uitgesteld tot het tijdstip waarop het voorkeursrecht daarvoor geen belemmering meer vormt;
- de feitelijke terbeschikkingstelling van de percelen dient plaats te vinden zodra Zuidertuin zulks met inachtneming van een aanzeggingstermijn aangeeft met het oog op de aanwending van de percelen voor realisering van de nieuwe bestemming;
- Zuidertuin is aan [verzoeker 1] een gegarandeerde (minimum) koopprijs ad € 1.063.000,-- exclusief BTW verschuldigd bij de levering of de feitelijke levering van de percelen, alsmede afhankelijk van de uiteindelijke bestemming een vaste aanvullende (meer)prijs per m2;
- ter verzekering van o.a. deze verplichting tot betaling van de afgesproken koopprijs betaalt Zuidertuin uiterlijk op 30 januari 2006 aan [verzoeker 1] een waarborgsom gelijk aan het genoemde bedrag van genoemde vaste minimum koopprijs;
- het is [verzoeker 1] in het kader van de ruimtelijke planvorming niet toegestaan om zonder overleg met of instemming van Zuidertuin zienswijzen of bedenkingen te uiten of bezwaar of beroep in te stellen;
- Zuidertuin is gemachtigd om als gesprekspartner van de gemeente op te treden en met de gemeente te overleggen en te contracteren over aangelegenheden als (1) levering van de percelen aan Zuidertuin of een door deze aan te wijzen derde, (2) de ruimtelijke planvorming en verlening van vergunningen en (3) de realisering van infrastructurele voorzieningen;
- ter verzekering van (a) de nakoming van al zijn uit de overeenkomst voortvloeiende (betalings)verplichtingen jegens Zuidertuin en (b) de mogelijkheid van zelfrealisatie van de nieuwe bestemmingen op de percelen, dient [verzoeker 1] ten behoeve van Zuidertuin een eerste hypotheek tot een bedrag van € 50 miljoen op de percelen te verstrekken, bij gelegenheid van de betaling door Zuidertuin van de waarborgsom;
- het is [verzoeker 1] verboden om verdere hypotheken op de percelen te vestigen.
De overeenkomst heeft derhalve in ieder geval feitelijk tot resultaat dat, met voorbijgaan aan het voorkeursrecht van de gemeente, [verzoeker 1] de percelen door verkoop te gelde heeft gemaakt tegen (vooruit)ontvangst van een bedrag gelijk aan de vaste koopsom, met verlies - zo niet volledig, dan toch in enigerlei mate - van de zeggenschap daarover en over de ontwikkeling en exploitatie daarvan. [Verzoeker 1] houdt de percelen ter beschikking van Zuidertuin met het oog op toekomstige bebouwingsmogelijkheden, met het recht voor Zuidertuin om de percelen te ontwikkelen, zonder betrokkenheid van [verzoeker 1] bij de realisatie van de bestemming. [Verzoeker 1] is op grond van de overeenkomst niet meer vrij om de percelen aan de gemeente aan te bieden.
Al met al moet de overeenkomst worden opgevat als een aan het voorkeursrecht van de gemeente afbreuk doende rechtshandeling in de zin van artikel 26 Wvg."
1.12 In rov. 4.11 heeft het hof geoordeeld dat de overeenkomst niet is gericht op realisatie door [verzoeker 1] zelf, voor eigen rekening en risico, dan wel voor gezamenlijke rekening en risico met Zuidertuin. Het heeft daartoe het volgende overwogen:
"4.11. Van een overeenkomst gericht op realisatie van de beoogde bestemming door [verzoeker 1] zelf, voor eigen rekening en risico danwel voor gezamenlijke rekening en risico met Zuidertuin, is geen sprake.
Het hof acht dat ook niet goed denkbaar, alleen al omdat het ten tijde van het sluiten van de overeenkomst, gelet op het prille en onzekere stadium waarin de ruimtelijke inrichting en planvorming in die fase verkeerde, onmogelijk was om vast te stellen of en in hoeverre een (tot de percelen beperkte) ontwikkeling en realisatie in technisch, financieel, economisch of ander opzicht mogelijk en haalbaar zou zijn, laat staan om al min of meer in detail afspraken te maken over de wijze van realisering van de beoogde bestemming op de percelen. Tijdens de mondelinge behandeling werd desgevraagd verklaard dat de bestemmingsplanprocedure nog moet worden gestart, zodat aard en omvang van de bestemmingen zelfs thans nog onduidelijk en onzeker zijn, en dat de planrealisering zelf in alle opzichten nog onderzocht en uitgekristalliseerd moet worden. Reeds om deze reden kan bezwaarlijk worden volgehouden dat de overeenkomst de zelfrealisatie (door [verzoeker 1]) van de bestemming tot onderwerp heeft. Evenmin blijkt daarvan uit de tekst van de overeenkomst zelf; concrete op de realisatie (door [verzoeker 1]) toegesneden regelingen ontbreken in de overeenkomst.
De overeenkomst komt er in wezen op neer dat [verzoeker 1] de grond feitelijk vervreemdt tegen ontvangst van een gegarandeerd minimum bedrag en dat Zuidertuin vooruitlopend op de verdere, op dat moment nog vage planontwikkeling en -uitvoering reeds het recht verkrijgt om daaromtrent met de gemeente te overleggen en te gelegener tijd, voor haar rekening en risico, de eenmaal gegeven bouwbestemming te realiseren en de grond te exploiteren. De overeenkomst legt het risico van de haalbaarheid van de planologische bestemming uitdrukkelijk bij Zuidertuin, en daaruit valt geenszins af te leiden dat de verwezenlijking van die bestemming door [verzoeker 1] zelf (in substantiële mate) voor eigen risico zal geschieden."
1.13 In rov. 4.12 heeft het hof het betoog van [verzoeker] c.s. dat bij de realisering van de beoogde bestemming de belangen van de Gemeente voldoende zijn gewaarborgd verworpen, om vervolgens in rov. 4.13 te concluderen dat grief 1 faalt.
1.14 In rov. 4.14 heeft het hof geoordeeld dat de grief van [verzoeker] c.s. tegen de nietigverklaring van de hypotheekverlening eveneens faalt. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
"4.14. Grief 2 kan naar de mening van het hof evenmin slagen.
Als niet reeds moet worden aangenomen dat de vernietiging van de overeenkomst, met inbegrip van de daarin opgenomen verbintenis die verplichtte tot hypotheekverschaffing (clausules XVII en XVIII), impliceert dat aan de hypotheekverlening d.d. 16 februari 2006 met terugwerkende kracht de ingevolge artikel 3:84 lid 1 BW vereiste titel is komen te ontvallen, met het gevolg dat de hypotheek achteraf gezien niet is totstandgekomen, komt ook de hypotheekverlening zelf voor vernietiging op grond van artikel 26 Wvg in aanmerking, omdat de hypotheekverlening niet los gezien kan worden van de overeenkomst ter uitvoering waarvan, onder andere, onderhavige zekerheidsverschaffing heeft plaatsgevonden.
Immers, de hypotheek tot een bedrag van € 50.000.000,-- is juist bedongen als zekerheid voor de stipte nakoming door [verzoeker 1] van al diens uit de overeenkomst voortvloeiende (betalings)verplichtingen. Het feit dat de hypotheek blijkens de omschrijving in de akte van 16 februari 2006 vervolgens als bankhypotheek werd verleend, strekkende meer in het algemeen tot zekerheid voor al hetgeen Zuidertuin uit welken hoofde ook van [verzoeker 1] te vorderen heeft of mocht verkrijgen, doet daaraan niet af.
Gelet op deze samenhang tussen overeenkomst en hypotheekverlening, waarbij de hypotheekverlening onderdeel en sluitstuk van die rechtshandeling vormt, kan voor de hypotheekverlening geen andere gevolgtrekking gelden dan voor de overeenkomst zelf.
Voorts hebben [verzoeker 1] en Zuidertuin blijkens de inhoud van de overeenkomst geanticipeerd op en voorzieningen getroffen voor een mogelijke vernietiging van de overeenkomst, met inbegrip derhalve van de bedongen zekerheidsverschaffing, en hebben zij er rekening mee gehouden, althans kunnen houden, dat een eventuele nietigheidssanctie ex artikel 26 Wvg ook de hypotheek zou treffen.
Het namens [verzoeker 1] en Zuidertuin tijdens de mondelinge behandeling gedane aanbod om, behoudens in enkele uitzonderingsgevallen, tijdens het bestaan van het voorkeursrecht geen gebruik te zullen maken van de aan het hypotheekrecht verbonden executiebevoegdheid, leidt niet tot een ander oordeel van het hof omtrent de ontoelaatbaarheid van de hypotheekverstrekking."
1.15 [Verzoeker] c.s. hebben tijdig(4) cassatieberoep ingesteld. De Gemeente heeft verweer gevoerd en verzocht het principale cassatieberoep te verwerpen, alsmede harerzijds incidenteel cassatieberoep ingesteld. [Verzoeker] c.s. hebben zich tegen het incidentele beroep verweerd en hebben verzocht dit beroep te verwerpen.
2. Bespreking van het principale cassatiemiddel
2.1 [Verzoeker] c.s. hebben één cassatiemiddel voorgesteld. Het middel omvat drie onderdelen, waarin meerdere klachten zijn opgenomen. De onderdelen richten zich tegen de rov. 4.3, 4.10, 4.11 en 4.14.
2.2 Onderdeel 1 klaagt dat het hof in zijn weergave van het door [verzoeker] c.s. gevoerde verweer in rov. 4.3 onvoldoende heeft laten blijken dat dit verweer mede inhield dat de (inhoudelijke) afspraken in de overeenkomst uitsluitend betrekking hebben op de periode na afloop van de werking van het voorkeursrecht en dat daarbij is aangegeven dat geen afspraken zijn gemaakt over de ontwikkeling van de grond, omdat er nog geen planologische bestemming van de grond is. Volgens het onderdeel heeft het hof als verweer van [verzoeker] c.s. uitsluitend opgenomen dat de overeenkomst niet voorziet in overdracht van beschikkingsmacht of economisch belang, omdat de feitelijke levering pas zal plaatsvinden nadat de Wvg-aanwijzing daarvoor geen belemmering zal zijn. Daardoor heeft het hof in rov. 4.3 een essentieel verweer van [verzoeker 1] en Zuidertuin onbesproken gelaten (cassatierekest onder 3.4) en blijkens de rov. 4.10 en 4.11 niet in zijn beoordeling betrokken (cassatierekest onder 3.5). Om die reden zijn de rov. 4.3, 4.10 en 4.11 volgens het middel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
2.3 Voor zover het onderdeel onder 3.4 klaagt over rov. 4.3, stel ik voorop dat het hof zich in die rechtsoverweging tot een weergave van de eerste grief van [verzoeker] c.s. heeft beperkt. Die grief is in het hogerberoepschrift van [verzoeker] c.s. onder 4.3 ontwikkeld en daarin onder 4.4-4.16 uitgewerkt en gemotiveerd. Een betoog van de strekking dat de (inhoudelijke) afspraken in de overeenkomst uitsluitend betrekking hebben op de periode na afloop van de werking van het voorkeursrecht (zodat de overeenkomst die periode "overslaat") en dat daarbij geen afspraken zijn gemaakt over de ontwikkeling van de grond omdat er nog geen planologische bestemming van de grond is, kan ik in de genoemde passages in het hogerberoepschrift niet lezen. Wel hebben [verzoeker] c.s. daarin benadrukt dat de overeenkomst voorziet in een juridische levering die eerst kan en zal worden voltooid nadat het voorkeursrecht is geëindigd (hogerberoepschrift onder 4.7) en in een overdracht van de feitelijke beschikkingsmacht die pas zal plaatsvinden nadat de Wvg-aanwijzing daarvoor geen belemmering meer vormt (hogerberoepschrift onder 4.9); dit een en ander is door het hof echter niet miskend (zie, naast rov. 4.3, derde volzin, reeds rov. 4.1.2, eerste twee gedachtestreepjes). Voorts is in het hogerberoepschrift (onder meer onder 4.11 en 4.16) sterk benadrukt dat de overeenkomst op zelfrealisatie is gericht en dat art. 26 Wvg geen opgeld kan doen omdat dit artikel blijkens de geschiedenis van totstandkoming daarvan het recht op zelfrealisatie onverlet laat. Zie het hogerberoepschrift onder 4.11 en 4.16:
"4.11 (...) Kern van de afspraken tussen Zuidertuin en [verzoeker 1] is dat zij samen tot zelfrealisatie zullen komen en dat Zuidertuin alleen maar optreedt als vertegenwoordiger van [verzoeker 1].
(...)
4.16 (...) De Realisatieovereenkomst blijft binnen de grenzen van de Wvg toelaatbare mogelijkheden tot zelfrealisatie. (...)"
Ook dat aspect heeft het hof in zijn weergave van de eerste grief van [verzoeker] c.s. in rov. 4.3 betrokken (zie de op één na laatste volzin: "De overeenkomst diende er, aldus [verzoeker 1] en Zuidertuin, wel degelijk toe om zelfrealisatie door [verzoeker 1] mogelijk te maken, met de hulp van Zuidertuin.").
Het onderdeel verwijst (in voetnoot 4) voorts naar enkele passages in de pleitnotities van de zijde van [verzoeker] c.s. in hoger beroep, waarin inderdaad in meer algemene zin als uitgangspunt is ontwikkeld dat rechtshandelingen die zijn of worden verricht of hun uitwerking hebben voordat het voorkeursrecht in werking treedt dan wel nadat het is vervallen, niet door het instrumentarium van de Wvg worden geraakt (zie in het bijzonder de genoemde pleitnotities onder 11, 13, 16), en waarin voorts (in het bijzonder onder 20), kennelijk in verband met dat uitgangspunt, het standpunt is ingenomen dat de litigieuze overeenkomst de "Wvg-periode" overslaat, nu een wijziging in de beschikkingsmacht over en het economisch risico bij de grond en een vervreemding (door juridische levering) daarvan niet zijn voorzien zolang het voorkeursrecht geldt. Nog daargelaten dat hetgeen [verzoeker] c.s. bij pleidooi in hoger beroep hebben betoogd blijkens het gestelde in de pleitnotities onder 2(5) niet ertoe strekt de door hen geformuleerde grieven aan te vullen, valt niet in te zien waarom dit betoog een zo verrassende wending aan het processuele standpunt van [verzoeker] c.s. zou hebben gegeven, dat het hof daarvan in zijn weergave van de eerste grief van [verzoeker] c.s. in rov. 4.3 (náást het daarin terecht vermelde standpunt dat de levering van de grond, ook in de - feitelijke - zin van overdracht van beschikkingsmacht of economisch belang, eerst zal plaatsvinden nadat de Wvg-aanwijzing daarvoor geen belemmering meer zal vormen) gewag had moeten maken.
Het onderdeel verwijst bovendien naar het gestelde in de bedoelde pleitnotities onder 18, waar wordt gesteld dat "(d)e overeenkomst (...) inhoudelijk ten aanzien van die zelfrealisatie niet zoveel (regelt)", omdat bestemming en door de Gemeente gewenste vorm van uitvoering nog niet zijn uitgekristalliseerd. In die passage lees ik niet het betoog dat, zoals het onderdeel het onder 3.4 omschrijft, "realisatie van enigerlei bestemming nog helemaal niet aan de orde is" en "(überhaupt) geen (inhoudelijke) afspraken zijn gemaakt die betrekking hebben op de periode dat een voorkeursrecht rust op de Grond". De bedoelde passage, waarmee [verzoeker] c.s. stelling namen tegen de betwisting door de Gemeente van het beroep op zelfrealisatie (zie onder meer verweerschrift in appel onder 17), had onmiskenbaar niet de strekking te betogen dat met de overeenkomst (zelf)realisatie nog niet aan de orde was. Er was voor het hof dan ook geen aanleiding van een dergelijk betoog gewag te maken, zeker niet in zijn weergave van de eerste grief van [verzoeker] c.s., waarin - zoals hiervoor al werd gememoreerd - als kern van de afspraken juist is weergegeven dat [verzoeker] c.s. tot zelfrealisatie zullen komen.
2.4 Voor zover de klachten onder 3.5 ten betoge strekken dat het hof de hiervóór (onder 2.2) bedoelde stellingen niet in zijn oordeel in de rov. 4.10 en 4.11 heeft betrokken, geldt dat die rechtsoverwegingen impliceren dat het hof [verzoeker] c.s. niet is gevolgd in de opvatting dat de overeenkomst eerst na de voorkeursrechtperiode effect zou sorteren en, aldus beschouwd, het voorkeursrecht ongemoeid liet. Bij de beantwoording van de vraag of de overeenkomst aan vernietiging op grond van art. 26 Wvg blootstond, heeft het hof in rov. 4.10 aan de hand van de inhoud en opzet van de overeenkomst onderzocht of (reeds hangende het voorkeursrecht) van in enigerlei mate uit handen geven van de feitelijke macht over en het economisch belang bij de percelen sprake is. Het hof heeft uit verschillende in rov. 4.10 gereleveerde kenmerken van de overeenkomst afgeleid dat dit laatste het geval is. Dat oordeel is in het licht van de door het hof gereleveerde kenmerken niet onbegrijpelijk. Op grond van die kenmerken, waaronder
- het recht van Zuiderwijk om de feitelijke terbeschikkingstelling van de percelen met inachtneming van een aanzeggingstermijn af te roepen met het oog op de realisering van de nieuwe bestemming;
- het (eenzijdig) voor [verzoeker 1] geldende verbod zonder overleg met of instemming van Zuidertuin in het kader van de ruimtelijke planvorming zienswijzen of bedenkingen te uiten of bezwaar of beroep in te stellen;
- de aan Zuidertuin gegeven machtiging om als gesprekspartner van de Gemeente op te treden en met de Gemeente te overleggen en te contracteren over aangelegenheden als de ruimtelijke planvorming en verlening van vergunningen,
heeft het hof kunnen oordelen dat [verzoeker 1], na de percelen, hangende het voorkeursrecht, te gelde te hebben gemaakt (tegen een prijs die uiteindelijk door de nog vast te stellen bestemming van de percelen zal worden bepaald), deze ter beschikking houdt van Zuidertuin, waarbij Zuidertuin het recht heeft de percelen zonder betrokkenheid van [verzoeker 1] te ontwikkelen. Dit oordeel impliceert dat de overeenkomst, anders dan [verzoeker] c.s. betogen, wel degelijk ook tijdens de voorkeursrechtperiode effecten sorteert (en heeft gesorteerd) die een overdracht in enigerlei mate van beschikkingsmacht en economisch belang impliceren.
2.5 Onder 3.6 klaagt het onderdeel dat het door het hof gehanteerde en op het ongeschreven recht gebaseerde criterium, te weten dat voor toepasbaarheid van art. 26 Wvg op een overeenkomst beslissend is of daarbij de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond in enigerlei mate worden overgedragen, in elk geval niet heeft te gelden voor een overeenkomst die - zoals de litigieuze overeenkomst - de door het onderdeel onder (i)-(vii) omschreven kenmerken bezit en dat het hof daarom slechts (rechtstreeks) had moeten toetsen aan het in art. 26 Wvg neergelegde criterium dat de overeenkomst de kennelijke strekking heeft aan het voorkeursrecht van de Gemeente afbreuk te doen.
2.6 In de toelichting op het onderdeel (onder 3.13-3.36) wordt tot uitgangspunt genomen dat de overeenkomst niet meer dan een raamwerk behelst waarbinnen partijen ernaar streven zo mogelijk in samenwerking met de Gemeente te komen tot ontwikkeling van de grond, overeenkomstig een bestemming die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst nog niet op de grond rustte. De toelichting benadrukt dat de aan Zuidertuin toegekende bevoegdheden geen betrekking hebben op de daadwerkelijke verwezenlijking van de - toekomstige - bestemming, maar op de daaraan voorafgaande fase, te weten die van de totstandkoming van het bestemmingsplan en de voorbereidingen - onder meer door vergunningaanvragen - van de verwezenlijking van de bestemming zoals die te gelegener tijd op de grond zal komen te rusten. Om die reden is volgens de toelichting aan Zuidertuin een - volgens [verzoeker] c.s. niet onherroepelijke - volmacht verstrekt die eveneens slechts op de fase van totstandkoming van de bestemming ziet (cassatierekest onder 3.13).
2.7 Na een uitvoerige analyse van de geschiedenis van totstandkoming van het huidige art. 26 Wvg en in het bijzonder van de wijziging van die bepaling bij de Wet van 14 juni 2002, Stb. 326, bij de parlementaire behandeling waarvan is uitgesproken dat het bij rechtshandelingen als bedoeld in het huidige art. 26 lid 1 Wvg gaat om
"rechtshandelingen die zodanig zijn opgezet dat geen vervreemding zal plaatsvinden gedurende het bestaan van het voorkeursrecht, doch wel de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond in enigerlei mate worden overgedragen aan een of meer (rechts)personen"(6)
(zie de toelichting op het onderdeel onder 3.14-3.23), betogen [verzoeker] c.s. (onder 3.24-3.33) dat het (nadere) criterium van een overdracht in enigerlei mate van beschikkingsmacht en economisch belang niet beslissend kan zijn bij de beoordeling van overeenkomsten die géén afspraken over zelfrealisatie, dan wel afspraken over zelfrealisatie, uitsluitend in het kader van de Onteigeningswet (hierna: Ow), behelzen (zie de toelichting onder 3.32), althans dat ten aanzien van zulke overeenkomsten nimmer sprake is van een kennelijke strekking afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de betrokken gemeente in de zin van art. 26 lid 1 Wvg (zie de toelichting onder 3.33). Waar de litigieuze overeenkomst volgens [verzoeker] c.s. geen afspraken behelst over zelfrealisatie, en al helemaal niet over zelfrealisatie in het kader van de Wvg, kan de litigieuze overeenkomst, nog steeds volgens [verzoeker] c.s., in verband met het voorgaande niet op grond van art. 26 Wvg worden vernietigd. Daarbij wijst de toelichting onder meer erop dat vernietiging van een overeenkomst als de onderhavige, die mede is bedoeld als basis voor (mogelijke) zelfrealisatie in het kader van de Ow, tot het ongerijmde resultaat zou leiden dat een zelfrealisatieverweer in het kader van de Ow op voorhand illusoir wordt gemaakt (zie in het bijzonder de toelichting onder 3.29). Als het hof dit een en ander heeft miskend, heeft het volgens de toelichting van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven; in het andere geval heeft het zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd.
2.8 Het betoog van [verzoeker] c.s. leunt zwaar op de veronderstelling dat de litigieuze overeenkomst "geen afspraken over zelfrealisatie (behelst), en al helemaal niet over zelfrealisatie in het kader van de Wvg" (toelichting onder 3.34) en dat het hof dit in rov. 4.11 ook heeft vastgesteld. Volgens [verzoeker] c.s. behelst de overeenkomst slechts een "raamwerk" waarbinnen alle uitwerkingsvarianten nog uitdrukkelijk worden opengelaten, terwijl levering (en verschuldigdheid van de koopprijs) pas is (zijn) voorzien voor de periode nadat het voorkeursrecht daarvoor geen belemmering meer zal vormen (toelichting onder 3.34; zie ook het cassatierekest onder 3.6 sub (iii), waar als vaststaand wordt gepresenteerd dat de overeenkomst als zodanig geen regeling van (zelf)realisatie behelst).
Nog afgezien van het (hierna nog te bespreken) antwoord op de principiële vraag of aan het tijdens de parlementaire behandeling genoemde (nadere) criterium van een overdracht in enigerlei mate van beschikkingsmacht en economisch belang betekenis moet worden ontzegd voor de beoordeling van overeenkomsten die geen regeling van de zelfrealisatie of slechts een regeling van de zelfrealisatie, uitsluitend in het kader van de Ow, omvatten, meen ik dat de hier aan de orde zijnde klachten moeten falen, reeds omdat in cassatie niet (en ook niet veronderstellenderwijs) kan worden aangenomen dat de litigieuze overeenkomst als een zodanige overeenkomst moet worden getypeerd. In rov. 4.3, op één na laatste volzin, heeft het hof gereleveerd dat "(d)e overeenkomst (...) er, aldus [verzoeker 1] en Zuidertuin, wel degelijk toe (diende) om zelfrealisatie door [verzoeker 1] mogelijk te maken, met de hulp van Zuidertuin." De overeenkomst (die was voorzien van het opschrift "Overeenkomst in kader van zelfrealisatie bestemmingen") pretendeerde onmiskenbaar een regeling van de zelfrealisatie in het kader van de Wvg te omvatten. Daaraan doet niet af dat het hof de pretense zelfrealisatie in rov. 4.11 heeft gewogen en te licht heeft bevonden om haar aan toepassing van art. 26 Wvg onttrokken te achten. Rov. 4.11 heeft geen andere strekking dan vast te stellen dat hetgeen de overeenkomst als zelfrealisatie presenteert, in werkelijkheid realisatie door Zuidertuin is (zie rov. 4.11, zesde volzin: "De overeenkomst komt er in wezen op neer dat [verzoeker 1] de grond feitelijk vervreemdt tegen ontvangst van een gegarandeerd minimum bedrag en dat Zuidertuin vooruitlopend op de verdere, op dat moment nog vage planontwikkeling en -uitvoering reeds het recht verkrijgt om daaromtrent met de gemeente te overleggen en te gelegener tijd, voor haar rekening en risico, de eenmaal gegeven bouwbestemming te realiseren en de grond te exploiteren.").
2.9 Overigens kan ik [verzoeker] c.s. niet volgen in hun principiële betoog dat het nadere criterium van overdracht in enigerlei mate van beschikkingsmacht en economisch belang geen opgeld zou doen bij de beoordeling van overeenkomsten die géén afspraken over zelfrealisatie, dan wel afspraken over zelfrealisatie, uitsluitend in het kader van de Onteigeningswet (hierna: Ow), behelzen.
2.10 Ik stel voorop dat het wettelijke voorkeursrecht ertoe strekt vervreemding aan derden en - ingevolge art. 26 Wvg - daarmee gelijk te stellen ontwijkingsconstructies hangende dat voorkeursrecht onmogelijk te maken. Wat die ontwijkingsconstructies betreft, verdient opmerking dat de wetgever blijkens de geschiedenis van totstandkoming van de wijzigingswet van 14 juni 2002, Stb. 329, een aanzienlijk ruimer bereik van art. 26 Wvg voor ogen staat dan de Hoge Raad aan het oude art. 26 Wvg had toegedacht. Nog afgezien van de beperking die volgens de Hoge Raad lag besloten in de door art. 26 (oud) Wvg gestelde eis dat de betrokken rechtshandeling moest zijn verricht met de kennelijke strekking afbreuk te doen aan het belang van de gemeente bij haar in deze wet geregelde voorkeurspositie (de gecursiveerde woorden zijn met de inwerkingtreding van de genoemde wijzigingswet per 1 september 2002 vervallen), oordeelde de Hoge Raad in de zogenaamde, door de toelichting aangehaalde novemberbeschikkingen van 10 en 17 november 2000(7) dat een overeenkomst binnen het bereik van art. 26 Wvg valt, indien zij
"(...) daartoe (tot het ontgaan van het voorkeursrecht van de gemeente; LK) aldus is opgezet dat geen vervreemding (in de zin van art. 1 Wvg) zal plaatsvinden gedurende het bestaan van het voorkeursrecht, of althans gedurende een in het licht van de strekking van art. 26 relevant deel van die periode, doch de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond door de eigenaar in een zodanige mate worden overgedragen aan een of meer andere (rechts-)personen, dat een resultaat wordt bereikt dat materieel op hetzelfde neerkomt als vervreemding. In de parlementaire geschiedenis van de Wet van 4 juli 1996 wordt in dit verband gesproken over "feitelijke levering" of "economische-eigendomsoverdracht". (...)"
In de oorspronkelijke memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat uiteindelijk tot de Wet van 14 juni 2002 leidde, werd het criterium minder dwingend geformuleerd, in die zin dat de rechtshandeling waarvan vernietiging wordt gevraagd niet per se behoeft te leiden tot een resultaat dat materieel op gehele vervreemding neerkomt en dat ook een met gedeeltelijke vervreemding vergelijkbaar resultaat volstaat(8):
"Het gaat daarbij om rechtshandelingen die zodanig zijn opgezet dat geen vervreemding zal plaatsvinden gedurende het bestaan van het voorkeursrecht, doch de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond in een zodanige mate worden overgedragen aan een of meer andere (rechts-)personen dat een resultaat wordt bereikt dat materieel op hetzelfde neerkomt als gehele of gedeeltelijke vervreemding.
De voorgestelde wetswijziging is niet van invloed op het recht van de eigenaar om het bestemmingsplan op eigen grond te realiseren. Wel bestrijdt dit voorstel dat de eigenaar van grond in voorkeursrechtgebieden buiten de gemeente om aan een derde een onderhandse grondpositie verschaft. Beperking van het aantal spelers op de grondmarkt in voorkeursrechtgebieden kan een dempend effect hebben op de prijs van ruwe bouwgrond."
In de memorie van toelichting, zoals die naar aanleiding van het advies van de Raad van State is gewijzigd(9), is nog verder afstand genomen van de formulering, zoals gehanteerd in de hiervoor geciteerde novemberbeschikkingen. De eerste alinea van het hierboven opgenomen citaat uit de memorie van toelichting is uiteindelijk als volgt komen te luiden:
"Het gaat daarbij om rechtshandelingen die zodanig zijn opgezet dat geen vervreemding zal plaatsvinden gedurende het bestaan van het voorkeursrecht, doch wel de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond in enigerlei mate worden overgedragen aan een of meer andere (rechts)personen. Hiermee wordt voor alle duidelijkheid en ter voorkoming van onnodige procedures aangegeven dat ook overdrachten van een deel van de beschikkingsmacht en het economisch belang bloot staan aan vernietiging."
In deze formulering is het gegeven van een overdracht in enigerlei mate van de beschikkingsmacht en het economisch belang als het ware verzelfstandigd, in die zin dat in geval van zo'n overdracht zonder meer mag worden aangenomen dat daarmee een resultaat wordt bereikt dat materieel op hetzelfde als gehele of gedeeltelijke vervreemding neerkomt.
2.11 Dat de wetgever een ruimer toepassingsbereik van art. 26 Wvg voorstaat dan uit de novemberbeschikkingen voortvloeit, blijkt ook uit de navolgende passage uit de nota naar aanleiding van het verslag(10):
"In dit verband gaan wij ook in op de vragen van de leden van de fractie van D66 om verheldering van de zo-even geciteerde passage in de Memorie van Toelichting, die er op neer komt dat ook rechtshandelingen die voorzien in overdrachten van een deel van de beschikkingsmacht en het economisch belang bloot staan aan vernietiging. De vraag of het juist is te veronderstellen dat er geen nadere voorwaarden zijn verbonden aan de grootte van dat afgestane gedeelte beantwoorden wij bevestigend. De nadere vraag op grond van welke overwegingen de initiatiefnemers er niet toe zijn overgegaan een drempel in te stellen, op grond waarvan relatief geringe overdrachten niet bloot zullen staan aan vernietiging beantwoorden wij als volgt.
Wij hebben ervan af gezien in deze bepaling een drempel op te nemen. Wij zien geen objectieve maatstaven om de hoogte van zo'n drempel te onderbouwen. Bovendien zou het opnemen van een drempel aanleiding kunnen zijn voor nieuwe constructies ter ontwijking van het gemeentelijk voorkeursrecht waarbij met name wordt gedacht aan een serie contracten die voorzien in opvolgende geringe overdrachten met betrekking tot dezelfde onroerende zaak. Wij merken verder op dat de gemeente bevoegd is, niet verplicht, om nietigheid in te roepen van rechtshandelingen die afbreuk doen aan haar in de wet geregelde voorkeurspositie. De gemeente moet in eerste instantie zelf uitmaken of er voldoende termen zijn om een nietigheidsactie in te stellen. Het inherente uitgangspunt van de voorgestelde wet is echter dat ook een rechtshandeling die voorziet in een gedeeltelijke overdracht "afbreuk" doet aan de gemeentelijke voorkeurspositie. Wel kan gezegd worden dat de grootte van de beoogde overdracht mede bepalend is voor de mate van afbreuk."
Dit ruimere toepassingsbereik is bij de behandeling in de Eerste Kamer(11) expliciet bevestigd:
"(...) De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP hebben gevraagd om een nadere toelichting op de vraag hoe aan de hand van een "eenvoudige toets" onderscheid gemaakt kan worden tussen ontwijkingsconstructies en overeenkomsten behorend bij zelfrealisatie, en welke criteria bij het maken van dat onderscheid worden gehanteerd.
In de Memorie van Toelichting (stuk nr. 5, blz. 5) hebben wij er reeds op gewezen dat rechtshandelingen die zodanig zijn opgezet dat geen vervreemding zal plaatsvinden gedurende het bestaan van het voorkeursrecht, doch waarbij de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond in enigerlei mate worden overgedragen aan een of meerdere (rechts)personen, bloot staan aan vernietiging. Deze volzin hebben wij ontleend aan de novemberbeschikkingen van de Hoge Raad, waarbij de door de Hoge Raad gebezigde term "in zodanige mate" door ons is vervangen door "in enigerlei mate". De door ons gebruikte woorden "in enigerlei mate" duiden erop dat de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond geheel bij de eigenaar moeten blijven. De voorkeurspositie van de gemeente mag niet worden ondergraven door dergelijke transacties met derden. Wij hebben de verwachting dat het voor de rechter doenlijk zal zijn om, aan de hand van de akte waarin de rechtshandeling is vervat, te beoordelen of in een concrete situatie sprake is van "in enigerlei mate" overdragen. Wij hebben de overtuiging dat dit een voor de rechtspraktijk eenvoudiger toets oplevert dan het door de Hoge Raad ontwikkelde criterium "in zodanige mate". (...)"
2.12 Blijkens rov. 4.7 heeft het hof de wetgever in diens opvatting van het toepassingsbereik van art. 26 Wvg gevolgd ("Blijkens de wetsgeschiedenis gaat het daarbij om rechtshandelingen die (...) daartoe zodanig zijn opgezet dat (...) de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de aan het voorkeursrecht onderworpen grond in enigerlei mate worden overgedragen aan een of meer (rechts)personen.") en deze opvatting bij de toetsing van de overeenkomst in rov. 4.10 tot uitgangspunt genomen ("(...) staat ter beoordeling of er sprake is van in enigerlei mate uit handen geven van de feitelijke macht over en het economisch belang bij de percelen."). Op zichzelf wordt het door de wetgever beoogde, ruimere toepassingsbereik van art. 26 Wvg niet door het onderdeel of de toelichting daarop bestreden. [Verzoeker] c.s. betogen echter dat het daartoe strekkende (nadere) criterium van overdracht in enigerlei mate slechts geldt in situaties waarin de betrokken rechtshandeling als een zelfrealisatie-overeenkomst (in het kader van de Wvg en niet in dat van de Ow) kan worden gekwalificeerd (zie toelichting onder 3.32) en dat het hof zulks heeft miskend. Dat principiële betoog kan echter niet worden aanvaard.
In de eerste plaats biedt de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis (en in het bijzonder die met betrekking tot de wijzigingswet van 14 juni 2002, Stb. 326) geen enkele steun voor de opvatting dat het door de wetgever beoogde, ruimere toepassingsbereik van art. 26 Wvg, in die zin dat rechtshandelingen waarbij beschikkingsmacht en economisch belang in enigerlei mate worden overgedragen aan vernietiging blootstaan, slechts zou gelden voor rechtshandelingen die (tevens) tot zelfrealisatie in het kader van de Wvg strekken. De wetgever heeft met het (nadere) criterium ("in enigerlei mate") kennelijk beoogd over de gehele linie (voor alle rechtshandelingen) een eenvoudiger toets mogelijk te maken dan de toets ("in zodanige mate") die uit de novemberbeschikkingen van de Hoge Raad voortvloeit. Voor de opvatting dat die laatste toets ("in zodanige mate") zijn betekenis zou hebben behouden voor rechtshandelingen die niet tot zelfrealisatie strekken, bieden de parlementaire stukken geen enkele aanwijzing.
In de tweede plaats ontbreekt mijns inziens iedere grond om het (nadere) criterium van overdracht in enigerlei mate slechts van toepassing te achten op rechtshandelingen die tot zelfrealisatie in het kader van de Wvg strekken. Als zulke rechtshandelingen aan het bedoelde (nadere) criterium voldoen, komt daarmee immers juist vast te staan dat van een boven het voorkeursrecht prevalerende zelfrealisatie in werkelijkheid geen sprake is. Waar het voorkeursrecht aan werkelijke zelfrealisatie niet in de weg staat, ontgaat mij bovendien waarom een overdracht in enigerlei mate van beschikkingsmacht en economisch belang in het kader van een op zelfrealisatie gerichte (en daarom uit oogpunt van de Wvg in beginsel positief te waarderen) rechtshandeling wèl afbreuk aan de voorkeurspositie van de betrokken gemeente doet, en eenzelfde overdracht in het kader van iedere andere rechtshandeling niet. Daarbij herinner ik eraan dat ook het "reguliere" gevolg van het voorkeursrecht (de uit art. 10 Wvg voortvloeiende blokkade van vervreemding) geldt, ongeacht waartoe de gewenste vervreemding strekt en ongeacht of (en in welk stadium en door wie) daarmee realisatie van de toekomstige bestemming wordt beoogd.
In de derde plaats heb ik ook in de toelichting op het onderdeel geen overtuigend argument voor een beperking van het (nadere) criterium van een overdracht in enigerlei mate tot rechtshandelingen die op zelfrealisatie (in het kader van de Wvg) betrekking hebben, gevonden. Onder 3.26 noemt de toelichting het geval dat een overeenkomst de door een projectontwikkelaar aan de grondeigenaar geboden begeleiding bij de totstandkoming van een bestemmingsplan en de voorbereiding van de realisering van vast te stellen bestemmingen betreft; volgens de toelichting doet een dergelijke overeenkomst "als het ware per definitie, en derhalve ongeacht haar verdere inhoud, geen afbreuk aan de voorkeurspositie van de gemeente". Dat laatste is echter niet juist, althans niet als "de verdere inhoud" van de overeenkomst een overdracht in enigerlei mate van de beschikkingsmacht en het economisch belang impliceert. Dan doet de overeenkomst door "haar verdere inhoud" wel degelijk afbreuk aan het voorkeursrecht, dat op een blokkade van gehele of gedeeltelijke vervreemding en een daarmee gelijk te stellen overdracht in enigerlei mate van beschikkingsmacht en economisch belang is gericht.
In de vierde plaats meen ik dat het onderdeel, voor zover het betoog daarvan is toegespitst op rechtshandelingen die op zelfrealisatie in het kader van de Ow zijn gericht, de uiteenlopende strekking van de Wvg en de Ow en de uiteenlopende, daarmee verband houdende betekenis van zelfrealisatie in het kader van de toepassing van beide wetten miskent. Zoals ook in het door de toelichting onder 3.27 aangehaalde besluit van de Kroon van 14 maart 2002, Stcrt. 66, p. 22(12), ligt besloten, is de doelstelling van de Wvg een geheel andere dan die van de Ow. Bij toepassing van de Ow (en in het bijzonder bij de toetsing van de onteigeningsnoodzaak) komt het aan op de vraag of (gelet op de plannen van de grondeigenaar) de realisatie van de bestemming ook zonder onteigening voldoende is gewaarborgd. Daarbij is het inderdaad onverschillig of en in welke mate bij die realisatie ook sprake is van betrokkenheid van een derde, die zich, op een wijze die aan de gemeentelijk voorkeurspositie afbreuk heeft gedaan, een onderhandse positie heeft verworven. Niet de Ow, maar de Wvg strekt ertoe dat laatste te voorkomen. Anderzijds geldt dat de Wvg een andere (bredere) doelstelling heeft dan het realiseren van (toekomstige) bestemmingen van de betrokken percelen. De ratio van de Wvg is niet dat met de rechtshandelingen waarop een voorkeursrecht ingevolge die wet ingrijpt, een op zichzelf adequate realisatie van de betrokken bestemming niet zou zijn gewaarborgd, maar om meer ruimte voor gemeentelijke grondpolitiek te bieden en (onder meer) prijsopdrijving van gronden in ontwikkelingsgebieden te voorkomen door vervreemding aan derden en daarmee gelijk te stellen constructies te blokkeren. Dat de Wvg en de Ow vanuit hun verschillende doelstellingen verschillende grenzen aan de mogelijkheden tot zelfrealisatie stellen en dat de Wvg ingrijpt op rechtshandelingen (zoals vervreemding van de gronden aan een projectontwikkelaar) die, zouden zij ongemoeid zijn gelaten, op zichzelf tot een adequate realisatie van de (toekomstige) bestemming hadden kunnen leiden en aan de noodzaak van onteigening in de weg zouden hebben gestaan, is (anders dan de toelichting onder 3.29 suggereert) dan ook geenszins ongerijmd.
2.13 De onder 3.6 vervatte rechtsklacht faalt op de hiervoor genoemde gronden. Uit rov. 4.7 en 4.9-4.11 volgt dat het hof is uitgegaan van een juiste maatstaf voor de beoordeling van de vraag of vernietiging op grond van art. 26 lid 1 Wvg kan worden gevorderd. 's Hofs oordeel geeft derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk. Aangezien de onder 3.7 vervatte motiveringsklacht steunt op de hier verworpen opvatting dat het (nadere) criterium van een overdracht in enigerlei mate in casu toepassing mist, kan ook die klacht niet tot cassatie leiden.
2.14 Onder 3.8 betoogt het onderdeel dat, indien het hof terecht van het (nadere) criterium van een overdracht in enigerlei mate zou zijn uitgegaan (welk geval zich naar mijn mening inderdaad voordoet), 's hofs oordeel evengoed van een onjuiste rechtsopvatting blijk geeft, omdat ten aanzien van overeenkomsten met de onder 3.6 genoemde kenmerken zich nimmer de situatie voordoet dat de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond reeds met en door de betrokken overeenkomst worden overgedragen, althans zulks slechts in zo beperkte mate geschiedt, dat niet van een overdracht van beschikkingsmacht en economisch belang "in enigerlei mate" kan worden gesproken.
2.15 Bij de beoordeling van de klacht stel ik voorop dat, zoals uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis blijkt, de wetgever bewust ervoor heeft gekozen de toepassing van art. 26 Wvg niet afhankelijk te stellen van een bepaalde mate waarin beschikkingsmacht en economisch belang worden overgedragen. De wetgever heeft met de woorden "in enigerlei mate" juist willen aangeven dat de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond geheel bij de eigenaar moeten blijven(13), zodat iedere overdracht daarvan (ook die in beperkte mate) voor toepassing van art. 26 Wvg volstaat. Voor zover het onderdeel (subsidiair) ten betoge strekt dat een overeenkomst met de bedoelde kenmerken weliswaar enigerlei overdracht van beschikkingsmacht en economisch belang impliceert, maar in te beperkte mate, kan het daarom niet tot cassatie leiden.
De door het onderdeel (primair) verdedigde rechtsopvatting dat een overeenkomst met de bedoelde kenmerken nimmer een overdracht van beschikkingsmacht en economisch belang impliceert, kan evenmin als juist worden aanvaard. Dat de grond pas zal worden geleverd nadat het voorkeursrecht zal zijn vervallen (het onder 3.6 sub (ii) genoemde kenmerk), sluit toepassing van art. 26 Wvg niet uit, maar is juist kenmerkend voor de transacties waarvoor de bepaling is bedoeld (ik verwijs hier naar de formulering van de novemberbeschikkingen, volgens welke het bij art. 26 Wvg gaat om een rechtshandeling die "(...) aldus is opgezet dat geen vervreemding (in de zin van art. 1 Wvg) zal plaatsvinden gedurende het bestaan van het voorkeursrecht, of althans gedurende een in het licht van de strekking van art. 26 relevant deel van die periode"). Een overdracht van beschikkingsmacht en economisch belang is evenmin uitgesloten door de voorziening dat de eigenaar de grond in beginsel tot aan de (feitelijke) levering voor agrarische doeleinden zal mogen gebruiken (het onder 3.6 sub (vi) genoemde kenmerk) en dat het risico, de zakelijke belastingen en de gebruikersbelastingen (pas) vanaf de feitelijke levering voor rekening van de ontwikkelaar komen (het onder 3.6 sub (v) genoemde kenmerk). Dat de overeenkomst als zodanig géén regeling van (zelf)realisatie omvat en te dien aanzien meerdere mogelijkheden openlaat (het onder 3.6 sub (iii) genoemde kenmerk), sluit niet uit dat daarmee een overdracht in enigerlei mate van beschikkingsmacht en economisch belang wordt bewerkstelligd. Een zodanige overdracht is evenmin uitgesloten door de enkele (door de overeenkomst opengelaten) mogelijkheid dat de grond alsnog aan de betrokken gemeente wordt aangeboden dan wel met toestemming van die gemeente aan een derde zal worden geleverd (het onder 3.6 sub (i) genoemde kenmerk) en dat de ontwikkelaar juridisch slechts krachtens door de eigenaar verleende volmacht bemoeienissen met de vaststelling van de bestemming en (de voorbereiding van de) realisatie daarvan heeft (het onder 3.6 sub (iv) genoemde kenmerk). Dat aan de eigenaar een bij (feitelijke) levering van de grond te betalen(14) gegarandeerde koopprijs in het vooruitzicht wordt gesteld, alsmede een (vaste) aanvullende koopprijs, afhankelijk van de uiteindelijke bestemming (het onder 3.6 sub (vii) genoemde kenmerk) wijst ten slotte veeleer op enigerlei overdracht van de beschikkingsmacht en (met name) het economisch belang dan op het ontbreken daarvan; een dergelijk arrangement ligt immers slechts in de rede als eigenaar en projectontwikkelaar voor ontwikkeling van de grond voor rekening en risico van de projectontwikkelaar en niet mede voor rekening en risico van de grondeigenaar hebben gekozen.
2.16 Onder 3.9 klaagt het onderdeel dat het bestreden oordeel in elk geval onvoldoende is gemotiveerd, nu, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk zou zijn dat de overeenkomst, die met betrekking tot de levering van de grond en de verschuldigdheid van de koopprijs slechts afspraken inhoudt voor de periode nadat het voorkeursrecht voor die levering geen belemmering meer vormt en die de beschikkingsmacht van de eigenaar onaangetast laat tot aan de (feitelijke) levering, tot overdracht van de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond gedurende de toepasselijkheid van het voorkeursrecht leidt.
De klacht kan niet tot cassatie leiden, reeds omdat zij feitelijke grondslag mist. De overeenkomst bevat definitieve afspraken over de minimumkoopprijs (art. VI) en over de vaste aanvullingen daarop, afhankelijk van de uiteindelijke bestemming van de percelen (art. VII). Daarbij komt dat een bedrag, gelijk aan de minimumkoopprijs, al is het dan slechts ten titel van "waarborgsom", reeds op 31 januari 2006 (en dus hangende het voorkeursrecht) aan de eigenaar diende te worden voldaan (art. XVI). Wat de levering betreft, geldt weliswaar dat de juridische levering eerst zal plaatsvinden nadat het voorkeursrecht is vervallen (art. I); de projectontwikkelaar kan echter voordien al op feitelijke levering aanspraak maken (art. II jo art. V). In die zin kan bezwaarlijk worden volgehouden dat de overeenkomst met betrekking tot de levering en de verschuldigdheid van de koopsom slechts afspraken inhoudt voor de periode nadat het voorkeursrecht voor die levering geen belemmering meer vormt. Eveneens ongegrond is de veronderstelling dat de overeenkomst de beschikkingsmacht van de eigenaar tot aan de feitelijke levering onaangetast laat; de beschikkingsmacht omvat méér dan het voortgezette agrarische gebruik van de percelen dat de overeenkomst aan de eigenaar toestaat, maar dat de projectontwikkelaar met een aanzeggingstermijn van zes maanden kan beëindigen "in relatie tot de beoogde aanwending van het vastgoed ten behoeve van de voorbereidingen voor bebouwing, aanleg infrastructuur etc." (art. V). Ten slotte moet erop worden gewezen dat, anders het onderdeel suggereert, een (nadere) motivering van het oordeel van het hof dat de overeenkomst moet worden opgevat als een aan het voorkeursrecht van de Gemeente afbreuk doende rechtshandeling in de zin van art. 26 Wvg, niet ontbreekt (zie voor die motivering rov. 4.10).
2.17 Onder 3.10 klaagt het onderdeel dat het oordeel van het hof dat aan Zuidertuin het recht zou zijn toegekend de percelen zonder betrokkenheid van [verzoeker 1] bij de realisatie te ontwikkelen (rov. 4.10) en dat Zuidertuin reeds het recht verkrijgt te gelegener tijd voor haar rekening en risico de eenmaal gegeven bouwbestemming te realiseren en de percelen te exploiteren (rov. 4.11), onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is. Volgens het onderdeel laten de in het onderdeel onder 3.6 bedoelde kenmerken en 's hofs eigen weergave van de overeenkomst in de rov. 4.1.2, 4.10 en 4.11 geen andere uitleg toe dan dat over de daadwerkelijke realisering en exploitatie van de toekomstige bestemming nog niets is vastgesteld en dat de aan Zuidertuin toegekende bevoegdheden zich beperken tot hetgeen in het onderdeel onder 3.6 sub (iv) is omschreven.
Het hof heeft in rov. 4.10 op grond van daarin vermelde kenmerken van de overeenkomst geoordeeld dat de overeenkomst in ieder geval feitelijk tot resultaat heeft gehad dat, met voorbijgaan aan het voorkeursrecht van de Gemeente, [verzoeker 1] de percelen door verkoop te gelde heeft gemaakt tegen (vooruit)ontvangst van een bedrag gelijk aan de vaste koopsom, met verlies - zo niet volledig, dan toch in enigerlei mate - van de zeggenschap over de percelen en over de ontwikkeling en exploitatie daarvan en dat [verzoeker 1] de percelen ter beschikking houdt van Zuidertuin met het oog op toekomstige bebouwingsmogelijkheden, met het recht voor Zuidertuin de percelen te ontwikkelen, zonder betrokkenheid van [verzoeker 1] bij de realisatie van de bestemming. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat - in de woorden van het onderdeel - over de daadwerkelijke realisering en exploitatie van de toekomstige bestemming nog niets is vastgesteld; in de benadering van het hof behoefden partijen daarover ook niets vast te stellen, omdat de overeenkomst realisatie en exploitatie nu juist geheel aan Zuidertuin overlaat. Aan de begrijpelijkheid van het bestreden oordeel doet evenmin af dat de bevoegdheden van Zuidertuin zich tot een volmacht zoals in het onderdeel onder 3.6 sub (iv) bedoeld zouden beperken, reeds omdat de bevoegdheden van Zuidertuin allerminst tot de in art. XII van de overeenkomst bedoelde volmacht zijn beperkt (zo heeft Zuidertuin recht op juridische en feitelijke levering van de percelen en kan zij [verzoeker 1] het einde van het door hem voortgezette agrarische gebruik van de percelen aanzeggen). Overigens kan de bedoelde (en door het hof in rov. 4.10 gereleveerde) volmacht, zeker in samenhang met het (eveneens door het hof gereleveerde en) eenzijdig op [verzoeker 1] rustende verbod om zonder overleg met of instemming van Zuidertuin zienswijzen of bedenkingen te uiten en bezwaar of beroep in te stellen, wel degelijk bijdragen aan het oordeel dat de ontwikkeling geheel aan Zuidertuin werd overgelaten (en dat Zuidertuin daarbij, voor zoveel nodig, juridisch namens [verzoeker 1] zou mogen optreden).
2.18 Onder 3.11 klaagt het onderdeel over het in rov. 4.10 vervatte oordeel dat [verzoeker 1] op grond van de overeenkomst niet meer vrij is de percelen aan de Gemeente aan te bieden. Volgens het onderdeel is dat oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, omdat de overeenkomst geen andere uitleg toelaat dan dat zij niet uitsluit dat de percelen te eniger tijd aan de Gemeente worden aangeboden. Dat aan Zuidertuin volmacht is verleend om met de Gemeente te onderhandelen, eventueel ook over een vervreemding aan de Gemeente, doet daaraan volgens het onderdeel niet af, nu (i) verlening van een volmacht geen privatieve werking heeft, (ii) rechtshandelingen die Zuidertuin krachtens volmacht verricht, rechtens geacht worden rechtshandelingen van [verzoeker 1] te zijn, (iii) naar [verzoeker] c.s. uitdrukkelijk hebben gesteld en in cassatie veronderstellenderwijs zou moeten worden aangenomen, aan Zuidertuin geen onherroepelijke volmacht is verleend en de volmacht niet inhield dat Zuidertuin "zijn eigen gang" kon gaan (in welke stellingen besloten zou liggen dat [verzoeker 1] aanwijzings- en instructiebevoegdheid behield).
De klacht kan niet tot cassatie leiden. Dat [verzoeker 1] op grond van de overeenkomst niet meer vrij is de percelen aan de Gemeente aan te bieden, volgt reeds uit het feit dat [verzoeker 1] daarbij de percelen aan Zuidertuin heeft verkocht, zij het onder het beding dat de eigendomsoverdracht wordt uitgesteld tot het tijdstip waarop het voorkeursrecht daarvoor geen belemmering meer vormt. Dat [verzoeker 1], zonder in de nakoming van zijn uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen tekort te schieten, de percelen (naar het hof kennelijk heeft bedoeld:) tegen de wil van Zuidertuin aan de Gemeente zou kunnen aanbieden, is, zoals het hof heeft geoordeeld, inderdaad uitgesloten, hoe overigens ook over de aan Zuidertuin verleende volmacht moet worden gedacht.
2.19 Onder 3.12 bestrijdt het onderdeel het slot van rov. 4.11 als onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd, voor zover het hof daarin heeft overwogen dat de overeenkomst het risico van de haalbaarheid van de planologische bestemming uitdrukkelijk bij Zuidertuin legt. Ervan uitgaande dat het hof het oog heeft gehad op de onzekerheid van totstandkoming van een nieuw bestemmingsplan, wijst het onderdeel erop dat [verzoeker 1] bij de uiteindelijke bestemming belang houdt, omdat deze de hem toekomende aanvullende koopprijs bepaalt. Voor het geval dat het hof het oog heeft gehad op de onzekerheid of een eenmaal vastgestelde nieuwe bestemming door Zuidertuin kan worden gerealiseerd, betoogt het onderdeel dat het bestreden oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is, mutatis mutandis om dezelfde redenen als uiteengezet onder onder 3.10.
Mijns inziens is evident dat het hof niet het oog heeft gehad op onzekerheden over de totstandkoming van een nieuwe bestemming, maar op de onzekerheid of de door partijen beoogde realisatie van die bestemming haalbaar is (zie ook de tweede volzin van rov. 4.11: "(...) of en in hoeverre een (tot de percelen beperkte) ontwikkeling en realisatie in technisch, financieel, economisch of ander opzicht mogelijk en haalbaar zou zijn (...)"). Uitgaande van die lezing bestrijdt het onderdeel de overweging met de reeds onder 3.10 ontwikkelde argumentatie.
Zoals hiervóór (onder 2.17) reeds besproken, falen de onder 3.10 ontwikkelde argumenten, voor zover zij ertoe strekken dat aan Zuidertuin nog niet het recht is (c.q. kan zijn) verleend de percelen zonder betrokkenheid van [verzoeker 1] bij de realisatie te ontwikkelen. Daaraan voeg ik toe dat de bestreden overweging ook daarom niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is, omdat uit het door het hof in rov. 4.10 gereleveerde arrangement met betrekking tot de (aanvulling van de) koopprijs voortvloeit dat [verzoeker 1] in de opzet van de overeenkomst van ieder risico met betrekking tot het wel of niet haalbaar zijn van realisatie van de nieuwe bestemming is gevrijwaard.
2.20 De in het eerste onderdeel vervatte klachten kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
2.21 Het tweede onderdeel is subsidiair voorgesteld. Het richt een aantal motiveringsklachten tegen rov. 4.10, voor zover het hof zijn oordeel dat de overeenkomst aan vernietiging op grond van art. 26 Wvg blootstaat, op de in die rechtsoverweging gereleveerde kenmerken heeft gegrond (onderdeel onder 4.1-4.2).
Bij de beoordeling van de klacht stel ik voorop dat de beslissing dat van het in enigerlei mate overdragen van de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de percelen sprake is, van feitelijke aard is en in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Voorts stel ik voorop dat de verschillende kenmerken in onderling verband moeten worden beschouwd. Bij de verschillende klachten, die telkens op een bepaald kenmerk betrekking hebben, teken ik het navolgende aan.
2.22 Het onder 4.3 bedoelde kenmerk, te weten de uit de considerans blijkende onwil van [verzoeker 1] om aan de Gemeente te verkopen, is in die zin relevant, dat daaruit kan worden afgeleid dat [verzoeker 1] zijn kaarten inderdaad had gezet op een (al dan niet pretense) zelfrealisatie in samenwerking van een derde. Dat maakte de overeenkomst weliswaar op zichzelf niet vernietigbaar op grond van art. 26 Wvg, maar uit de bestreden beschikking blijkt niet dat het hof daarover anders heeft geoordeeld.
2.23 Het onder 4.4 bedoelde kenmerk, te weten dat sprake is van verkoop met uitstel van juridische levering, is relevant, alhoewel ook daarmee nog niet is gegeven dat de overeenkomst aan de wettelijke voorkeurspositie van de Gemeente afbreuk doet. Het gaat bij art. 26 Wvg immers om rechtshandelingen, die zich in de eerste plaats hierdoor kenmerken dat zij (in de woorden van de novemberbeschikkingen van de Hoge Raad) "aldus (...) (zijn) opgezet dat geen vervreemding (in de zin van art. 1 Wvg) zal plaatsvinden gedurende het bestaan van het voorkeursrecht, of althans gedurende een in het licht van de strekking van art. 26 relevant deel van die periode".
2.24 Het onder 4.5 bedoelde kenmerk is relevant, omdat daarmee is gegeven dat Zuidertuin al tijdens de periode van het voorkeursrecht het voortgezette, agrarische gebruik door [verzoeker 1] kan beëindigen. In die zin beschikt Zuidertuin al vóórdat juridische levering heeft plaatsgehad of überhaupt mogelijk is, over (een deel van) de beschikkingsmacht. Dat een dergelijke beëindiging zal moeten correleren met "de beoogde aanwending van het vastgoed ten behoeve van de voorbereidingen voor bebouwing, aanleg infrastructuur etc." doet daaraan (nog afgezien van de ruime mate van discretie die Zuidertuin daarbij toekomt) op zichzelf niet af.
2.25 De onder 4.6 bedoelde kenmerken betreffen het arrangement met betrekking tot de vaste koopsom en de vaste aanvullingen daarop. Anders dan het onderdeel betoogt is dat arrangement wel degelijk relevant, omdat daaruit kan worden afgeleid dat van een zelfrealisatie, mede voor rekening en risico van [verzoeker 1], geen sprake zal zijn. Om die reden kan de overeenkomst niet als toegelaten vorm van zelfrealisatie aan toepassing van art. 26 Wvg ontsnappen. Dat de koopsom eerst bij levering zal zijn verschuldigd, doet daaraan niet af, nog daargelaten dat de overeenkomst in betaling per 31 januari 2006 van een bedrag, gelijk aan de vaste koopsom (zij het ten titel van "waarborgsom") voorziet. Een dergelijk arrangement doet (ook zonder dat - een deel van - de koopsom wordt voorgeschoten) afbreuk aan de doelstelling om, hangende het voorkeursrecht, prijsopdrijving met het oog op de voorgenomen ontwikkeling te voorkomen.
2.26 Het onder 4.7 bedoelde kenmerk, te weten dat van de aan Zuidertuin verleende volmacht, is wel degelijk relevant, omdat het onderstreept dat de ontwikkeling en realisatie van de toekomstige bestemming niet langer een zaak van [verzoeker 1] maar nog slechts een zaak van Zuidertuin is en dat (ook) in die zin beschikkingsmacht en economisch belang (gedeeltelijk) aan Zuidertuin zijn overgedragen. De stelling dat Zuidertuin niet is gemachtigd "zijn eigen gang te gaan", is, voor zover [verzoeker] c.s. daarmee hebben bedoeld dat [verzoeker 1] aanwijzings- en instructiebevoegdheid zou hebben behouden (zie ook onderdeel 1 onder 3.11), kennelijk (impliciet) en niet onbegrijpelijk door het hof verworpen. De overeenkomst biedt geen enkele aanwijzing dat Zuidertuin niet naar eigen discretie van de verleende volmacht gebruik zou mogen maken en dat [verzoeker 1] (die op grond van het door het onderdeel - terecht - overgeslagen zesde kenmerk in het kader van de ruimtelijke planvorming zelfs niet langer zelfstandig zienswijzen of bedenkingen mag uiten en bezwaar of beroep mag instellen) Zuidertuin met het oog op het met de Gemeente te voeren overleg en de met de Gemeente te sluiten contracten aanwijzingen of instructies zou kunnen geven. Er was voor Zuidertuin ook geen enkele reden daarmee in te stemmen. In de opzet van de overeenkomst was [verzoeker 1] al "uitgekocht" met een koopsom, variërend naar gelang van de uiteindelijke bestemming, en zou zijn betrokkenheid bij de percelen feitelijk een einde nemen, zodra Zuidertuin hem een beëindiging van het voortgezette agrarische gebruik zou hebben aangezegd.
2.27 De onder 4.8 bedoelde kenmerken, vermeld in rov. 4.10 achter het achtste en negende gedachtestreepje, betreffen de verstrekking door [verzoeker 1] van een eerste hypotheek tot een bedrag van € 50 miljoen en het aan hem opgelegde verbod verdere hypotheken op de percelen te vestigen. Volgens het onderdeel kunnen ook die kenmerken niet leiden tot of bijdragen aan het oordeel dat [verzoeker 1] met de overeenkomst beschikkingsmacht over en economisch belang bij de percelen heeft overgedragen.
Naar het hof in rov. 4.10 uitdrukkelijk heeft gereleveerd, strekt de hypotheek (mede) ter verzekering van de mogelijkheid van zelfrealisatie van de nieuwe bestemmingen op de percelen (zie ook art. XVII van de overeenkomst: "(t)ot meerdere zekerheid voor (...) de mogelijkheid tot zelfrealisatie van de nieuwe bestemmingen op het vastgoed"). Waar met zelfrealisatie kennelijk is bedoeld de realisatie die de overeenkomst aan Zuidertuin toedenkt en die met overdracht in enigerlei mate van beschikkingsmacht en economisch belang gepaard gaat, draagt de verlening van een hypotheek die (mede) tot verzekering daarvan strekt, wel degelijk aan die overdracht bij.
2.28 Ook het tweede onderdeel kan daarom niet tot cassatie leiden.
2.29 Het derde onderdeel is gericht tegen rov. 4.14, waarin het hof heeft geoordeeld dat ook de hypotheekverlening aan vernietiging op grond van art. 26 Wvg bloot staat.
2.30 Onder 5.2 gaat het onderdeel ervan uit dat onderdeel 1 en/of 2 slaagt. Aangezien dat niet het geval is, kan de onder 5.2 ontwikkelde gedachtegang dat reeds op grond van die eerdere onderdelen rov. 4.14 geen stand houdt, niet tot cassatie leiden.
2.31 Onder 5.3-5.8 bestrijdt het onderdeel het oordeel van het hof over de vernietiging van de hypotheekverlening. Alvorens de desbetreffende klachten te bespreken, wijs ik erop dat het hof in rov. 4.14 minst genomen heeft gezinspeeld op de mogelijkheid dat door de uitgesproken (en door het hof in stand gelaten) nietigverklaring van de overeenkomst de titel aan de hypotheekverlening is komen te ontvallen ("Als niet reeds moet worden aangenomen dat de vernietiging van de overeenkomst, met inbegrip van de daarin opgenomen verbintenis die verplichtte tot hypotheekverschaffing (...), impliceert dat aan de hypotheekverlening d.d. 16 februari 2006 met terugwerkende kracht de ingevolge artikel 3:84 lid 1 BW vereiste titel is komen te ontvallen, met het gevolg dat de hypotheek achteraf gezien niet is totstandgekomen (...)"). Als het hof in rov. 4.14 heeft bedoeld daarmee als oordeel uit te spreken dat door vernietiging van de overeenkomst, ook voor zover deze tot hypotheekverlening verplichtte, de ingevolge art. 3:84 lid 1 BW vereiste titel aan de hypotheekverlening is komen te ontvallen (welk oordeel als zodanig niet in cassatie is bestreden) en daaraan ten overvloede heeft toegevoegd dat de hypotheekverlening ook zelf voor vernietiging in aanmerking komt ("(...) komt ook de hypotheekverlening zelf voor vernietiging op grond van artikel 26 Wvg in aanmerking (...)"), missen [verzoeker] c.s. belang bij hun klachten, voor zover die tegen de door het hof verrichte toetsing van de hypotheekverlening aan art. 26 Wvg zijn gericht. In dat geval is het ten overvloede dat ik de onder 5.3-5.8 vervatte klachten bespreek.
2.32 Onder 5.3 klaagt het onderdeel over de onbegrijpelijkheid van het oordeel dat de hypotheek niet los kan worden gezien van de overeenkomst, omdat deze juist als zekerheid voor de stipte nakoming door [verzoeker 1] van al diens uit de overeenkomst voorvloeiende (betalings)verplichtingen is bedongen. Het onderdeel betoogt dat de hypotheek zelfstandig aan art. 26 Wvg had moeten worden getoetst, omdat zij mede tot zekerheid voor de "mogelijkheid tot zelfrealisatie van de nieuwe bestemmingen op het vastgoed" gold en daarvoor in de overeenkomst nog geen verplichtingen tot betaling door [verzoeker 1] aan Zuidertuin waren opgenomen.
2.33 De klacht kan niet tot cassatie leiden. De verstrekking van de hypotheek houdt onmiskenbaar verband met (en faciliteert) de overeenkomst, die naar het oordeel van het hof aan de wettelijke voorkeurspositie van de Gemeente afbreuk doet. De overeenkomst zelf verplicht in art. XVII tot vestiging van een hypotheek, niet alleen tot (meerdere) zekerheid voor de nakoming door de eigenaar van zijn verplichtingen voortvloeiend uit de overeenkomst en betaling van al hetgeen hij aan de ontwikkelaar verschuldigd is of mocht zijn/worden (art. XVII sub 1), maar ook voor betaling van al hetgeen de ontwikkelaar uit hoofde van de onderhavige overeenkomst van de eigenaar te vorderen heeft, in het bijzonder eventuele schadeuitkeringen, eventuele terugbetaling van de waarborgsom en betaling van de eventuele onteigeningsvergoeding (art. XVII sub 2), alsmede voor de mogelijkheid tot zelfrealisatie van de nieuwe bestemmingen op het vastgoed (art. XVII sub 3). Als al moet worden aangenomen dat art. XVII sub 3 met "zelfrealisatie" iets anders bedoelt dan realisatie van de toekomstige bestemming door Zuidertuin waartoe de overeenkomst naar het oordeel van het hof in werkelijkheid strekt en als voorts al het feit dat de overeenkomst zelf hypotheekverlening, óók tot zekerheid als bedoeld in art. XVII sub 3, voorschrijft, niet zou volstaan voor het door het hof bedoelde verband tussen de overeenkomst en de verlening van de litigieuze hypotheek, zou in elk geval hebben te gelden dat de hypotheek mede strekt tot nakoming van wél uit de litigieuze overeenkomst voortvloeiende financiële verplichtingen en dat althans in zoverre sprake is van een onlosmakelijk verband tussen de overeenkomst en de hypotheekverlening, welk verband met zich brengt dat ook de hypotheekverlening aan de wettelijke voorkeurspositie van de Gemeente afbreuk doet(15). Dat impliceert dat ook de verlening van de hypotheek aan vernietiging blootstaat, waaraan niet afdoet dat de door partijen gekozen vorm van een bankhypotheek met zich brengt dat de hypotheek mede tot zekerheid voor (eventuele) vorderingen van Zuidertuin uit anderen hoofde strekt. Aan het bestreden oordeel doet evenmin af, dat dit oordeel, zoals het onderdeel betoogt, eraan in de weg kan staan dat de grondeigenaar in het kader van de Ow het zelfrealisatieverweer voert. Als dit laatste al zo is, is dat, anders dan het onderdeel poneert, niet onaanvaardbaar en ongerijmd, gelet op de uiteenlopende doelstellingen van de Wvg en de Ow (zie ook hiervóór onder 2.12).
2.34 Onder 5.4 betoogt het onderdeel dat het hof niet heeft gemotiveerd waarom, ondanks het in stand blijven van de art. XIII sub C en XIV, art. XVII sub 2 van de overeenkomst, althans de hypotheek voor de overgebleven vorderingen, nietig zou zijn. Volgens het onderdeel zijn de desbetreffende stellingen van [verzoeker] c.s. in de feitelijke instanties essentieel en had het hof die stellingen expliciet in zijn beoordeling, zowel van de nietigheid van de art. XVII en XVIII van de overeenkomst als van de hypotheekverlening, moeten betrekken.
2.35 Bij de beoordeling van de klacht stel ik voorop dat ik in de aangehaalde stellingen van [verzoeker] c.s. in hoger beroep niet lees dat [verzoeker] c.s. in appel hebben voorgestaan dat art. XVII sub 2 van de overeenkomst, althans de hypotheek, vanwege het verband met de art. XIII sub C en XIV van de op grond van art. 26 Wvg uit te spreken nietigheid zou moeten worden uitgezonderd. De redenering lijkt veeleer te zijn dat nietigverklaring van het hypotheekrecht rechtens onaanvaardbaar is, nu Zuidertuin na vernietiging van de overeenkomst nog belang heeft bij het hypotheekrecht, "reeds" ter waarborg van de (door de rechtbank in stand gelaten) aanspraak van Zuidertuin op betaling van een eventuele onteigeningsschadeloosstelling (zie in het bijzonder de pleitnotities van mr. Haccou onder 41). In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag.
Kennelijk reagerend op de stellingen van [verzoeker] c.s. met betrekking tot de onaanvaardbaarheid van een nietigverklaring van het hypotheekrecht in verband met het na vernietiging van de overeenkomst voor Zuidertuin nog resterende belang bij dat recht, heeft het hof in rov. 4.14 onder meer overwogen dat [verzoeker] c.s. blijkens de inhoud van de overeenkomst hebben geanticipeerd op en voorzieningen hebben getroffen voor een mogelijke vernietiging van de overeenkomst, met inbegrip derhalve van de bedongen zekerheidsverschaffing, en dat zij ermee rekening hebben gehouden, althans hebben kunnen houden, dat een eventuele nietigheidssanctie op grond van art. 26 Wvg ook de hypotheek zou treffen. Klaarblijkelijk heeft het hof daarmee tot uitdrukking willen brengen dat, waar [verzoeker] c.s., die voor het geval van een nietigheidsactie van de Gemeente in conversiebepalingen hebben voorzien, zulks ten aanzien van de art. XVII en XVIII van de overeenkomst en ten aanzien van de ingevolge die artikelen verleende hypotheek hebben nagelaten, een nietigverklaring van het hypotheekrecht, ondanks het belang dat Zuidertuin ook na vernietiging van de overeenkomst (mogelijk) bij dat recht zal hebben, reeds daarom niet als rechtens onaanvaardbaar kan worden beschouwd. Dat oordeel is, in het licht van de stellingen waarop het een reactie vormt, niet onbegrijpelijk. Daarbij kan nog worden aangetekend dat het in stand gelaten art. XIV van de overeenkomst in levering aan Zuidertuin van alle rechten en aanspraken van [verzoeker 1] jegens derden (waaronder in het bijzonder de aanspraken van [verzoeker 1] op een onteigeningsschadeloosstelling) voorziet, en de bedoelde levering het belang van Zuiderwijk bij het hypotheekrecht tot zekerheid voor zijn aanspraken jegens [verzoeker 1] minder pregnant maakt.
2.36 Onder 5.5 bestrijdt het onderdeel de begrijpelijkheid van het oordeel dat de hypotheekverlening aan vernietiging ingevolge art. 26 Wvg blootstaat, óók voor het geval dat het hof de onder 5.4 bedoelde essentiële stellingen wèl in zijn oordeel zou hebben betrokken. Het onderdeel wijst erop dat de hypotheekverlening op zichzelf niet een overdracht in enigerlei mate van beschikkingsmacht en economisch belang impliceert en dat, waar een deel van de overeenkomst in stand is gelaten, de nietigheid van de overeenkomst voor het overige de vernietiging van het hypotheekrecht, ook voor zover dat met het in stand gelaten deel van de overeenkomst samenhangt, niet kan verklaren.
Bij de beoordeling van de klacht stel ik voorop dat, zoals reeds bij de bespreking van het onderdeel onder 5.4 aan de orde kwam, het hof naar behoren heeft gerespondeerd op de stellingen van [verzoeker] c.s. ten betoge dat vernietiging van het hypotheekrecht vanwege het daarbij resterende belang van Zuidertuin onaanvaardbaar is.
Voor het overige teken ik aan dat het hof de hypotheekverlening voor vernietiging vatbaar heeft geacht vanwege het verband met de overeenkomst die aan de wettelijke voorkeurspositie van de Gemeente afbreuk doet. Daarbij is van belang dat de bepalingen van de overeenkomst die de rechtbank in stand heeft gelaten, niet mede art. XVII van de overeenkomst, dat tot vestiging van een hypotheek verplichtte (en meer in het bijzonder art. XVII sub 2, dat met zoveel woorden de vordering van Zuidertuin met betrekking tot een eventuele onteigeningsvergoeding noemt), omvatten. Tegen de vernietiging van art. XVII (en meer in het bijzonder van art. XVII sub 2) hebben [verzoeker] c.s. géén (met het in stand laten van de art. XIII sub C en XIV verband houdende) grief gericht. Het is mijns inziens niet onbegrijpelijk dat het hof de hypotheek, in plaats van met de door de rechtbank in stand gelaten bepalingen van de overeenkomst, met de op art. 26 Wvg gebaseerde vernietiging van de verplichting tot hypotheekverlening in verband heeft gebracht. Dat geldt temeer nu de in stand gelaten bepalingen van de overeenkomst voorzien in koop door Zuidertuin van de aanspraak van [verzoeker 1] op de onteigeningsschadeloosstelling (art. XIII sub C) en in een levering van alle rechten en aanspraken die [verzoeker 1] met betrekking tot de percelen te eniger tijd jegens derden kan geldend maken, in het bijzonder zijn aanspraak op een onteigeningsschadeloosstelling (art. XIV). Dat de hypotheekverlening omlosmakelijk zou samenhangen met de verplichting van [verzoeker 1] tot levering van de door Zuidertuin gekochte aanspraak op de onteigeningsschadeloosstelling, is allerminst evident.
2.37 Onder 5.6 klaagt het onderdeel dat onbegrijpelijk is dat het hof de hypotheek niet in stand heeft gelaten, nu zij niet los kan worden gezien van het overgebleven deel van de overeenkomst.
Om redenen die hiervóór (onder 2.36) al aan de orde kwamen, meen ik dat een verband tussen de hypotheekverlening en de (wel degelijk vernietigde) bepaling die daartoe verplichtte, meer voor de hand ligt dan het verband tussen die hypotheek en de in stand gelaten bepalingen van de overeenkomst, waaruit een verplichting van [verzoeker 1] tot levering van zijn rechten en aanspraken met betrekking tot de percelen jegens derden voortvloeit. Om die reden faalt ook de motiveringsklacht onder 5.6.
2.38 Onder 5.7 bestrijdt het onderdeel het (impliciete) oordeel dat [verzoeker] c.s. voor het geval van vernietiging van de overeenkomst geen voorzieningen hebben getroffen ten aanzien van de bedongen zekerheidsverschaffing. Die voorzieningen zijn volgens het onderdeel wel degelijk getroffen in de art. XIII en XIV, in combinatie met art. XVII sub 2 van de overeenkomst.
De klacht, die kennelijk (en terecht) als uitgangspunt kiest dat art. XVII sub 2 een onmisbare schakel vormt in de bedoelde, op behoud van het hypotheekrecht gerichte voorziening, ziet eraan voorbij dat het hof juist met betrekking tot een voortgezette gelding van die (door de rechtbank vernietigde) bepaling een door [verzoeker] c.s. getroffen voorziening heeft gemist. In dat licht is het bestreden oordeel niet onbegrijpelijk.
2.39 Onder 5.8 bestrijdt het onderdeel ten slotte als onbegrijpelijk dat het hof het aanbod van [verzoeker] c.s. om, behoudens enkele uitzonderingen, tijdens het bestaan van het voorkeursrecht van de aan de hypotheek verbonden executiebevoegdheid geen gebruik te maken, heeft gepasseerd.
De motiveringsklacht kan mijns inziens niet tot cassatie leiden. In de gedachtegang van het hof is immers niet beslissend dat parate executie tot een buiten het bereik van art. 10 Wvg vallende vervreemding leidt en om die reden, ook op zichzelf beschouwd, aan de wettelijke voorkeurspositie van de Gemeente afbreuk doet(16), maar dat aan de wettelijke voorkeurspositie van de Gemeente afbreuk wordt gedaan door de overeenkomst, waarmee de hypotheekverlening onlosmakelijk verband houdt.
2.40 Aangezien ook de in onderdeel 3 vervatte klachten falen, moet het principale cassatieberoep worden verworpen.
3. Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
3.1 De Gemeente heeft (onvoorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het middel klaagt dat het hof in de rov. 4.8, 4.10 en 4.11 van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven, omdat uit die overwegingen zou blijken dat nietigverklaring naar het oordeel van het hof niet aan de orde zou zijn, indien [verzoeker 1] maar betrokken blijft bij de ontwikkeling van de percelen en/of het risico slechts gedeeltelijk aan Zuidertuin wordt overgedragen. Het middel betoogt dat dit in strijd is met het criterium dat vernietiging reeds moet volgen wanneer de grondeigenaar in enigerlei mate de beschikking over of het economisch belang bij de grond overdraagt.
3.2 Het hof is (onder meer) blijkens rov. 4.10 onmiskenbaar uitgegaan van de (juiste) rechtsopvatting volgens welke beslissend is of beschikkingsmacht en economisch belang in enigerlei mate zijn overgedragen: "Aan de hand van de inhoud en opzet van de overeenkomst staat ter beoordeling of er sprake is van in enigerlei mate uit handen geven van de feitelijke macht over en het economisch belang bij de percelen. Het hof is - met de rechtbank - van oordeel dat dit in casu het geval is, zodat moet worden vastgesteld dat de overeenkomst is aangegaan en, ter uitvoering daarvan, de hypotheek is verleend met de kennelijke strekking om afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de gemeente. (...)"
De door het middel aangehaalde rechtsoverwegingen zijn daarmee niet in strijd. Dat voor de beoordeling of van zelfrealisatie sprake is, relevant is "of de eigenaar de bestemming zelf voor (voldoende) eigen rekening en risico realiseert" (rov. 4.8), sluit niet uit dat een overdracht in enigerlei mate van beschikkingsmacht en economisch belang verhindert dat sprake is van een zelfrealisatie die zich aan toepassing van art. 26 Wvg onttrekt. Dat, zoals het hof in rov. 4.10 heeft overwogen, "[verzoeker 1] (...) de percelen ter beschikking van Zuidertuin (houdt) met het oog op toekomstige bebouwingsmogelijkheden, met het recht voor Zuidertuin om de percelen te ontwikkelen, zonder betrokkenheid van [verzoeker 1] bij de realisatie van de bestemming", is een feitelijke constatering, die geenszins impliceert dat naar het oordeel van het hof betrokkenheid van [verzoeker 1] bij de realisatie van de bestemming voor een toelaatbare zelfrealisatie zou volstaan. Ook de passage in rov. 4.11, waarin het hof heeft overwogen dat "(v)an een overeenkomst gericht op realisatie van de beoogde bestemming door [verzoeker 1] zelf, voor eigen rekening en risico danwel voor gezamenlijke rekening en risico met Zuidertuin, (...) geen sprake (is)", is een feitelijke constatering die geen enkele conclusie toelaat over het oordeel van het hof in het geval dat van een realisatie voor gezamenlijke rekening en risico sprake zou zijn. Ten slotte kan ook uit de passage, eveneens in rov. 4.11, volgens welke de overeenkomst het risico van de haalbaarheid van de planologische bestemming bij Zuidertuin legt en "daaruit (...) geenszins valt af te leiden dat de verwezenlijking van die bestemming door [verzoeker 1] zelf (in substantiële mate) voor eigen risico zal geschieden", niet worden afgeleid dat het hof, in afwijking van het eigen standpunt, zoals onder meer verwoord in rov. 4.10, bereid zou zijn een overdracht in enigerlei mate van beschikkingsmacht en economisch belang te accepteren.
Het middel kan daarom niet tot cassatie leiden.
3.3 Overigens meen ik dat de Gemeente belang bij de klacht mist. De klacht is gericht tegen een beweerdelijk onjuiste rechtsopvatting die, als het hof haar al heeft aangehangen, slechts onder omstandigheden die zich volgens het hof niet voordoen, tot een voor de Gemeente nadelige uitkomst had kunnen leiden.
4. Conclusie
De conclusie strekt zowel in het principale als in het incidentele beroep tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Rov. 4.1.1-4.1.2 van de bestreden beschikking.
2 Art. XVI van de overeenkomst noemt als datum 31 januari 2006.
3 Alhoewel de rechtbank van hypotheekvestiging spreekt, doelt zij (mede blijkens de door haar vermelde datum van 16 februari 2006) kennelijk op de hypotheekverlening bij de notariële akte van die datum en niet op de vestiging van het hypotheekrecht door inschrijving van die akte in de daartoe bestemde openbare registers, welke inschrijving op 17 februari 2006 heeft plaatsgehad.
4 Het verzoekschrift tot cassatie is op 19 september 2007 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen, terwijl de bestreden beschikking van 19 juni 2007 dateert.
5 In de bedoelde pleitnotities wordt onder 2 gesteld: "De grieven tegen de beschikking zijn in het hoger beroepschrift al vrij uitvoerig toegelicht. Vandaag zal ik nog reageren op hetgeen namens de Gemeente is aangevoerd in het verweerschrift. Voorts zal nader ingegaan worden op welke juridische vragen vandaag voorliggen, en hoe die op grond van de inhoud en strekking van de wet, jurisprudentie en opvattingen in de literatuur, beantwoord moeten worden."
7 HR 10 november 2000, NJ 2001, 288, m.nt. PCEvW en WMK onder NJ 2001, 289, rov. 3.3.4; idem HR 17 november 2000, NJ 2001, 289, m.nt. PCEvW en WMK, rov. 3.3.4.
10 Kamerstukken II 2001/02, 27 750, nr. 7, p. 10/11.
11 Kamerstukken I 2001/02, 27 750, nr. 227b, p. 7.
12 Het besluit wordt ook genoemd door J.A.M.A. Sluysmans en M. Bronneman, Zelfrealisatie onder vuur, Agrarisch recht 2006, p. 288-306, in het bijzonder p. 291. De auteurs wijzen erop dat uit het besluit voortvloeit dat aantasting van een samenwerkingsovereenkomst op grond van art. 26 Wvg niet eraan in de weg staat dat dezelfde combinatie zich in het kader van de beoordeling van de onteigeningsnoodzaak opnieuw op een gemeenschappelijke realisatie beroept. Zie over de uiteenlopende beoordeling van zelfrealisatie onder de Wvg en de Ow ook J.F. de Groot, De reparatie van het gemeentelijk voorkeursrecht, De Gemeentestem 2002, p. 277-286, in het bijzonder p. 282/283.
13 Kamerstukken I 2001/02, 27 750, nr. 227b, p. 7 ("De door ons gebruikte woorden "in enigerlei mate" duiden erop dat de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond geheel bij de eigenaar moeten blijven.").
14 In het onderhavige geval wordt de vaste koopsom overigens (ten titel van waarborgsom) voorgeschoten; zie rov. 4.10, laatste tekstblok.
15 In de feitelijke instanties is mede gedebatteerd over de mogelijkheid dat het recht van parate executie op grond van een hangende het voorkeursrecht gevestigde hypotheek tot levering van de percelen aan een andere partij dan de Gemeente zou kunnen leiden (vgl. art. 10 lid 2, aanhef en onder e, Wvg) en aldus aan de wettelijke voorkeurspositie van de Gemeente afbreuk zou doen. In cassatie is die kwestie echter slechts zijdelings aan de orde (zie onderdeel 3 onder 5.8).
16 Zie voetnoot 15.
Uitspraak 27‑06‑2008
Inhoudsindicatie
Voorkeursrecht gemeente. Nietigverklaring overeenkomst; rechtshandeling die is verricht met de kennelijke strekking afbreuk te doen aan het voorkeursrecht van de gemeente (art. 26 Wvg); maatstaf.
27 juni 2008
Eerste Kamer
07/11573
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
wonende te [woonplaats],
2. ZUIDERTUIN B.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
VERZOEKERS tot cassatie, verweerders in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.J. Schenck,
t e g e n
DE GEMEENTE ETTEN-LEUR,
zetelende te Etten-Leur,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E. Gelpke.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker 1], Zuidertuin en de Gemeente, verzoekers gezamenlijk ook als [verzoeker] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 13 april 2006 ter griffie van de rechtbank Breda ingediend verzoekschrift - gewijzigd bij aanvullend verzoekschrift van 16 juni 2006 - heeft de Gemeente zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, op grond van art. 26 Wvg de in het inleidend verzoekschrift omschreven overeenkomst en hypotheekakte te vernietigen.
[Verzoeker] c.s. hebben het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 14 juli 2006 de overeenkomst, behoudens de bepalingen XIII sub C en XIV, alsmede de hypotheekvestiging van 16 februari 2006 tussen [verzoeker 1] en Zuidertuin nietig verklaard.
Tegen deze beschikking hebben [verzoeker] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij beschikking van 19 juni 2007 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De Gemeente heeft verzocht het beroep te verwerpen en heeft incidenteel beroep ingesteld.
[Verzoeker] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep.
Het cassatierekest en het verweerschrift, tevens houdende incidenteel cassatieberoep, zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt zowel in het principale als in het incidentele beroep tot verwerping.
3. Uitgangspunten incassatie
3.1 In deze zaak, waarin centraal staat de vraag of de hierna te noemen overeenkomst van 22 december 2005 en de daarmee verband houdende hypotheekverlening van 16 februari 2006 blootstaan aan vernietiging op grond van art. 26 lid 1 Wet voorkeursrecht gemeenten (Wvg), kan in cassatie worden uitgegaan van de feiten vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 tot en met 1.3. Die feiten komen kort samengevat op het volgende neer.
[Verzoeker 1] is eigenaar van binnen het gebied "Zuidertuinen" gelegen agrarische gronden die bij raadsbesluit van 23 mei 2005 zijn aangewezen als gronden waarop de art. 10-24, 26 en 27 Wvg van toepassing zijn. Op 22 december 2005 - het raadsbesluit was toen al in werking getreden - heeft [verzoeker 1] met Conforza B.V., handelende voor zichzelf of een nader te noemen meester, met betrekking tot zijn gronden een als "Overeenkomst in het kader van zelfrealisatie bestemmingen" aangeduide overeenkomst gesloten. Conforza heeft nadien Zuidertuin, evenals zij projectontwikkelaar, als bedoeldemeester aangewezen. Krachtens deovereenkomst- is [verzoeker 1] verplicht zijn gronden aan Zuidertuin te leveren binnen een maand nadat het voorkeursrecht vervalt of de Gemeente toestemming voor levering verleent;- is Zuidertuin een, afhankelijk van de uiteindelijke bestemming van de gronden mogelijk nog te verhogen, koopprijs van € 1.063.000,-- exclusief BTW verschuldigd, welk bedrag zij op 31 januari 2006 bij wijze van waarborgsom aan [verzoeker 1] zal voldoen;- is het [verzoeker 1] niet toegestaan zonder instemming van Zuidertuin bezwaar of beroep in te stellen tegen plannen die van invloed kunnen zijn op de beoogde bestemming van de gronden; - is Zuidertuin gevolmachtigd met de Gemeente te overleggen en contracteren over onder meer levering van de gronden, bestemmingsplanwijzigingen en bouw- en aanlegvergunningen:
- is [verzoeker 1] gehouden om ter gelegenheid van de betaling van het bedrag van € 1.063.000,- de hierna te noemen hypotheek op de gronden te vestigen. Bij notariële akte van 16 februari 2006 heeft [verzoeker 1] aan Zuidertuin in de vorm van een bankhypotheek een eerste hypotheek op de gronden verleend tot een maximumbedrag van € 50.000.000,-. Deze akte is op 17 februari 2006 ingeschreven in de openbare registers.
3.2 De Gemeente heeft de rechtbank verzocht zowel de overeenkomst van 22 december 2005 als de hypotheekverlening van 16 februari 2006 nietig te verklaren, zulks op de grond dat in beide gevallen sprake is van een rechtshandeling die is verricht met de kennelijke strekking afbreuk te doen aan de in de Wvg geregelde voorkeurspositie van de gemeente. Dit verzoek is toegewezen.
3.3 In hoger beroep heeft het hof de tegen deze beslissing gerichte grieven verworpen. Daartoe heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
" 4.7 Artikel 26 lid 1 Wvg, zoals dat luidt sedert de voormelde wetswijziging, verschaft de gemeente de bevoegdheid om de nietigheid in te roepen van rechtshandelingen die zijn verricht met de kennelijke strekking afbreuk te doen aan haar in de Wvg geregelde voorkeurspositie. Blijkens de wetsgeschiedenis gaat het daarbij om rechtshandelingen die de strekking hebben de in artikel10 lid 1 Wvg voorgeschreven aanbiedingsplicht te ontduiken en daartoe zodanig zijn opgezet dat geen vervreemding (in de zin van artikel 1 sub a Wvg) zal plaatsvinden gedurende het bestaan van het voorkeursrecht, doch wel de beschikkingsmacht over en het economische belang bij de aan het voorkeursrecht onderworpen grond in enigerlei mate wordt overgedragen aan een of meer (rechts)personen. De woorden "in enigerlei mate" duiden er blijkens de wetsgeschiedenis op dat beschikkingsmacht en economisch belang bij de eigenaar moeten blijven; ook de overdracht van een deel van de beschikkingsmacht en het economische belang staat bloot aan vernietiging.
Bovendien gaat het daarbij om het resultaat van de rechtshandeling; niet de bedoeling of intentie van partijen is relevant, maar de objectieve strekking van die handeling, het resultaat dat rechtstreeks voortvloeit uit de handeling zelf. (....)
4.10 Aan de hand van de inhoud en opzet van de overeenkomst staat ter beoordeling of er sprake is van in enigerlei mate uit handen geven van de feitelijke macht over en het economische belang bij de percelen. Het hof is - met de rechtbank - van oordeel dat dit in casu het geval is, zodat moet worden vastgesteld dat de overeenkomst is aangegaan en,ter uitvoering daarvan, de hypotheek is verleend met de kennelijke strekking om afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de gemeente. De navolgende kenmerken van de overeenkomst leiden het hof tot deze conclusie:
(...)
De overeenkomst heeft derhalve in ieder geval feitelijk tot resultaat dat, met voorbijgaan aan het voorkeursrecht van de gemeente, [verzoeker 1] de percelen door verkoop te gelde heeft gemaakt tegen (vooruit)ontvangst van een bedrag gelijk aan
de vaste koopsom, met verlies - zo niet volledig, dan toch in enigerlei mate - van de zeggenschap daarover en over de ontwikkeling en exploitatie daarvan. [verzoeker 1] houdt de percelen ter beschikking van Zuidertuin met het oog op toekomstige bebouwingsmogelijkheden, met het recht voor Zuidertuin om de percelen te ontwikkelen, zonder betrokkenheid van [verzoeker 1] bij de realisatie van de bestemming. [Verzoeker 1] is op grond van de overeenkomst niet meer vrij om de percelen aan de gemeente aan te bieden. (...)
4.11 Van een overeenkomst gericht op realisatie van de beoogde bestemming door [verzoeker 1] zelf, voor eigen rekening en risico danwel voor gezamenlijke rekening en risico met Zuidertuin is geen sprake.
(...)
De overeenkomst komt er in wezen op neer dat [verzoeker 1] de grond feitelijk vervreemdt tegen ontvangst van een gegarandeerd minimum bedrag en dat Zuidertuin vooruitlopend op de verdere, op dat moment nog vage planontwikkeling en -uitvoering reeds het recht verkrijgt om daaromtrent met de gemeente te overleggen en te gelegener tijd, voor haar rekening en risico, de eenmaal gegeven bouwbestemming te realiseren en de grond te exploiteren. (...)"
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Onderdeel 1.3.6 zal als eerste worden behandeld. Dit onderdeel keert zich tegen rov. 4.10 voor zover inhoudende dat, ter beantwoording van de vraag of het bij de overeenkomst van 22 december 2005 gaat om een rechtshandeling die is verricht met de kennelijke strekking afbreuk te doen aan het voorkeursrecht van de Gemeente, aan de hand van de inhoud en opzet van die overeenkomst beoordeeld dient te worden of er sprake is van in enigerlei mate uit handen geven van de feitelijke macht. Het onderdeel neemt tot uitgangspunt, kort gezegd, dat de overeenkomst geen regeling van (zelf)realisatie behelst, maar slechts een kader geeft op basis waarvan met behulp van nadere overeenkomsten uiteindelijk de (toekomstige) bestemming gerealiseerd zal worden. Het betoogt vervolgens dat het hof heeft miskend dat in een dergelijk geval (slechts en "rechtstreeks") moet worden getoetst of de overeenkomst voormelde strekking heeft en dat daarvoor niet bepalend is of de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond in enigerlei mate wordenovergedragen.
4.2 Voor het door het onderdeel verdedigde standpunt is noch in de ontstaansgeschiedenis van de Wet van 14 juni 2002 tot wijziging van onder anderen de artikelen 10 en 26 van de Wet voorkeursrecht gemeenten in verband met het tegengaan van de ontwijking van het voorkeursrecht van gemeenten bij de verwerving van onroerende zaken, Stb. 326, noch in de tekst van laatstgenoemde wet enig aanknopingspunt te vinden. Uit die, in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.10 - 2.12 weergegeven, ontstaansgeschiedenis kan niet anders worden afgeleid dan dat naar de bedoeling van de wetgever alle rechtshandelingen die zodanig zijn opgezet dat geen vervreemding zal plaatsvinden gedurende het bestaan van het voorkeursrecht, doch waarbij de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond in enigerlei mate worden overgedragen aan een of meer (rechts)personen, blootstaan aan vernietiging op grond van art. 26 Wvg, zoals dit met ingang van 1 september 2002 is komen te luiden. Voor zover het onderdeel al feitelijke grondslag heeft, faalt het dan ook.
4.3 De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang vande rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
in het principale beroep:
veroordeelt [verzoeker] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 345,38 aan verschotten en € 1.800,-- voorsalaris;
in het incidentele beroep:
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] c.s. begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 27 juni 2008.
Beroepschrift 18‑09‑2007
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geven eerbiedig te kennen:
1
[requirant 1], wonende te [woonplaats],
2
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ZUIDERTUIN B.V. (hierna: ‘Zuidertuin’; verzoeksters worden hierna gezamenlijk ook wel aangeduid als ‘[requirant] c.s.’). gevestigd te Den Bosch,
beiden te dezer zake domicilie kiezende te (2596 AL) Den Haag aan de Zuid-Hollandlaan nr. 7 ten kantore van Mr M.J. Schenck, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die verzoeksters tot cassatie in deze vertegenwoordigt en voor hen dit verzoekschrift indient.
Verweerster in deze is de GEMEENTE ETTEN-LEUR, (hierna: ‘de Gemeente’), zetelende te Etten-Leur.
Dit verzoek richt zich tegen de beschikking van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 19 juni 2007 onder nummer R200601180.
[requirant] c.s. kunnen zich met voormelde beschikking niet verenigen en voeren daartegen hierbij het navolgende middel van cassatie aan.
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof in zijn ten deze bestreden beschikking op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van die beschikking is aangegeven, zulks om de navolgende, mede in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding: feiten en procesverloop
1.1
Bij besluit van 23 mei 2005 is door de Gemeente een voorkeursrecht gevestigd op (onder meer) de percelen grond, gelegen in het gebied ‘Zuidertuinen’, kadastraal bekend gemeente Etten-Leur, sectie [A], nummers [001] en [002] (‘de Grond’). [requirant 1] is eigenaar van de Grond.
1.2
Op 22 december 2005 hebben [requirant 1] en Zuidertuin1. een ‘Overeenkomst in kader van zelfrealisatie bestemmingen’ (‘de Overeenkomst’ of ‘Ovk’) gesloten met betrekking tot de Grond2.. Voorts heeft [requirant 1] ten behoeve van Zuidertuin (op 16 februari 2006) een recht van hypotheek gevestigd op de Grond (alsmede een recht van pand op, kort gezegd, de bijbehorende roerende zaken) (‘de Hypotheek’)3..
2.1
Bij verzoekschrift van 12 april 2006 heeft de Gemeente zich gewend tot de Rechtbank Breda, en, na wijziging van haar verzoek op 16 juni 2006, de Rechtbank verzocht krachtens artikel 26 Wet voorkeursrecht gemeenten (‘Wvg’) nietig te verklaren de Overeenkomst, alsmede de Hypotheek.
2.2
De Rechtbank heeft bij beschikking van 14 juli 2006 dit verzoek toegewezen. De Rechtbank was van oordeel — kort gezegd — dat met het sluiten van de Overeenkomst de bevoegdheden, plichten en risico's betreffende de ontwikkeling van de Grond op Zuidertuin zijn komen te rusten, waardoor van zelfrealisatie geen sprake is, zodat, gelet op het ontbreken van enig reëel risico, de Overeenkomst is gelijk te stellen met een overeenkomst van koop en verkoop, die de kennelijke strekking heeft afbreuk te doen aan de in de Wvg geregelde voorkeurspositie van de Gemeente (r.ov. 3.8). Daarbij heeft de Rechtbank in stand gelaten de artikelen XIII sub C en XIV Ovk, houdende, kort gezegd, de (conversie in) de koop door Zuidertuin van de mogelijke toekomstige (aan [requirant 1] toekomende) vergoeding of schadeloosstelling op grond van de Onteigeningswet (r.ov. 3.10). Ten aanzien van de Hypotheek heeft de Rechtbank geoordeeld dat, gelet op de door [requiranten] gestelde behoefte aan liquiditeit van [requirant 1] en de in verband daarmee gedane betaling van de waarborgsom, de mogelijkheid van een executoriale verkoop reëel is, zodat — in verband met het bepaalde in artikel 10,2 sub e Wvg — ook de Hypotheek afbreuk doet aan de voorkeurspositie van de Gemeente en aldus nietig is ex artikel 26 Wvg (r.ov. 3.15).
2.3
Het Hof heeft de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd. Het Hof is op de hierna onder 3.3 weer te geven gronden van oordeel dat de Overeenkomst is aangegaan met de kennelijke strekking om afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de Gemeente (r.ovv. 4.10 + 4.11). Ten aanzien van de Hypotheek overweegt het Hof dat, zo al niet zou moeten worden aangenomen dat de vernietiging van de Overeenkomst, met inbegrip van de bepalingen die verplichtten tot hypotheekverschaffing, impliceert dat met terugwerkende kracht de titel is vervallen, deze ook voor vernietiging op grond van artikel 26 Wvg in aanmerking komt, nu de Hypotheek niet los kan worden gezien van de Overeenkomst (r.ov. 4.14).
2.4
Het hierna te bespreken middel komt op tegen dit kort samengevatte oordeel van het Hof. Het middel bestaat uit drie onderdelen. In onderdeel 1 wordt betoogd dat het Hof voorbij is gegaan aan een essentieel verweer van [requirant 1] en Zuidertuin ten aanzien van het karakter van de Overeenkomst, althans dat het Hof bij de beoordeling van dit essentiële verweer is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Met onderdeel 2 wordt (met motiveringsklachten) opgekomen tegen een aantal overwegingen van het Hof die hebben geleid tot het oordeel dat de Overeenkomst is aangegaan met de kennelijke strekking afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de Gemeente. Onderdeel 3 richt zich tegen het oordeel van het Hof ten aanzien van de nietigheid van de Hypotheek.
Onderdeel 1
Inleiding
3.1
Ten aanzien van de strekking van de Overeenkomst hebben [requiranten] (onder meer) betoogd, dat de Overeenkomst niet ziet op de periode dat een voorkeursrecht op de Grond rust, in die zin dat voor wat betreft deze periode (juist) uitdrukkelijk opengelaten wordt dat levering aan de Gemeente of met toestemming van de Gemeente aan een derde, danwel zelfrealisatie door [requirant 1] (al dan niet met de hulp van Zuidertuin en al dan niet in het kader van de Onteigeningswet) zou kunnen plaatsvinden; daaraan hebben [requiranten] toegevoegd dat afspraken zijn gemaakt die goeddeels, namelijk voor wat betreft de voorgenomen levering van de Grond (en de verschuldigdheid van de koopprijs), hun werking (pas) hebben na afloop van de voorkeursrechtperiode, zodat de Overeenkomst (in zoverre) de Wvg-periode ‘overslaat’ en dus niet getoetst kan worden aan de criteria die gelden op grond van de Wvg4.. In dat kader hebben [requiranten] ondermeer gesteld, dat in de Overeenkomst nog geen afspraken gemaakt zijn over de ontwikkeling van de Grond, omdat er nog geen planologische bestemming van de Grond is, zodat de stellingen van de Gemeente — namelijk dat er geen sprake is van zelfrealisatie door [requirant 1] (zelf), dat Zuidertuin optreedt als ontwikkelaar en [requirant 1] niets meer mag zonder toestemming van Zuidertuin (en dus dat de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de Grond zijn overgedragen aan Zuidertuin) — nergens op zijn gebaseerd en dus irrelevant zijn5..
3.2
Het Hof vat het verweer van [requiranten] (ten aanzien van de Overeenkomst) in r.ov. 4.3 als volgt samen:
‘Met grief 1 betogen [requirant 1] en Zuidertuin dat de overeenkomst niet de kennelijke strekking heeft afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de gemeente. Volgens appellanten valt het enkele aangaan van een koopovereenkomst buiten het bereik van artikel 26 Wvg, en het impliceert evenmin de overdracht van beschikkingsmacht of economisch belang. De overeenkomst voorziet niet in zodanige overdracht, nu de feitelijke levering ingevolge de overeenkomst pas zal plaatsvinden nadat de Wvg-aanwijzing daarvoor geen belemmering meer zal zijn. Verder voeren appellanten aan dat het verstrekken van een volmacht niet meebrengt dat de beschikkingsmacht en zeggenschap over de grond (en over de realisatie van de beoogde bestemming) wordt prijsgegeven. De overeenkomst diende er, aldus [requirant 1] en Zuidertuin, wel degelijk toe om zelfrealisatie mogelijk te maken, met de hulp van Zuidertuin. Bovendien heeft de gemeente geen belang bij het verzoek tot nietigverklaring, omdat de belangen van de gemeente voldoende zijn gewaarborgd nu Zuidertuin namens [requirant 1] met de gemeente in overleg zal treden om afspraken te maken over de wijze van zelfrealisatie.’
3.3
Vervolgens overweegt het Hof (in r.ov. 4.10, eerste zin) dat aan de hand van de inhoud en opzet van de Overeenkomst ter beoordeling staat of sprake is van het in enigerlei mate uit handen geven van de feitelijke macht over en het economisch belang bij de Grond. Na benoeming van een aantal kenmerken van de Overeenkomst, oordeelt het Hof (in r.ovv. 4.10 en 4.11):
‘De overeenkomst heeft derhalve in ieder geval feitelijk tot resultaat dat, met voorbijgaan aan het voorkeursrecht van de gemeente, [requirant 1] de percelen door verkoop te gelde heeft gemaakt tegen (vooruit)ontvangst van een bedrag gelijk aan de vaste koopsom, met verlies — zo niet volledig, dan toch in enigerlei mate — van de zeggenschap daarover en over de ontwikkeling en exploitatie daarvan. [requirant 1] houdt de percelen ter beschikking van Zuidertuin met het oog op toekomstige bebouwingsmogelijkheden, met het recht voor Zuidertuin om de percelen te ontwikkelen, zonder betrokkenheid van [requirant 1] bij de realisatie van de bestemming. [requirant 1] is op grond van de overeenkomst niet meer vrij om de percelen aan de gemeente aan te bieden.
Al met al moet de overeenkomst worden opgevat als een aan het voorkeursrecht van de gemeente afbreuk doende rechtshandeling in de zin van artikel 26 Wvg.
4.11
Van een overeenkomst gericht op realisatie van de beoogde bestemming door [requirant 1] zelf, voor eigen rekening en risico danwel voor gezamenlijke rekening en risico met Zuidertuin, is geen sprake. Het hof acht dat ook niet goed denkbaar, alleen al omdat het ten tijde van het sluiten van de overeenkomst, gelet op het prille en onzekere stadium waarin de ruimtelijke inrichting en planvorming in die fase verkeerde, onmogelijk was om vast te stellen of en in hoeverre een (tot de percelen beperkte) ontwikkeling en realisatie in technisch, financieel, economisch of ander opzicht mogelijk en haalbaar zou zijn, laat staan om al min of meer in detail afspraken te maken over de wijze van realisering van de beoogde bestemming op de percelen. Tijdens de mondelinge behandeling werd desgevraagd verklaard dat de bestemmingsplanprocedure nog moet worden gestart, zodat aard en omvang van de bestemmingen zelfs thans nog onduidelijk en onzeker zijn, en dat de planrealisering zelf in alle opzichten nog onderzocht en uitgekristalliseerd moet worden. Reeds om deze reden kan bezwaarlijk worden volgehouden dat de overeenkomst de zelfrealisatie (door [requirant 1]) van de bestemming tot onderwerp heeft. Evenmin blijkt daarvan uit de tekst van de overeenkomst zelf; concrete op de realisatie (door [requirant 1]) toegesneden regelingen ontbreken in de overeenkomst. De overeenkomst komt er in wezen op neer dat [requirant 1] de grond feitelijk vervreemdt tegen ontvangst van een gegarandeerd minimum bedrag en dat Zuidertuin vooruitlopend op de verdere, op dat moment nog vage planontwikkeling en -uitvoering reeds het recht verkrijgt om daaromtrent met de gemeente te overleggen en te gelegener tijd, voor haar rekening en risico, de eenmaal gegeven bouwbestemming te realiseren en de grond te exploiteren. De overeenkomst legt het risico van de haalbaarheid van de planologische bestemming uitdrukkelijk bij Zuidertuin, en daaruit valt geenszins af te leiden dat de verwezenlijking van die bestemming door [requirant 1] zelf (in substantiële mate) voor eigen risico zal geschieden.’
Klachten
3.4
Voorzover het Hof (in r.ov. 4.3) heeft bedoeld (ook) het hierboven, onder 3.1 kort samengevatte verweer van [requiranten]— inhoudende dat realisatie van enigerlei bestemming nog helemaal niet aan de orde is en dat de Overeenkomst goeddeels afspraken bevat over de periode na afloop van de werking van het voorkeursrecht — weer te geven, doet deze weergave onvoldoende recht aan de strekking van het bedoelde verweer van [requiranten][requiranten] hebben immers niet slechts gesteld — zoals het Hof weergeeft — dat de Overeenkomst niet voorziet in overdracht van beschikkingsmacht of economisch belang nu de feitelijke levering pas zal plaatsvinden nadat de Wvg-aanwijzing daarvoor geen belemmering zal zijn, maar ook (juist) dat (überhaupt) geen (inhoudelijke) afspraken zijn gemaakt die betrekking hebben op de periode dat een voorkeursrecht rust op de Grond, en dus, dat de Overeenkomst in wezen de voorkeursrechtperiode ‘overslaat’. Nu uit r.ov. 4.3 niet blijkt dat het Hof een en ander als onderdeel van het verweer van [requiranten] heeft gezien, en het hier een essentieel verweer betreft, is r.ov. 4.3 onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
3.5
Nog afgezien van de weergave van het betreffende verweer van [requiranten] in r.ov. 4.3, geeft het Hof er in r.ov. 4.10 in samenhang met r.ov. 4.11 geen blijk van dit essentiële verweer van [requiranten] in zijn beoordeling te hebben betrokken. Aldus is het oordeel van het Hof (ook om die reden) onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
3.6
Voorzover het Hof dit verweer wèl in zijn beoordeling van de nietigheid van de Overeenkomst mocht hebben betrokken, is zijn oordeel (in r.ov. 4.7 jis 4.9–4.11) rechtens onjuist. Immers, voor de toetsing op grond van artikel 26 Wvg van overeenkomsten die — zoals, naar tussen partijen als zodanig niet in discussie is, bij de Overeenkomst het geval is — hierdoor worden gekenmerkt, dat:
- (i)
uitdrukkelijk de mogelijkheid opengelaten wordt dat gedurende de voorkeursrechtperiode de grond wordt (aangeboden en) geleverd aan de gemeente, danwel met toestemming van de gemeente wordt geleverd aan een derde6.;
- (ii)
levering van de grond, anders dan in de gevallen bedoeld onder (i), pas zal geschieden nadat het voorkeursrecht zal zijn vervallen7.;
- (iii)
zij als zodanig géén regeling van (zelf)realisatie behelzen, maar slechts het kader geven op basis waarvan met behulp van nadere overeenkomsten uiteindelijk de (toekomstige) bestemming gerealiseerd zal worden, waarbij nog geheel open is of zulks zal geschieden
- (a)
na levering van de Grond aan de gemeente,
- (b)
door zelfrealisatie gedurende de voorkeursrechtperiode, en voor rekening en risico van de eigenaar, of
- (c)
door zelfrealisatie in het kader van onteigening door de eigenaar, al dan niet met de hulp van, en (mede) voor rekening en risico van een derde;
- (iv)
zij (slechts) aan de derde (ontwikkelaar) de bevoegdheid verlenen om (krachtens volmacht namens de eigenaar), kort gezegd
- (a)
in de fase vóór de totstandkoming van een bestemmingsplan te bevorderen dat de gewenste bestemming op de grond zal komen te rusten,
- (b)
na de totstandkoming van een bestemmingsplan, bouw- en aanlegvergunningen aan te vragen, en voorts
- (c)
het ertoe te leiden dat de grond aan de ontwikkelaar, aan de gemeente of aan een derde geleverd kan worden8.;
- (v)
het risico, de zakelijke belastingen en de gebruikerslasten (pas) vanaf de (feitelijke) levering voor rekening van de ontwikkelaar komen9.;
- (vi)
de eigenaar in beginsel tòt aan de (feitelijke) levering vrij is het eerdere gebruik van de grond voort te zetten10.;
- (vii)
de eigenaar bij (feitelijke) levering van de grond (aan de ontwikkelaar, de gemeente of een derde) een gegarandeerde koopprijs ontvangt, alsmede een aanvullende koopprijs, afhankelijk van het antwoord op de vraag of ingevolge een (onherroepelijk) bestemmingsplan een bestemming op de grond is komen te rusten, en zo ja, welke bestemming dat is11.,
heeft niet als nader (op het ongeschreven recht gebaseerd) criterium — namelijk als criterium ter invulling van de (wettelijke) toets of sprake is van de kennelijke strekking afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de gemeente — te gelden of de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond in enigerlei mate worden overgedragen, zodat het Hof in het onderhavige concrete geval (slechts en ‘rechtstreeks’) had moeten toetsen of de Overeenkomst (anderszins) de kennelijke strekking heeft afbreuk te doen aan het voorkeursrecht van de gemeente.
3.7
Voorzover het Hof al de juiste, hiervoor, onder 3.6 weergegeven toets heeft gehanteerd, is zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt immers niet in te zien dat of hoe een overeenkomst, die uitdrukkelijk de mogelijkheid openlaat dat gedurende de voorkeursrechtperiode aanbieding en levering aan de gemeente plaatsvinden, en die ook óverigen slechts een kader als hiervoor onder 3.6 sub (iii) bedoeld, aangeeft en (zelf) (slechts) voorziet in levering van de Grond (tegen betaling (alsdan) van een overeengekomen prijs) nadat het voorkeursrecht daarvoor geen belemmering meer vormt, de kennelijke strekking zou kunnen hebben afbreuk te doen aan de in de Wvg geregelde voorkeurspositie van de gemeente.
3.8
Indien, anders dan hiervoor onder 3.6 en 3.7 tot uitgangspunt is genomen, ook in een geval als het onderhavige, waarin van een regeling van (zelf)realisatie geen sprake is, als (nader) criterium heeft te gelden of krachtens de overeenkomst de beschikkingsmacht over, en het economisch belang bij, de grond in enigerlei mate worden overgedragen, heeft het Hof evenzeer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien ten aanzien van overeenkomsten met de hiervoor, onder 3.6 genoemde kenmerken — zoals de Overeenkomst is — zich nimmer de situatie voordoet dat de beschikkingsmacht over, en het economisch belang bij, de grond, beide in de zin van het hierbedoelde, nadere criterium, (reeds met en door déze overeenkomst) worden overgedragen; althans geschiedt zulks bij een dergelijke overeenkomst in zodanig verwaarloosbare en/of rechtens irrelevante mate, dat niet meer gesproken kan worden van overdracht van de beschikkingsmacht en het economisch belang ‘in enigerlei mate’ als in dat criterium bedoeld.
3.9
In ieder geval is het oordeel van het Hof onvoldoende gemotiveerd, nu zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is dat een overeenkomst, die voor wat betreft de levering van de Grond en de verschuldigdheid van de koopprijs slechts afspraken inhoudt voor de periode nadat het voorkeursrecht voor die levering geen belemmering meer vormt, en die de ‘beschikkingsmacht’ van de eigenaar onaangetast laat tót aan de (feitelijke) levering, leidt tot overdracht van de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond gedurende de toepasselijkheid van het voorkeursrecht.
3.10
's Hofs hiervoor, onder 3.3 weergegeven overweging uit r.ov. 4.10, voorzover inhoudende dat aan Zuidertuin het recht zou zijn toegekend om de Grond te ontwikkelen zonder betrokkenheid van [requirant 1] bij de realisatie van de bestemming, alsmede zijn overweging uit r.ov. 4.11, voorzover inhoudende dat (de Overeenkomst er in wezen op neerkomt dat) Zuidertuin vooruitlopend op de verdere, op dat moment nog vage planontwikkeling en -uitvoering reeds het recht verkrijgt om te gelegener tijd voor haar rekening en risico de eenmaal gegeven bouwbestemming te realiseren en de Grond te exploiteren, zijn onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van de hiervoor, onder 3.6 opgesomde kenmerken van de rechtsverhouding tussen [requirant 1] en Zuidertuin en ook in het licht van 's Hofs eigen weergave van de Overeenkomst in r.ovv. 4.1.2, 4.10 en 4.11, aangezien de Overeenkomst geen andere uitleg toelaat dan dat zij (nu juist) in het geheel niets inhoudt omtrent de daadwerkelijke realisering en exploitatie van de bestemming die krachtens het ten tijde van het sluiten van de Overeenkomst nog niet vastgestelde bestemmingsplan mogelijk te eniger tijd op de Grond zal komen te rusten, en de krachtens de Overeenkomst aan Zuidertuin toegekende bevoegdheden zich beperken tot hetgeen hiervoor, onder 3.6 sub (iv) (zeer kort) is omschreven. De Overeenkomst regelt veeleer de rol van Zuidertuin in de fase vóór de totstandkoming van een bestemmingsplan en voorts de prijs waarvoor, zodra de Wvg daarvoor geen belemmering meer zal vormen, de levering van de Grond zal plaatsvinden, dan dat zij ziet op de daadwerkelijke realisering ten aanzien van de (concrete) Grond, van de bestemming, nadat eenmaal een bestemmingsplan zal zijn vastgesteld.
3.11
's Hofs hiervoor, onder 3.3 weergegeven overweging uit r.ov. 4.10, voorzover inhoudende dat [requirant 1] op grond van de Overeenkomst niet meer vrij zou zijn om de Grond aan de Gemeente aan te bieden, is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd in het licht van de hiervoor, onder 3.6 opgesomde kenmerken van de rechtsverhouding tussen [requirant 1] en Zuidertuin — en in het bijzonder het kenmerk omschreven sub (i) — en ook in het licht van 's Hofs eigen weergave van de Overeenkomst in r.ov. 4.1.2 en 4.10, aangezien (artt. I jo XII van) de Overeenkomst geen andere uitleg toelaat dan dat de Overeenkomst geenszins de mogelijkheid uitsluit dat de Grond te eniger tijd aan de Gemeente wordt aangeboden en geleverd. De omstandigheid dat aan Zuidertuin volmacht is verleend om (ook te dien aanzien) met de Gemeente in overleg te treden om met de Gemeente afspraken te maken die ertoe leiden dat de Grond aan (bijvoorbeeld) de Gemeente geleverd kan worden, doet hieraan niet af, nu verlening van een volmacht geen privatieve werking heeft, (rechts)handelingen die door Zuidertuin krachtens volmacht worden verricht, (rechtens) geacht worden (rechts)handelingen van [requirant 1] zelf te zijn, terwijl voorts zijdens [requiranten] uitdrukkelijk is gesteld12., en door het Hof in het midden is gelaten, zodat in cassatie als vaststaand mag worden aangenomen, dat aan Zuidertuin geen onherroepelijke volmacht is verleend en deze volmacht bovendien niet inhield dat Zuidertuin ‘zijn eigen gang’ kon gaan (in welke stellingen besloten ligt dat [requirant 1] aanwijzings- en instructiebevoegdheid behield ten aanzien van de door Zuidertuin krachtens volmacht te verrichten (rechts)handelingen).
3.12
's Hofs hiervoor, onder 3.3 weergegeven overweging uit r.ov. 4.11, voorzover inhoudende dat de Overeenkomst het risico van de haalbaarheid van de planologische bestemming uitdrukkelijk bij Zuidertuin legt, is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, voorzover het Hof hiermee het oog heeft op het (economische) risico, verbonden aan de al dan niet totstandkoming van een (onherroepelijk) bestemmingsplan, dat zich over de Grond uitstrekt en dat (voor de Grond) de functie ‘wonen’, danwel ‘kantoordoeleinden’ aanwijst. Immers, blijkens art. VII Ovk hangt de verschuldigdheid en de hoogte van de aanvullende vergoeding (koopprijs) af van het antwoord op de vraag of bij (feitelijke) levering van de Grond een (onherroepelijk) bestemmingsplan is vastgesteld, en zo ja, welke functie daarin is opgenomen voor (bepaalde delen van) de Grond, zodat in zoverre het risico van de haalbaarheid van de planologische bestemming (juist) bij [requirant 1] ligt.
Voorzover het Hof met de hierbedoelde overweging het oog heeft (niet op de totstandkoming van een bestemmingsplan, doch) op de daadwerkelijke realisering van de bestemming ten aanzien van de Grond, n´dat eenmaal een bestemmingsplan zal zijn vastgesteld, is 's Hofs overweging onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, om mutatis mutandis dezelfde redenen als hiervoor onder 3.10 zijn omschreven.
Toelichting
3.13
De overeenkomst die in deze procedure centraal staat, is in die zin bijzonder, althans afwijkend van andere overeenkomsten die hebben geleid tot procedures op grond van artikel 26 Wvg, dat daarin geen afspraken worden gemaakt over zelfrealisatie. Dat kon ook nog helemaal niet, omdat er ten tijde van het sluiten van de Overeenkomst nog geen bestemmingsplan was — zoals het Hof in r.ov. 4.11 overweegt moest de bestemmingsplanprocedure ten tijde van de mondelinge behandeling nog worden gestart. A fortiori is in de Overeenkomst niet bepaald, en ligt daarin ook niet besloten, voor wiens rekening en risico, indien eenmaal krachtens een onherroepelijk bestemmingsplan op de Grond een bepaalde bestemming zou rusten, deze bestemming verwezenlijkt zal gaan worden.
De Overeenkomst behelst in feite niet méér dan een ‘raamwerk’ waarbinnen partijen er naar streven om zo mogelijk in samenwerking met de Gemeente te komen tot de uiteindelijke ontwikkeling van de Grond, overeenkomstig een bestemming die ten tijde van het sluiten van de Overeenkomst, nog niet op de Grond drukte. De bevoegdheden die in dat verband aan Zuidertuin zijn toegekend, hebben geen betrekking op de daadwerkelijke verwezenlijking van de — toekomstige — bestemming ten aanzien van de Grond, doch beperken zich in hoofdzaak tot werkzaamheden in de aan de daadwerkelijke verwezenlijking voorafgaande fase, te weten de fase van de totstandkoming van het bestemmingsplan en de voorbereidingen — door onder meer vergunningaanvragen — van de verwezenlijking van de bestemming zoals die te gelegener tijd op de Grond zal komen te drukken; de bevoegdheden houden bovendien in dat Zuidertuin de desbetreffende werkzaamheden krachtens volmacht en derhalve ten name en voor rekening van [requirant 1] zal mogen verrichten, waarin besloten ligt dat Zuidertuin deze (alsdan) niet voor haar eigen rekening en risico zal uitvoeren; in dit verband hebben [requiranten] voorts nog gesteld, en is door het Hof in het midden gelaten, zodat in cassatie als vaststaand mag worden aangenomen, dat de volmacht niet onherroepelijk is verleend en dat Zuidertuin niet zomaar ‘zijn eigen gang’ kon gaan13., met andere woorden, dat Zuidertuin krachtens de volmacht niet zonder meer de vrije hand had om geheel naar eigen inzicht te handelen, doch daarbij ook gebonden zou zijn aan eventuele instructies en aanwijzingen zijdens [requirant 1]. Overigens heeft verlening van volmacht geen privatieve werking zodat [requirant 1] ook zèlf bevoegd bleef om de desbetreffende (rechts)handelingen te verrichten. De beperking van de bevoegdheden van [requirant 1] die besloten ligt in artikel X Ovk ziet slechts op de fase van totstandkoming van de bestemming en derhalve niet op de daadwerkelijke verwezenlijking van de bestemming nadat deze eenmaal op de Grond zal zijn komen te drukken.
3.14
De vraag die in deze procedure dan ook voorligt, is of een dergelijke overeenkomst de kennelijke strekking heeft afbreuk te doen aan het voorkeursrecht van de gemeente. Meer in het bijzonder is daarbij de vraag, aan welk criterium getoetst moet worden of dit het geval is. Ter toelichting op dit onderdeel 1 zullen [requiranten] hieronder kort ingaan op de achtergronden van (artikel 26 van) de Wvg.
3.15
De Wvg geeft gemeenten een verwervingsvoorrang; als de eigenaar wil overgaan tot vervreemding van zijn grond, zal hij die grond eerst moeten aanbieden aan de gemeente. Aldus heeft de gemeente met de Wvg een passief verwervingsinstrument. Doel van het voorkeursrecht is:
‘de bevordering van een slagvaardig en vooruitziend aankoopbeleid dat zo min mogelijk zal worden doorkruist door transacties met derden met de mogelijke gevolgen van dien, zoals prijsopdrijving of vrijheidsbeperking in de uitvoering van bestemmingsplannen14.
reden waarom
‘het zwaartepunt van de regeling is gelegen in de verplichting van de eigenaren, de gemeenten bij voorrang de gelegenheid te geven tot verwerving.15.
3.16
Artikel 26 Wvg heeft als doel het tegengaan van ontwijkingsconstructies van dit voorkeursrecht, en wel (sinds de wetswijziging in 1996) in algemene zin. Bij de wijziging van het artikel in 1996 wordt dienaangaande opgemerkt:
‘Wanneer de beschikkingsmacht over een onroerende zaak wordt vervreemd zonder dat deze zaak zelf wordt overgedragen of wanneer voor de overdracht geen inschrijving in de openbare registers nodig is, werkt de sanctie van artikel 24 (inschrijving in openbare registers uitsluitend mogelijk met notariële verklaring) niet. Deze transacties zijn limitatief uitgewerkt in het huidige eerste lid onder a. en b. In het tweede lid is de clausulering opgenomen dat sprake moet zijn van de kennelijke strekking afbreuk te doen aan het belang van de gemeente bij haar in de wet geregelde voorkeurspositie. Zonder een dergelijke clausulering zou de rechtbank een gemeentelijk verzoek tot het uitspreken van de nietigheid van een rechtshandeling als in dit artikel bedoeld steeds moeten inwilligen. De bewijslast dat de rechtshandeling is verricht met de aperte bedoeling het voorkeursrecht te ontgaan ligt bij de gemeenten. Nu er in het rechtsverkeer steeds meer op de concrete situatie afgestemde constructies worden gebezigd, is ervoor gekozen niet langer in de wet de transacties limitatief op te nemen voor welke situaties de nietigheid kan worden ingeroepen. Vanuit doelmatigheidsoverwegingen is generalisering van dit artikel tot alle transacties, die voldoen aan de clausulering van het tweede lid, dan ook wenselijk.16.
3.17
Over het geldende criterium van artikel 26 Wvg (destijds: kennelijke strekking afbreuk te doen aan het belang van de gemeente bij haar in de Wvg geregelde voorkeurspositie) werd door de Minister opgemerkt:
‘Aangezien met de toepassing van het voorkeursrecht (…) nog weinig ervaring is opgedaan, lijkt het niet raadzaam van tevoren nadere criteria te bedenken aan de hand waarvan bij de rechter aannemelijk zou moeten worden gemaakt of er in een concreet geval sprake is van de kennelijke strekking afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de gemeente. Het is naar mijn mening verstandiger de praktijkontwikkelingen en de jurisprudentie op de voet te volgen en aan de hand van die ervaringen te bezien of en in hoeverre aanvullende wetgeving noodzakelijk blijkt.17.
3.18
De discussie rond artikel 26 Wvg heeft zich met name toegespitst op zelfrealisatie-overeenkomsten. Dergelijke overeenkomsten kunnen tot ontwijking van het voorkeursrecht leiden, omdat (en indien) niet zozeer de eigenaar zelf, als wel een projectontwikkelaar (voor rekening en risico van deze laatste) de concrete, krachtens een vastgesteld bestemmingsplan op de gronden drukkende bestemming gaat realiseren. Deze discussie heeft uiteindelijk geleid tot de zogenaamde november-beschikkingen van de Hoge Raad uit 2001. De Hoge Raad oordeelde, voor zover thans van belang:
‘Het middel stelt de vraag aan de orde, wanneer een overeenkomst waarbij de eigenaar van gronden waarop een voorkeursrecht krachtens de Wvg is gevestigd, aan een derde zekere rechten op en bevoegdheden ten aanzien van die gronden heeft gegeven, kan worden aangemerkt als een rechtshandeling die is verricht met de kennelijke strekking afbreuk te doen aan het belang van de gemeente bij haar in de Wvg geregelde voorkeurspositie, zodat de gemeente de nietigheid ervan kan inroepen op de voet van art. 26. Te dien aanzien geldt het volgende.
Uit de bewoordingen van art. 26 lid 1, het stelsel van de Wet voorkeursrecht gemeenten en de wetsgeschiedenis volgt dat in de eerste plaats zal moeten komen vast te staan, dat de overeenkomst de kennelijke strekking heeft om het voorkeursrecht van de gemeente te ontgaan en daartoe aldus is opgezet dat geen vervreemding (in de zin van art. 1 Wvg) zal plaatsvinden gedurende het bestaan van het voorkeursrecht, of althans gedurende een in het licht van de strekking van art. 26 relevant deel van die periode, doch de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond door de eigenaar in een zodanige mate worden overgedragen aan een of meer andere (rechts-)personen, dat een resultaat wordt bereikt dat materieel op hetzelfde neerkomt als vervreemding.18.
3.19
Hiermee was de toets naar het oordeel van de Hoge Raad echter nog niet volledig. Zeer kort samengevat moest ook getoetst worden of wel afbreuk werd gedaan aan het belang van de gemeente bij haar voorkeurspositie, waarbij in aanmerking moest worden genomen het belang van de gemeente bij haar regie-functie. Als de overeenkomst aan dat belang tegemoet kwam — en daarvoor moest komen vast te staan
- (i)
dat partijen bereid waren de bestemming te verwezenlijken,
- (ii)
dat zij daartoe financieel en anderszins in staat waren en
- (iii)
dat de belangen van de gemeente bij verwezenlijking van de bestemming waren gewaarborgd
— maar de gemeente het aanbod van partijen de bestemming zelf te realiseren zonder goede grond van de hand wees, dan wel door de gemeente eisen werden gesteld die zij met inachtneming van de wet en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet mocht stellen, deed de overeenkomst geen afbreuk aan het belang van de gemeente bij haar voorkeurspositie.
3.20
De november-beschikkingen zijn aanleiding geweest voor een wijziging van artikel 26 Wvg op basis van een initiatief-wetsvoorstel. Geschrapt is het criterium ‘het belang van de gemeente bij’ haar voorkeurspositie. Er waren diverse redenen voor de wetswijziging:
‘Deze wetsinterpretatie [door de Hoge Raad, MJS/FD] heeft enkele nadelige gevolgen. Probleem is allereerst dat de rechtspositie van alle betrokken partijen (gemeente en private partijen) geruime tijd in de lucht kan hangen. (…) Hierbij komt dat de uitspraken van de Hoge Raad nieuwe wezenlijke rechtsvragen oproepen. Onduidelijk is wat ‘de gerechtvaardigde belangen’ zijn waarop de gemeente zich kan beroepen in haar onderhandelingen met de private partij die een grondpositie heeft verworven. Een serie nieuwe procedures valt te verwachten alvorens de jurisprudentie daarover is uitgekristalliseerd. Dat is ongewenst.19.
Daarmee is de toets van artikel 26 Wvg (weer geworden)20. of de rechtshandeling de kennelijke strekking heeft de voorkeurspositie van de gemeente te ontgaan. Voor de nadere invulling daarvan wordt in de parlementaire geschiedenis — in ieder geval gedeeltelijk — aangesloten bij het criterium dat de Hoge Raad verwoordde in de november-beschikkingen:
‘Het gaat daarbij om rechtshandelingen die zodanig zijn opgezet dat geen vervreemding zal plaatsvinden gedurende het bestaan van het voorkeursrecht, doch de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond in zodanige mate worden overgedragen aan een of meer (rechts-)personen dat een resultaat wordt bereikt dat materieel op hetzelfde neerkomt als gehele of gedeeltelijke vervreemding.21.
3.21
Opvallend is de toevoeging ‘gedeeltelijke vervreemding’. Later wordt duidelijk gemaakt dat dit niet zomaar een aanvulling is; de woorden ‘in zodanige mate’ worden vervangen door ‘in enigerlei mate’, terwijl het zinsdeel vanaf ‘dat een resultaat wordt bereikt (…)’ wordt geschrapt. Ter toelichting wordt opgemerkt:
‘Hiermee wordt voor alle duidelijkheid en ter voorkoming van onnodige procedures aangegeven dat ook overdrachten van een deel van de beschikkingsmacht en het economisch belang bloot staan aan vernietiging.22.
3.22
Over het aldus aan te leggen criterium wordt opgemerkt:
‘Het is de bedoeling om aan de hand van een eenvoudige toets onderscheid te maken tussen enerzijds ontwijkingsconstructies en anderzijds de bij zelfrealisatie behorende overeenkomsten zoals opdrachten aan aannemers. Daardoor kan ontwijking van het voorkeursrecht worden tegengegaan.23.
3.23
Aldus is inderdaad sprake van een eenvoudig criterium. Het is echter de vraag of genoemd criterium van toepassing moet of kan zijn op álle rechtshandelingen ten aanzien waarvan een gemeente een beroep doet op artikel 26 Wvg, of alleen op overeenkomsten die betrekking hebben op ‘zelf’-realisatie.
3.24
Toepasselijkheid van het criterium ligt voor de hand bij overeenkomsten die inhouden dat gedurende de periode dat een voorkeursrecht op gronden rust eigenaar en projectontwikkelaar overgaan tot daadwerkelijke realisatie van de bestemming die volgens een vastgesteld bestemmingsplan op de gronden drukt. Dan is immers inderdaad eenvoudig vast te stellen of wel sprake is van zelfrealisatie — hetgeen ook onder de nieuwe wet is toegestaan — of van een ontwijkingsconstructie, waarbij in feite niet de eigenaar, maar een projectontwikkelaar voor diens rekening en risico tot ontwikkeling overgaat. Dat in een dergelijk geval afbreuk wordt gedaan aan de voorkeurspositie van de gemeente is ook evident, nu de gemeente dan gedwongen wordt in zee te gaan met die projectontwikkelaar. Aldus doet het aangelegde criterium recht aan de toets die artikel 26 Wvg verlangt, namelijk of afbreuk wordt gedaan aan de voorkeurspositie van de gemeente.
3.25
Bij rechtshandelingen waarbij het doel niet is daadwerkelijke realisatie van een reeds vastgestelde bestemming gedurende de periode dat een voorkeursrecht op de gronden rust, is dit minder vanzelfsprekend en zeker niet zonder meer het geval. Dan is de vraag gerechtvaardigd of het criterium: de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond worden door de eigenaar in enigerlei mate overgedragen aan een of meer andere (rechts-)personen, wel een juist criterium is ter invulling van de toets of sprake is van een rechtshandeling die de kennelijke strekking heeft afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de gemeente; althans is dan de vraag hoe in dergelijke gevallen de begrippen ‘de beschikkingsmacht over’ en ‘het economisch belang bij’ dienen te worden uitgelegd.
3.26
Zo zouden een eigenaar en een projectontwikkelaar gedurende de ‘Wvg-periode’ afspraken kunnen maken die in de eerste plaats de begeleiding bij de totstandkoming van een bestemmingsplan, en de voorbereiding voor de realisering van vast te stellen bestemmingen betreffen, maar als zodanig (nog) geen regeling inhouden voor daadwerkelijke realisatie van een — eenmaal vastgestelde — bestemming. Indien een dergelijke overeenkomst aldus slechts het kader aangeeft waarbinnen, met instandlating en inachtneming van het voorkeursrecht van de gemeente, via nadere overeenkomsten — tussen eigenaar en ontwikkelaar en/of gemeente — uiteindelijk de (nog nader vast te stellen) bestemming gerealiseerd zal worden, doet in elk geval deze eerste (kader)overeenkomst als het ware per definitie, en derhalve ongeacht haar verdere inhoud, geen afbreuk aan de voorkeurspositie van de gemeente.
3.27
Het vorenstaande klemt nog temeer, nu een zelfrealisatieverweer niet alleen mogelijk is in het kader van een nietigheidsprocedure ex artikel 26 Wvg, doch tevens in het kader van een procedure krachtens de Onteigeningswet. In dit laatste kader vindt een zelfstandige toetsing plaats; de Kroon overwoog omtrent de verhouding tussen beide procedures recent:
‘Wij [overwegen] vooreerst dat de gemeenteraad van Bergh heeft besloten de Wet voorkeursrecht gemeenten van toepassing te verklaren op de eerdergenoemde percelen. Er zijn c.q. waren procedures aanhangig in het kader van die aanwijzing alsmede in het kader van een verzoek op grond van artikel 26 van de Wet voorkeursrecht gemeenten. In dit verband merken Wij volledigheidshalve op, dat een en ander een onteigeningsprocedure niet in de weg staat. De doelstelling van de Wet voorkeursrecht gemeenten is een andere dan die van de onteigeningswet. Procedures betreffende beide wetten dienen dan ook van elkaar te worden onderscheiden. (…) Het feit dat tegelijkertijd met de onderhavige administratieve onteigeningsprocedure een procedure aanhangig is betreffende de mogelijke nietigheid van de koop- en samenwerkingsovereenkomsten tussen de reclamanten, staat een onthouding van goedkeuring van het raadsbesluit tot onteigening in dezen niet in de weg. De doelstelling van de Wet voorkeursrecht gemeenten is, zoals hiervoor reeds overwogen, een andere dan die van de onteigeningswet. Procedures betreffende beide wetten dienen dan ook van elkaar te worden onderscheiden.24.
3.28
Het criterium voor een (succesvol) zelfrealisatieverweer in het kader van de Ow wijkt, (in elk geval) sinds de hiervoor, onder 3.20–3.22 beschreven wetswijziging van de Wvg, af van dat in het kader van (artikel 26 van) de Wvg. Met name is volgens de onteigeningsjurisprudentie zelfrealisatie door een samenwerkingsverband tussen grondeigenaar en ontwikkelaar toegelaten, indien dat verband in staat en bereid is de door de gemeente gewenste bestemming tijdig en conform te realiseren, de ontwikkelaar te goeder naam bekend staat en financieel solide is, en de eigenaar over voldoende aaneengesloten gronden beschikt, een en ander ongeacht of en in welke mate de eigenaar de beschikkingsmacht over, en het economisch belang bij, de grond aan een derde (de ontwikkelaar) heeft overgedragen25.. De wetgever heeft het verschil in criterium voor zelfrealisatie in het kader van de Ow en in het kader van de Wvg onder ogen gezien en welbewust aanvaard26.; nog vorig jaar heeft de wetgever bovendien besloten het zelfrealisatierecht in het kader van de onteigeningsprocedure niet af te schaffen27..
3.29
Een overeenkomst als de Overeenkomst, met de kenmerken als hiervoor, onder 3.6 kort weergegeven, is mede bedoeld als basis voor (mogelijke) zelfrealisatie in het kader van de Ow: indien de eigenaar gedurende de voorkeursrechtperiode niet tot overeenstemming met de gemeente komt over levering van de grond aan de gemeente (of met toestemming van de gemeente aan een derde) en de eigenaar niet in staat en/of bereid is tot zelfrealisatie (voor eigen rekening en risico) in het kader van de Wvg over te gaan, en de gemeente vervolgens besluit een procedure tot onteigening van de grond in gang te zetten, zal de eigenaar in dát verband een zelfrealisatieverweer (moeten) kunnen voeren dat ertoe strekt dat hij tot zelfrealisatie wil overgaan op een wijze die voldoet aan het daartoe in het kader van de Ow ontwikkelde criterium. Het is mede als ‘opstap’ voor een dergelijke vorm van zelfrealisatie, dat in een overeenkomst als de onderhavige reeds (basis)afspraken tussen eigenaar en ontwikkelaar zijn neergelegd. Zou een dergelijke overeenkomst bij toetsing aan het criterium van artikel 26 Wvg nietig verklaard worden, dan zou zulks tot het ongerijmde resultaat leiden dat in feite op voorhand het zelfrealisatieverweer in het kader van de Ow goeddeels illusoir gemaakt wordt. Deze ongerijmdheid zou alleen dán vermeden kunnen worden, indien de in het kader van art. 26 Wvg uit te spreken nietigheid slechts ‘relatieve werking’ zou hebben, in die zin dat zij de geldigheid van de overeenkomst niet aantast, voor het geval dat, en voorzover, het te eniger tijd mocht komen tot een onteigeningsprocedure; zulks zal in de praktijk evenwel tot onwerkbare uitkomsten en onaanvaardbare onzekerheden — mede in verband met financieringen en hypotheken — leiden.
3.30
Ook een overeenkomst die — anders dan de Overeenkomst — reeds een regeling van zelfrealisatie inhoudt, en wel een regeling die specifiek en uitsluitend het oog heeft op (mogelijke, toekomstige) zelfrealisatie in het kader van onteigening — voor het geval het tot onteigening mocht komen —, zal om zojuist bedoelde redenen niet nietig verklaard kunnen worden in een procedure ex artikel 26 Wvg, doch uitsluitend getoetst kunnen worden binnen het kader van een onteigeningsprocedure. Daarbij dient nog bedacht te worden dat het voorkeursrecht geen vervreemdingsplicht (aan de gemeente) inhoudt, doch slechts een aanbiedingsplicht (en wel: aan de gemeente), indien de eigenaar tot vervreemding wil overgaan. De eigenaar heeft derhalve het recht om gedurende de voorkeursrechtperiode niet eigener beweging tot vervreemding over te gaan, en af te wachten of de gemeente tot onteigening wil trachten te komen.
3.31
Zou een overeenkomst als hier aan de orde en/of een overeenkomst die wèl een regeling van zelfrealisatie — en wel: (uitsluitend) voor het geval van onteigening — inhoudt, wèl nietig verklaard kunnen worden ex artikel 26 Wvg, dan zou zulks de gemeente de mogelijkheid geven om, zèlfs nog op het moment dat zij de onteigeningsprocedure reeds in gang gezet heeft, nietigverklaring van de desbetreffende overeenkomst ex artikel 26 Wvg te verzoeken, en aldus (alsnog) het zelfrealisatieverweer van de eigenaar (in het kader van onteigening) te frustreren. Immers, zolang de bestemming niet is verwezenlijkt, en derhalve óók nog hangende een mogelijke onteigeningsprocedure, blijft de aanwijzing ex artikel 2 Wvg van kracht (cf. artikel 5,1 Wvg), en zal dus de gemeente nog een verzoek ex artikel 26 Wvg kunnen indienen.
3.32
[requiranten] bepleiten dan ook dat in verband met de beoordeling van overeenkomsten in de zin van artikel 26 Wvg die géén afspraken behelzen over zelfrealisatie, dan wel afspraken over zelfrealisatie (uitsluitend) in het kader van de Ow, ter beantwoording van de vraag of sprake is van de kennelijke strekking afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de gemeente niet het nadere criterium moet gelden dat sprake is van het in enigerlei mate overdragen van de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond, zodat in die gevallen (slechts en ‘rechtstreeks’) als criterium heeft te gelden dat sprake is van een overeenkomst die (anderszins) de kennelijke strekking heeft afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de gemeente.
3.33
Indien al aangenomen zou moeten worden dat het nadere criterium van de beschikkingsmacht over, en het economisch belang bij, de grond, wèl mede geldt voor gevallen waarin (zelf)realisatie in het kader van de Wvg niet aan de orde is, moet het er om de hiervoor uiteen gezette redenen voor gehouden worden dat nimmer sprake is van de kennelijke strekking afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de gemeente, zodat, wat er óverigens zij van de inhoud van dergelijke overeenkomsten en van het antwoord op de vraag of, en zo ja op welke wijze, in die overeenkomsten (toch) enigerlei overdracht van beschikkingsmacht en/of economisch belang besloten ligt, het niet kan gaan om overdracht van beschikkingsmacht en economisch belang als vereist voor de toepassing van het zojuist bedoelde criterium. Dat volgens bedoeling van de wetgever overdracht ‘in enigerlei mate’ reeds voldoende kan zijn, doet hieraan niet af, nu — eveneens blijkens de wetsgeschiedenis — de grootte van de beoogde overdracht mede bepalend is voor de mate van afbreuk28., terwijl bovendien (‘echte’) zelfrealisatie (in het kader van de Wvg) ook steeds een zekere beperking op de ‘beschikkingsmacht’ van de eigenaar aanbrengt, doch volgens de wetgever zonder meer toelaatbaar blijft29..
3.34
Na deze algemene inleiding keren [requiranten] terug naar de thans voorliggende overeenkomst. De Overeenkomst nu behelst geen afspraken over zelfrealisatie, en al helemaal niet over zelfrealisatie in het kader van de Wvg. Dat stelt het Hof ook vast in r.ov. 4.11. Zoals [requiranten] (onder meer en kort samengevat) hebben gesteld30., behelst de Overeenkomst in feite slechts een ‘raamwerk’ waarbinnen alle uitwerkingsvarianten nog uitdrukkelijk open gelaten worden, terwijl levering (en verschuldigdheid van de koopprijs) pas voorzien is (zijn) voor de periode nádat het voorkeursrecht daarvoor geen belemmering meer zal vormen. Voorzover het Hof dit (als essentieel aan te merken) verweer niet in zijn beoordeling zou hebben betrokken, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Voorzover het Hof dit verweer wél in zijn oordeel zou hebben betrokken, geldt het volgende.
3.35
Zoals hiervoor is bepleit, is het (nadere) criterium dat het Hof toepast bij de beoordeling van de Overeenkomst in het kader van artikel 26 Wvg (namelijk of de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond in enigerlei mate wordt overgedragen (zie r.ov. 4.7)) toegespitst op de beoordeling van overeenkomsten die zien op ‘zelf’-realisatie in het kader van de Wvg. Zoals uit het voorgaande wel is gebleken, zijn [requiranten] van mening dat het Hof aldus een onjuist criterium heeft aangelegd bij de beoordeling van de nietigheid van de Overeenkomst: de beschikkingsmacht over en het economisch belang bij de grond zijn in gevallen als deze geen relevante (sub)criteria, althans dienen deze (sub)criteria in gevallen als deze aldus uitgelegd te worden dat overdracht niet geschiedt in rechtens relevante mate.
3.36
Als het Hof al het ten deze toepasselijke, juiste criterium zou hebben gehanteerd bij de beoordeling van de Overeenkomst, valt zonder nadere motivering niet te begrijpen waarom een overeenkomst als de onderhavige de kennelijke strekking zou hebben afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de gemeente. Afspraken die àlle opties, waaronder uitdrukkelijk óók levering aan de gemeente open houden, en die óverigens, voor wat betreft levering (en verschuldigdheid van de koopprijs), pas hun werking hebben na afloop van de Wvg-periode, kunnen in feite per definitie geen afbreuk doen aan de voorkeurspositie van de gemeente, zodat het Hof duidelijk had moeten motiveren waarom dat naar zijn oordeel in het onderhavige geval wèl zo is. Het Hof motiveert dit echter geenszins.
Onderdeel 2
Inleiding
4.1
Onderdeel 2 wordt subsidiair voorgesteld en richt een aantal motiveringsklachten tegen het oordeel van het Hof ten aanzien van de nietigheid van de Overeenkomst. Zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien, leiden deze klachten ertoe dat het oordeel van het Hof (in r.ovv. 4.10 – 4.13) dat de Overeenkomst afbreuk doet aan het voorkeursrecht van de Gemeente in de zin van artikel 26 Wvg, onvoldoende is gemotiveerd en dus niet in stand kan blijven.
4.2
Het Hof overweegt in r.ov. 4.10 dat een aantal kenmerken van de Overeenkomst het Hof tot de conclusie leidt dat de Overeenkomst is aangegaan met de kennelijke strekking om afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de Gemeente. Zoals uit het hiernavolgende zal blijken, kunnen de genoemde kenmerken niet tot dit oordeel leiden of daartoe bijdragen, zodat het oordeel van het Hof onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
Klachten
4.3
Als eerste kenmerk noemt het Hof (in r.ov. 4.10) dat de Wvg-aanwijzing en de onwil van [requirant 1] om aan de Gemeente te verkopen de beweegreden is tot het sluiten van de Overeenkomst.
Dit nu kan niet richtinggevend zijn bij de beoordeling van een overeenkomst in het licht van artikel 26 Wvg. Zoals reeds hiervoor, onder 3.30 is aangestipt, legt de Wvg op grondeigenaren niet de verplichting om hun grond aan de gemeente te vervreemden; het systeem van de Wvg houdt slechts in, dat, indien een grondeigenaar voornemens is zijn grond te vervreemden, hij de verplichting heeft de grond (eerst) aan de gemeente aan te bieden, voorzover het gaat om grond ten aanzien waarvan een aanwijzing als bedoeld in art. 2 Wvg heeft plaatsgevonden. Reeds om deze reden kan de onwil als beweegreden voor de Overeenkomst geen aanwijzing opleveren dat de Overeenkomst de strekking zou hebben afbreuk te doen aan het voorkeursrecht; daar komt nog bij dat niet de intentie waarmee de rechtshandeling is verricht, doch uitsluitend de (objectieve) strekking van de rechtshandeling van belang is.
Overigens is een feit, dat eigenaren niet snel geneigd zijn hun grond aan de gemeente te verkopen. In de parlementaire geschiedenis van de wijziging van de Wvg (in 2002) is dit ook expliciet aan de orde geweest:
‘Ook de leden van de fractie van de ChristenUnie hebben gevraagd welke verwachtingen wij hebben ten aanzien van de beoogde wetswijziging in de praktijk. Zij hebben een citaat aangehaald uit de publicatie De Wvg verklaard (Deventer 1998) van mr. P.C.E. van Wijmen waaruit volgt dat eigenaren vaak weinig geneigd zijn hun grond aan de Gemeente te verkopen. Zij zouden nog liever bij de duivel te biecht gaan. (…) Veel eigenaren worden in de praktijk in kwesties rond het gemeentelijk voorkeursrecht overwegend door financieel-economische motieven bewogen en stemmen hun gedragingen daarop af. De ervaring wijst uit dat andere grondeigenaren zich voornamelijk laten leiden door andere motieven die in de publicatie worden genoemd. Onze verwachting is dat deze laatste groep zich als gevolg van de door ons beoogde wijziging niet wezenlijk anders zal opstellen dan zij onder de thans vigerende wet doen. De bereidheid om de grond aan de Gemeente te verkopen zal bij deze eigenaren niet significant toenemen.31.
4.4
Het tweede kenmerk dat het Hof in r.ov. 4.10 noemt, is dat sprake is van verkoop van de Grond door [requirant 1] aan Zuidertuin onder het beding dat de eigendomsoverdracht wordt uitgesteld tot het tijdstip waarop het voorkeursrecht daarvoor geen belemmering meer vormt.
Dit gegeven kan evenmin (mede) bepalend zijn voor de vraag of de Overeenkomst de kennelijke strekking heeft afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de Gemeente. Dit nu is immers juist een aanwijzing dat de Overeenkomst afspraken behelst voor de periode ná het vervallen van het voorkeursrecht, waarmee per definitie geen afbreuk wordt gedaan aan dat recht (cf. ook onderdeel 1); daar komt bij dat de Wvg (slechts) de overdracht van de Grond verbiedt, en niet de enkele koopovereenkomst.32.
4.5
Als derde kenmerk noemt het Hof (in r.ov. 4.10) dat de feitelijke terbeschikkingstelling van de Grond dient plaats te vinden zodra Zuidertuin zulks met inachtneming van een aanzeggingstermijn aangeeft met het oog op de aanwending van de Grond voor realisering van de nieuwe bestemming.
Op zichzelf genomen is dat juist (zie artikel V Ovk), doch de feitelijke terbeschikkingstelling zal in de praktijk nimmer plaatsvinden zonder (uitzicht op) de (juridische) levering, welke laatste slechts zal geschieden indien het voorkeursrecht daarvoor geen belemmering meer vormt en derhalve zonder afbreuk te doen aan die voorkeurspositie (te weten: levering aan de Gemeente, levering met toestemming van de Gemeente aan een derde, levering na ‘echte’ zelfrealisatie of levering na (toegelaten) zelfrealisatie in het kader van onteigening).
4.6
Het vierde en vijfde kenmerk van de Overeenkomst dat het Hof noemt in r.ov. 4.10 is, dat Zuidertuin aan [requirant 1] een gegarandeerde en een aanvullende koopprijs is verschuldigd, en dat [requirant 1] daarvoor reeds op 30 januari 2006 een waarborgsom heeft ontvangen.
Ook deze kenmerken zijn niet relevant bij de beoordeling van de Overeenkomst in het kader van artikel 26 Wvg, nu de koopprijs pas is verschuldigd bij de levering, en die pas zal plaatsvinden als het voorkeursrecht daartoe geen belemmering (meer) is, terwijl bovendien de afhankelijkheid van verschuldigdheid en hoogte van de aanvullende koopprijs van de totstandkoming van een onherroepelijk bestemmingsplan (juist) wijst op een economisch risico voor [requirant 1]; de betaling van de waarborgsom houdt, zoals door [requiranten] is gesteld, verband met het feit dat [requirant 1] nu reeds behoefte had aan liquiditeit, terwijl vaststond dát de Grond op enig moment geleverd zou gaan worden.33. In dat verband hebben [requiranten] gesteld dat een en ander nog niets zegt over het risico dat de eigenaar bij de Grond heeft.34.
4.7
Als zevende kenmerk noemt het Hof dat Zuidertuin gemachtigd is als gesprekspartner van de Gemeente op te treden en te contracteren over een aantal met name genoemde onderwerpen.
Dit kenmerk doet bij de beoordeling van de nietigheid van de Overeenkomst in het kader van artikel 26 Wvg niet ter zake, nu, zoals door [requiranten] is gesteld, door het Hof in het midden is gelaten en derhalve in cassatie als vaststaand mag worden aangenomen, Zuidertuin niet gemachtigd is ‘zijn eigen gang’ te gaan en dus die volmacht niets zegt over enige beschikkingsmacht van Zuidertuin ten aanzien van de Grond35.. Bovendien heeft het verlenen van een volmacht geen privatieve werking.
4.8
Het achtste en negende kenmerk dat het Hof noemt heeft betrekking op de hypotheekverstrekking door [requirant 1].
Zonder nadere motivering, die evenwel ontbreekt, valt niet in te zien dat, hoe of in hoeverre de omstandigheid dat [requirant 1] zich in de Overeenkomst heeft verbonden om zekerheid te stellen in de vorm van hypotheekverlening en om geen andere hypotheek te verlenen op de Grond, zou kunnen leiden of bijdragen tot het oordeel dat [requirant 1] met en door het sluiten van de Overeenkomst — en derhalve niet door het verstrekken van de Hypotheek; zie daarover hierna, onder 5 — de beschikkingsmacht over en/of het economisch belang bij de Grond zou hebben overgedragen.
Onderdeel 3
Inleiding
5.1
Ten aanzien van de Hypotheek overweegt het Hof (in r.ov. 4.14):
‘Grief 2 kan naar de mening van het hof evenmin slagen. Als niet reeds moet worden aangenomen dat de vernietiging van de overeenkomst, met inbegrip van de daarin opgenomen verbintenis die verplichtte tot hypotheekverschaffing (clausules XVII en XVIII), impliceert dat aan de hypotheekverlening d.d. 16 februari 2006 met terugwerkende kracht de ingevolge artikel 3:84 lid 1 BW vereiste titel is komen te ontvallen, met het gevolg dat de hypotheek achteraf gezien niet is totstandgekomen, komt ook de hypotheekverlening zelf voor vernietiging op grond van artikel 26 Wvg in aanmerking, omdat de hypotheekverlening niet los gezien kan worden van de overeenkomst ter uitvoering waarvan, onder andere, onderhavige zekerheidsverschaffing heeft plaatsgevonden.
Immers, de hypotheek tot een bedrag van €50.000.000,-- is juist bedongen als zekerheid voor de stipte nakoming door [requirant 1] van al diens uit de overeenkomst voortvloeiende (betalings)verplichtingen. Het feit dat de hypotheek blijkens de omschrijving in de akte van 16 februari 2006 vervolgens als bankhypotheek werd verleend, strekkende meer in het algemeen tot zekerheid voor al hetgeen Zuidertuin uit welken hoofde ook van [requirant 1] te vorderen heeft of mocht verkrijgen, doet daaraan niet af.
Gelet op deze samenhang tussen overeenkomst en hypotheekverlening, waarbij de hypotheekverlening onderdeel en sluitstuk van die rechtshandeling vormt, kan voor de hypotheekverlening geen andere gevolgtrekking gelden dan voor de overeenkomst zelf.
Voorts hebben [requirant 1] en Zuidertuin blijkens de inhoud van de overeenkomst geanticipeerd op en voorzieningen getroffen voor een mogelijke vernietiging van de overeenkomst, met inbegrip derhalve van de bedongen zekerheidsverschaffing, en hebben zij er rekening mee gehouden, althans kunnen houden, dat een eventuele nietigheidssanctie ex artikel 26 Wvg ook de hypotheek zou treffen.
Het namens [requirant 1] en Zuidertuin tijdens de mondelinge behandeling gedane aanbod om, behoudens in enkele uitzonderingsgevallen, tijdens het bestaan van het voorkeursrecht geen gebruik te zullen maken van de aan het hypotheekrecht verbonden executiebevoegdheid, leidt niet tot een ander oordeel van het hof omtrent de ontoelaatbaarheid van de hypotheekverstrekking.’
Klachten
5.2
Indien onderdeel 1 en/of 2 van het middel slaagt, ontvalt daarmee tevens de basis aan 's Hofs hiervoor onder 5.1 weergegeven oordeel met betrekking tot de Hypotheek. Immers, naar 's Hofs oordeel kan voor de Hypotheek geen andere gevolgtrekking gelden dan voor de Overeenkomst, gelet op de samenhang tussen beide. In 's Hofs eigen redenering is zijn r.ov. 4.14 derhalve een voortbouwende rechtsoverweging.
5.3
Voorts, danwel althans is 's Hofs hiervoor, onder 5.1 weergegeven overweging, voorzover inhoudende dat de Hypotheek niet los gezien kan worden van de Overeenkomst, nu de Hypotheek tót een bedrag van € 50 miljoen juist is bedongen als zekerheid voor stipte nakoming door [requirant 1] van al diens uit de Overeenkomst voortvloeiende (betalings)verplichtingen, en dat daaraan niet afdoet dat de Hypotheek vervolgens, blijkens de akte, als bankhypotheek werd verleend, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Immers, zoals reeds hiervoor is aangegeven, houdt de Overeenkomst (nu juist) (nog) géén regeling van (zelf)realisatie in, doch zij vormt daarvoor nog slechts de basis of ‘het raamwerk’; blijkens artikel XVII, sub (3) Ovk strekte de (verplichting tot) hypotheekverlening — behalve tot zekerheid voor de in artikel XVIII, sub (1) en (2) genoemde verplichtingen van [requirant 1] uit de Overeenkomst — mede tot zekerheid voor ‘de mogelijkheid tot zelfrealisatie van de nieuwe bestemmingen op het vastgoed’, in verband met welke mogelijkheid tot zelfrealisatie in de Overeenkomst (zelf) (nu juist) nog geen verplichtingen tot betaling door [requirant 1] aan Zuidertuin voorkomen. Dit brengt mee, dat de (verplichting tot) hypotheekverlening in zóverre (nu juist) níet ‘onderdeel en sluitstuk’ van de Overeenkomst vormde, en er in zoverre dus ook géén reden is om aan te nemen dat voor de hypotheekverlening geen andere gevolgtrekking kan gelden dan voor de Overeenkomst zelf. Het Hof had dan ook ten aanzien van (de verplichting tot) de Hypotheek (zelfstandig) moeten toetsen of die Hypotheek (als zodanig) de kennelijke strekking had afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de gemeente.
In dit verband brengen [requiranten] in herinnering — zie hiervoor, onder 3.27–3.31 — dat nietigverklaring van een overeenkomst als de Overeenkomst — en ook nietigverklaring van een overeenkomst die, anders dan de onderhavige, een regeling inhoudt voor zelfrealisatie (specifiek) in het kader van de Ow — tot het ongerijmde en onaanvaardbare resultaat zou leiden dat het een grondeigenaar de facto op voorhand goeddeels onmogelijk wordt gemaakt om met succes een in het kader van de Ow rechtens toelaatbaar zelfrealisatieverweer te voeren. Zou de nietigheid van de desbetreffende overeenkomst bovendien ‘automatisch’ tot gevolg hebben — zoals het Hof aanneemt — dat ook de uit die overeenkomt op enigerlei wijze voortvloeiende hypotheekverlening (zonder meer en in haar geheel) nietig geacht moet worden, en derhalve óók voorzover die hypotheek strekt tot zekerheid voor de terugbetaling van hetgeen de ontwikkelaar vooralsnog ter leen of bij wijze van voorschot op de mogelijk te eniger tijd verschuldigde koopprijs aan de grondeigenaar mocht hebben betaald, of ter financiering van de realisatie te eniger tijd nog ter leen zal verstrekken, dan zal zulks in de praktijk de bereidheid van ontwikkelaars om grondeigenaren de door dezen, al dan niet mede ten behoeve van zelfrealisatie (hetzij in het kader van de Wvg, hetzij te eniger tijd in het kader van de Ow), gewenste bedragen te verstrekken, vrijwel geheel wegnemen.
5.4
Het (impliciete) oordeel van het Hof (in r.ov. 4.14) dat (ook) nietig zijn op grond van artikel 26 Wvg de artikelen XVII en XVIII Ovk, althans dat de Hypotheek voor vernietiging in aanmerking komt omdat deze niet los kan worden gezien van de Overeenkomst, is onbegrijpelijk. Het Hof motiveert immers niet waarom ondanks het in stand blijven van de artikelen XIII sub C en XIV Ovk — kort gezegd: de Overeenkomst is geconverteerd in een overeenkomst sui generis houdende koop en levering van de mogelijk aan [requirant 1] als eigenaar te eniger tijd toekomende onteigeningsvergoeding of (andere) schadeloosstelling met betrekking tot de Grond —, artikel XVII sub 2 Ovk, althans de Hypotheek voor díe (aldus overgebleven) vorderingen nietig zou zijn. [requiranten] hebben (subsidiair) betoogd dat de Hypotheek (in ieder geval) voor díe vorderingen in stand kon blijven.36. Het betreft hier een essentiële stelling van [requiranten] die het Hof expliciet in zijn beoordeling van zowel de nietigheid van (dát deel van) de Overeenkomst als van de Hypotheek had moeten betrekken.
5.5
(Ook) voorzover het Hof bedoelde (essentiële) stelling van [requiranten] wèl heeft meegenomen in zijn oordeel ten aanzien van de artikelen XVII en XVIII Ovk, althans de nietigheid van de Hypotheek, is dit oordeel onbegrijpelijk. Immers, zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom de artikelen XVII en XVIII Ovk, althans de Hypotheek, de kennelijke strekking hebben, resp. heeft, afbreuk te doen aan de voorkeurspositie van de Gemeente. Zoals [requiranten]ten aanzien van de Hypotheek (an sich) hebben gesteld, is bij hypotheekverlening van overdracht van de feitelijke beschikkingsmacht over en het economisch risico bij de grond geen sprake37., terwijl ten aanzien van de artikelen XVII en XVIII Ovk geldt, dat in stand gebleven zijn de artikelen XIII sub C en XIV Ovk, inhoudende (kort gezegd) conversie van de Overeenkomst in een koopovereenkomst van het recht op de onteigeningsvergoeding en de levering daarvan. De Hypotheek heeft óók betrekking op die vorderingen (zie artikel XVII sub 2 Ovk), zodat niet begrijpelijk is dat (ook) dat gedeelte van de Overeenkomst nietig is op grond van artikel 26 Wvg, en evenmin begrijpelijk is waarom de Hypotheek voor die vorderingen nietig is op grond van die bepaling.
5.6
Voorts is in het licht van eerdergenoemde (essentiële) stelling van [requiranten]onbegrijpelijk het oordeel van het Hof dat de Hypotheek niet los kan worden gezien van de Overeenkomst. Immers, juist nu een gedeelte van deze Overeenkomst in stand is gebleven, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk waarom de Hypotheek, voorzover het gaat om de (aldus op grond van het in stand gebleven gedeelte van de Overeenkomst) overgebleven vorderingen van Zuidertuin op [requirant 1], niet los gezien kan worden van (het nietige deel van) de Overeenkomst. Waar het Hof overweegt dat voor de Hypotheek geen andere gevolgtrekking kan gelden dan voor de Overeenkomst zelf, had de conclusie moeten zijn dat de Hypotheek in stand kan blijven wat het overgebleven deel van de Overeenkomst betreft.
5.7
Voorts is onbegrijpelijk het (impliciete) oordeel van het Hof dat door [requiranten] geen voorzieningen zijn getroffen voor een mogelijke vernietiging van de Overeenkomst met inbegrip van de bedongen zekerheidsverschaffing. Die voorzieningen zijn nu immers (juist) wel getroffen, en wel in de artikelen XIII en XIV Ovk in combinatie met artikel XVII sub 2 Ovk.
5.8
Tot slot is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk waarom het aanbod van [requiranten] om tijdens het bestaan van het voorkeursrecht geen gebruik te maken van de aan de Hypotheek verbonden executiebevoegdheid, het Hof niet tot een ander oordeel leidt omtrent de toelaatbaarheid van de Hypotheek. Immers, met dat aanbod wordt, zoals door [requiranten] is gesteld, bewerkstelligd dat [requiranten] niet ter ontwijking van het voorkeursrecht over kunnen gaan tot executoriale verkoop.38. Nu de Gemeente aldus geen belang heeft bij de nietigheid van de Hypotheek, had het Hof moeten motiveren waaróm desondanks ook de Hypotheek (ten aanzien van de overgebleven vorderingen) nietig is.
Redenen waarom:
[requiranten] zich wenden tot de Hoge Raad met het eerbiedig verzoek de bestreden beschikking van het Hof te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑09‑2007
De Overeenkomst is in afschrift overlegd als prod. 1 bij Verweerschrift/Pleitnotities (stuk nr 4).
De Hypotheek is in afschrift overgelegd als prod. 5 bij Inleidend verzoek (stuk nr 1).
Zie o.m. en m.n.:
- —
Verweerschrift/Pleitnotities (stuk nr 4), sub 12; 15; 17; 31;
- —
Hoger beroepschrift (stuk nr 7), sub 2.6-2.16; 4.4–4.7; 4.9; 4.16;
- —
Pleitnotities hb (stuk nr 10), sub 4 + 11 jis 13; 16; 18; 20; 25–28.
Zie Pleitnotities hb (stuk nr 10), sub 30.
Cf. art. XII + I Ovk.
Cf. art. I Ovk.
Cf. art. XII Ovk.
Cf. art. IX Ovk.
Cf. art. V Ovk.
Cf. art. VI + VII Ovk.
Zie:
- —
Hoger beroepschrift (stuk nr 7), sub 4.10
- —
Pleitnotities hb (stuk nr 10), sub 27
Zie:
- —
Hoger beroepschrift (stuk nr 7), sub 4.10
- —
Pleitnotities hb (stuk nr 10)
Kamerstukken II, 1976–1977, 13.713, nr. 9 (MvA), p. 4.’
Kamerstukken II, 1975–1976, 13.713, nrs. 1–3 (MvT), p. 12.’
Kamerstukken II, 1994–1995, 24.235, nr. 3 (MvT), p. 13.’
Kamerstukken II, 1995–1996, 24.235, nr. 5 (NnavV), p. 18.’
HR 27 februari 2000, NJ 2001/289 (met goeddeels gelijkluidende overwegingen in NJ 2001/288. Vgl. voorts HR 8 juni 2001, NJ 2001/601).’
Kamerstukken II, 2000–2001, 27.750, nr. 3 (MvT), p. 4.’
Vóór de zogenaamde november-beschikkingen van de Hoge Raad hanteerden enkele Gerechtshoven ook reeds een dergelijke toets.
Kamerstukken II, 2000–2001, 27.750, nr. 3 (MvT), p. 5.’
Kamerstukken II, 2001–2002, 27.750, nr. 5 (MvT nav RvS), p. 5. Zie ook Kamerstukken I, 2001–2002, 27.750, nr. 227b, p. 7.’
Kamerstukken II, 2001–2002, 27.750, nr. 7 (NnavV), p. 5.’
KB 14 maart 2002 (Stcrt 5-4-2002, nr. 66/p. 22).’
Kamerstukken II, 2001–2002, 27.750, nr. 9 (brief Min. VROM), pp. 3 + 4.
Kamerstukken II, 2005–2006, 27.581, nr. 26 (brief Min. VROM) (herdruk).
Kamerstukken 2001–2002, 27.750, nr, 7 (NnavV), p. 11; cf. hierover ook: J.F. de Groot, o.c., p. 281, die erop wijst dat ondanks het (formele) uitgangspunt van ‘in enigerlei mate’, niet uit te sluiten is dat toch op enigerlei wijze de mate van afbreuk en daarmee een belangenafweging een rol zal gaan spelen bij de beoordeling door de rechter van verzoeken om nietigverklaring.
Zie bijv.:
- —
Kamerstukken II, 2001–2002, 27.750, nr. 5 (MvT n.a.v. RvS), p. 5;
- —
Kamerstukken II, 2001–2002, 27.750, nr. 7 (NnavV), p. 5.
Zie voor de vindplaatsen hiervoor, ntn 4+5.
Zie Kamerstukken II, 2001–2002, 27.750, nr. 7 (NnavV), p.8+9.’
Vgl. Hof Den Bosch 11 juli 2002, BR 2002, 177.
Zie:
- —
Verweerschrift/Pleitnotities (stuk nr 4), sub 13;
- —
Hoger beroepschrift (stuk nr 7), sub 2.13.
Zie Pleitnotities hb (stuk nr 10), sub 28.
Zie:
- —
Hoger beroepschrift (stuk nr 7), sub 4.10;
- —
Pleitnotities hb (stuk nr 10), sub 27.
Zie:
- —
Verweerschrift/Pleitnotities (stuk nr 4), sub 33;
- —
Hoger beroepschrift (stuk nr 7), sub 3.11; 4.25;
- —
Pleitnotities hb (stuk nr 10), sub 34; 41.
Zie:
- —
Hoger beroepschrift (stuk nr 7), sub 4.24; 4.26;
- —
Pleitnotities hb (stuk nr 10), sub 32; 33.
Zie Pleitnotities hb (stuk nr 10), sub 36; 42–44.