HR, 30-05-2008, nr. C04/194HR
ECLI:NL:HR:2008:BD2870
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-05-2008
- Zaaknummer
C04/194HR
- LJN
BD2870
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BD2870, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑05‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD2870
ECLI:NL:HR:2008:BD2870, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑05‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD2870
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑05‑2004
- Vindplaatsen
Conclusie 30‑05‑2008
Inhoudsindicatie
Cassatie. Gemis aan belang.
Rolnummer: C04/194HR
Mr. Wuisman
Rolzitting : 11 januari 2008
CONCLUSIE inzake:
[Eiser],
eiser tot cassatie,
advocaat: Mr. P.J.L.J. Duijssens
tegen
De Staat der Nederlanden,
verweerder in cassatie,
advocaat: Mr. G.J.H. Houtzagers.
1. Het verdere procesverloop.
1.1 Bij arrest van 14 oktober 2005 heeft de Hoge Raad in de voorliggende zaak de procedure in cassatie geschorst in afwachting van de beslissing van het Hof van Justitie te Luxemburg inzake het vraagpunt of het in artikel 3 EG-verordening nr. 857/84, sub 1, bepaalde toelaat dat in een nationale regeling, waarmee beoogd wordt om gebruik te maken van de in dat artikel 3 voorziene mogelijkheid om aan een producent van melk of andere zuivelproducten een specifieke referentiehoeveelheid toe te kennen, als voorwaarde wordt gesteld, zoals in artikel 11 van het Besluit superheffing 1984 is gedaan, dat de tot een specifieke referentiehoeveelheid aanleiding gevende investeringsverplichting nà 1 september 1981 is aangegaan. De Hoge Raad heeft aan het Hof van Justitie de volgende vragen gesteld:
(1) Verzet artikel 3, sub 1, van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad van 31 maart 1984 zich tegen een ter uitvoering van deze bepaling vastgestelde nationale regeling die aldus is opgezet, dat producenten die investeringsverplichtingen hebben aangegaan, ongeacht of zulks in het kader van en ontwikkelingsplan is gebeurd of niet, slechts dan een specifieke referentiehoeveelheid kunnen verkrijgen, indien zij die investeringsverplichtingen hebben aangegaan na 1 september 1981 maar vóór 1 maart 1984?
(2) Indien vraag 1 niet in zijn algemeenheid kan worden beantwoord: aan de hand van welke maatstaven moet worden beoordeeld in hoeverre de in vraag 1 bedoelde beperking in tijd verenigbaar met verordening 857/84?
1.2 Het Hof van Justitie heeft - lettend op schriftelijke opmerkingen van de zijde van [eiser], de Nederlandse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen((1)) en na besloten te hebben, gehoord de advocaat-generaal, om de zaak zonder conclusie te berechten - op de twee vragen, die het Hof samen behandelt, als volgt geantwoord:
"dat artikel 3, sub 1, tweede alinea, van verordening nr. 857/84 aldus moet worden uitgelegd, dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die de categorie van melkproducenten die voor een specifieke referentiehoeveelheid in aanmerking kunnen komen, beperkt tot producenten die na 1 september 1981, maar vóór 1 maart 1984 investeringsverplichtingen hebben aangegaan."
1.3 Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie heeft iedere partij nog een schriftelijke toelichting genomen en op de schriftelijke toelichting van de ander gereageerd. Daarna zijn de procesdossiers andermaal voor arrest overgelegd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel, voor zover het nog behandeling behoeft.
2.1 Het cassatiemiddel bestaat uit 11 onderdelen. In het arrest d.d. 14 oktober 2005 kregen de onderdelen 1, 3 t/m 6 en 8 t/m 11 reeds een geheel afgeronde behandeling. Bij de onderdelen 7, 2 en 10 dient nog nader stil te worden gestaan.
onderdeel 7
2.2 Onderdeel 7 is het onderdeel van het cassatiemiddel naar aanleiding waarvan de Hoge Raad zijn prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie heeft voorgelegd. [Eiser] betoogt dat in het licht van de uitspraak van het Hof het onderdeel moet slagen.
2.3 In artikel 3 EG-verordening nr. 857/84 wordt onder 1 uitgegaan van, in alinea 1((2)), het geval waarin sprake is van investeringen in het verband van een plan voor de ontwikkeling van de melkproductie in het kader van de EG-Richtlijn 72/159 en, in alinea 2((3)), van het geval van investeringen zonder een ontwikkelingsplan. De Hoge Raad stelt de vraag van de geoorloofdheid van de voorwaarde dat de investeringsverplichtingen zijn aangegaan na 1 september 1981 maar vóór 1 maart 1984, ongeacht of het aangaan van investeringsverplichtingen in het kader van een ontwikkelingsplan is gebeurd of niet'. Het bevestigende antwoord van het Hof van Justitie is toegespitst op artikel 3, sub 1, tweede alinea, waar het gaat om investeringen zonder een ontwikkelingsplan. In rov. 47 van zijn arrest concludeert het Hof immers: "Gelet op het voorgaande dient op de door de Hoge Raad der Nederlanden gestelde vragen te worden geantwoord dat artikel 3, sub 1, tweede alinea, van verordening nr. 857/84 aldus moet worden uitgelegd, dat ..... ." Het Hof overweegt hieraan voorafgaand in rov. 30: "Anders dan de verzoekers in de - (in rov. 29) - genoemde zaken, heeft [eiser] zijn investeringen niet gedaan in het kader van een ontwikkelingsplan in de zin van artikel 3, sub 1, eerste alinea, van de verordening nr. 857/84."
2.4 In de naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie genomen Nadere Schriftelijke Toelichting doet [eiser] onder 5 opmerken dat het onbegrijpelijk is dat het Hof overweegt dat [eiser] zijn investeringen niet in het kader van een ontwikkelingsplan in de zin van artikel 3, sub 1, eerste alinea, zou hebben gedaan. Hij vermeldt in dat verband dat hij in zijn bij het Hof ingediende Schriftelijke Toelichting onder 1.4 heeft gewezen op de overeenkomst die hij op 22 september 1983 met de Stichting Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouw op grond van artikel 29 Besluit landbouwbedrijven met ontwikkelingsmogelijkheden heeft gesloten, en dat hij zich in artikel 2 van die overeenkomst heeft verplicht het ontwikkelingsplan binnen een periode van één jaar gerekend vanaf 22 september 1983 uit te voeren. Ervan uitgaande dat op hem de eerste alinea van artikel 3, sub 1, EG-verordening 857/84 van toepassing is, stelt [eiser] zich verder op het standpunt:
- primair dat uit 's-Hofs arrest volgt dat de regeling in de eerste alinea van artikel 3, sub 1, niet toelaat de grens voor in aanmerking te nemen investeringsverplichtingen te leggen bij verplichtingen aangegaan na 1 september 1981, maar dat als datum 1 januari 1981 moet worden aangehouden (zie de Nadere Schriftelijke Toelichting, sub 6 alsmede de Repliek, sub 5 en 6);
- subsidiair dat aan het Hof, aangenomen dat zijn antwoord alleen voor de tweede alinea van artikel 3, sub 1, van de EG-verordening 857/84 geldt, verzocht moet worden zich uit te laten over de vraag of de in de Beschikking superheffing 1984 neergelegde ondergrens van 1 september 1981 wel of niet verenigbaar is met het bepaalde in de eerste alinea van artikel 3, sub 1 EG-verordening 857/84 (zie Repliek, sub 7).
2.5 De rechtsstrijd tussen partijen had primair betrekking op de vraag of [eiser] verplichtingen in verband met investeringen in een melkveebedrijf vóór dan wel na 1 september 1981 is aangegaan. In rov. 3.6 van zijn arrest van 14 oktober 2005 merkt de Hoge Raad na verwerping in rov. 3.5 van de onderdelen 3, 4, 5, 6, 8, 9 en 11 op, in de eerste alinea, dat daarmee definitief vaststaat dat ervan moet worden uitgegaan dat [eiser] de investeringsverplichtingen waarop hij zijn aanvraag voor een melkquotum heeft gebaseerd, is aangegaan vóór 1 september 1981 en vervolgens, in de tweede alinea, dat het hierbij gaat om verplichtingen als bedoeld in artikel 3, sub 1, tweede alinea, van verordening nr. 857/84, die niet in het kader van een ontwikkelingsplan zijn aangegaan. Daaraan voegt de Hoge Raad in de derde alinea van rov. 3.6 toe, kort gezegd, dat het beroep dat [eiser] in dit verband op de op 22 september 1983 gesloten rentesubsidieovereenkomst doet, buiten beschouwing dient te blijven omdat het hof Amsterdam dat beroep heeft verworpen((4)) en het cassatiemiddel hiertegen geen klacht bevat. Daarmee geeft de Hoge Raad de grenzen aan van het juridische vraagpunt dat het Hof van Justitie diende op te lossen met het oog op de verdere beoordeling door de Hoge Raad van het cassatieberoep in de onderhavige zaak. Daaraan doet niet af dat de Hoge Raad zijn vragen zelf aan het Hof wat breder heeft geformuleerd, (wellicht in de hoop dat het Hof mede uitsluitsel zou geven met betrekking tot de eerste alinea van artikel 3, sub 1, van EG-verordening nr. 857/84). Anders gezegd, in de onderhavige zaak gaat het niet om investeringsverplichtingen in verband met een ontwikkelingsplan, is derhalve niet van belang of de voorwaarde van het aangegaan zijn van investeringsverplichtingen na 1 september 1981 in artikel 11 Beschikking superheffing 1984 verenigbaar is met artikel 3, sub 1, eerste alinea, EG-verordening nr. 857/84 en bestaat er reeds om die reden geen aanleiding om aan het Hof van Justitie opnieuw vragen te stellen.
2.6 [Eiser] stelt zich naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie verder op het standpunt dat met het voor de tweede alinea van artikel 3, sub 1, EG-verordening nr. 857/84 gegeven antwoord van het Hof van Justitie nog niet een definitief uitsluitsel is verkregen omtrent de geldigheid van de voorwaarde in artikel 11 Beschikking superheffing 1984. Hij leidt uit met name rov. 42 van het arrest af, dat in verband met het door de nationale regelgever in acht te nemen evenredigheidsbeginsel op grond van door de Staat te leveren bewijs nog moet worden onderzocht of het stellen van de voorwaarde geboden was uit hoofde van een reëel gevaar voor uitputting van de nationale reserve. Dit onderzoek kan, aldus [eiser], niet bij de Hoge Raad worden uitgevoerd, zodat vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar een ander hof voor verdere behandeling dient te volgen (zie de Nadere Schriftelijke Toelichting, sub 7 t/m 10 en Repliek 8).
2.7 In rov. 41 van zijn arrest wijst het Hof van Justitie erop dat ingevolge artikel 5 van EG-verordening nr. 857/84 specifieke referentiehoeveelheden slechts mogen worden toegekend binnen de grenzen van de gegarandeerde hoeveelheid als bedoeld in artikel 5 quater van EG-verordening nr. 804/68 en dienen te worden afgeboekt op de reserve, die de Lid-Staat binnen de gegarandeerde hoeveelheid heeft gevormd. Dit gegeven kan, aldus het Hof, een beperking in de tijd van de investeringsverplichtingen rechtvaardigen. In rov. 42 voegt het Hof daaraan echter toe, kort gezegd, dat de beperking in tijd van een investeringsverplichting niet pas gerechtvaardigd is wanneer bewezen wordt dat de nationale reserve is uitgeput, maar reeds wanneer er een reëel gevaar voor uitputting van de nationale reserve bestaat. Over een onderzoek door de nationale rechter rept het Hof alleen in verband met het geval van het uitgeput zijn van de nationale reserve en niet in verband met het geval van een reëel gevaar voor uitputting van de nationale reserve. Dat het Hof in verband met dit laatste geval niet rept van een onderzoek door de nationale rechter, vindt, naar het toeschijnt, hierin zijn verklaring dat het Hof zo'n onderzoek in het onderhavige geval niet nodig acht. Aan het slot van rov. 42 wijst het Hof er immers op dat in Nederland destijds (1984) voor het jaar 1983 alle referentiehoeveelheden met 8,65% zijn verminderd. Op deze maatregel is gewezen in in de procedure bij het Hof in de Schriftelijke Opmerkingen van de zijde van de Nederlandse Regering((5)). Het Hof heeft in deze maatregel blijkbaar een voldoende aanwijzing gezien voor het bestaan in 1984 van een reëel gevaar voor uitputting van de nationale reserve. In lijn hiermee formuleert het Hof zijn antwoord positief - (de in geschil zijnde voorwaarde is toelaatbaar) - zonder daaraan het voorbehoud te verbinden dat nog bewijs dient te worden geleverd van het bestaan van een reëel gevaar voor uitputting van de nationale reserve. Het op de noodzaak van bewijslevering stoelende argument voor vernietiging van het arrest van het hof Amsterdam gaat derhalve niet op.
Volledigheidshalve zij er nog op gewezen dat het Hof van Justitie in de rov. 43, 45 en 46 van zijn arrest nog andere gronden vermeldt ter rechtvaardiging van de voorwaarde dat de investeringsverplichtingen na 1 september 1981 dienen te zijn aangegaan. Deze gronden, waartegen [eiser] niet opponeert, kunnen, naar het voorkomt, samen evenzeer het positieve antwoord van het Hof dragen. Ook om deze reden kan de door [eiser] gestelde bewijsvoering achterwege blijven.
2.8 Het positieve antwoord van het Hof brengt mee dat in onderdeel 7 van het cassatiemiddel ten onrechte voor het onderhavige geval wordt aangenomen dat in artikel 11 van de Beschikking superheffing 1984 voor toekenning van een specifieke referentiehoeveelheid niet de voorwaarde had mogen worden opgenomen dat investeringsverplichtingen, in verband waarmee om toekenning van een specifieke referentiehoeveelheid wordt verzocht, na 1 september 1981 dienen te zijn aangegaan. Onderdeel 7 treft derhalve geen doel.
onderdeel 2
2.9 Bij de in onderdeel 2 opgenomen klachten wordt uitgegaan van de toepasselijkheid te dezen van artikel 3, sub 1, eerste alinea, EG-verordening nr. 857/84; zie de tweede en derde alinea van het onderdeel. Zoals hierboven in 2.4 uiteengezet, gaat het in de onderhavige zaak niet om een geval als bedoeld in de eerste alinea van artikel 3, sub 1, EG-verordening nr. 857/84. Reeds om die reden kunnen de klachten in onderdeel 2 geen doel treffen.
2.10 De klacht in de eerste alinea van onderdeel 2 dat het hof Amsterdam ten onrechte heeft volstaan met een marginale toetsing van het ministeriële besluit d.d. 12 juli 1985, kan, ook al zou er van een dergelijke toetsing sprake zijn, [eiser] niet baten. Gelet op het door het Hof gegeven antwoord, zal ook bij een volledige toetsing van het besluit aan artikel 11 Beschikking superheffing 1984 de uitkomst zijn dat [eiser] uit hoofde van dat artikel geen aanspraak op toekenning van een specifieke referentiehoeveelheid kan maken. Immers, in dat artikel mag voor het zich te dezen voordoende geval van investeringsverplichtingen zonder ontwikkelingsplan de voorwaarde worden gesteld dat een dergelijke referentiehoeveelheid alleen kan worden toegekend in verband met investeringsverplichtingen van na 1 september 1981 en [eiser] voldoet aan die voorwaarde niet.
2.11 Voor onderdeel 2 geldt derhalve evenzeer dat het geen doel treft.
onderdeel 10
2.12 Onderdeel 10 bevat geen zelfstandige klacht nu daarin wordt teruggegrepen op de onderdelen 1 t/m 9. Deze onderdelen treffen geen doel, ook onderdeel 1 niet. Weliswaar heeft de Hoge Raad in zijn arrest d.d. 14 oktober 2005 de klacht in onderdeel 1 gegrond geoordeeld, maar omdat de andere onderdelen geen doel treffen en bijgevolg er geen ruimte voor een verder debat tussen partijen meer is, ontbreekt het vereiste belang voor vernietiging van het bestreden arrest van het hof Amsterdam op grond van onderdeel 1.
3. Conclusie.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat het cassatieberoep tegen het arrest van 5 februari 2004 van het hof Amsterdam dient te worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1. De Schriftelijke Opmerkingen van de Nederlandse Regering en van de Commissie van de Europese Gemeenschappen treft men niet aan in de door partijen overgelegde dossiers. Deze stukken zijn niettemin kenbaar, daar zij door het Hof van Justitie rechtstreeks aan de Hoge Raad zijn toegezonden.
2. De aanhef en alinea 1 sub 1 van artikel 3 luiden:
"In het kader van de toepassing van de formules A en B wordt bij de vaststelling van de in artikel 2 bedoelde referentiehoeveelheden rekening gehouden met bepaalde bijzondere situaties, zulks overeenkomstig de volgende bepalingen:
1. producenten die in het kader van Richtlijn 72/159/EEG een plan voor de ontwikkeling van de melkproductie hebben ingediend dat voor 1 maart 1984 is ingediend, kunnen overeenkomstig het besluit van de Lid-Staat verkrijgen:
- indien het plan in uitvoering is: een specifieke referentiehoeveelheid die is bepaald rekening houdend met de in het ontwikkelingsplan vermelde hoeveelheden melk en zuivelproducten
- indien het plan na 1 januari is uitgevoerd: een specifieke referentiehoeveelheid die is bepaald rekening houdend met de hoeveelheden melk en zuivelproducten die zij hebben geleverd in het jaar waarin het plan is voltooid."
3. Alinea 2 sub 1 van artikel 3 luidt:
"Indien de Lid-Staat over voldoende gegevens beschikt, kan ook rekening worden gehouden met de zonder ontwikkelingsplan verrichte investeringen."
4. Zie de rov. 3.11 en 3.12 van het arrest van 5 februari 2004 van het hof Amsterdam.
5. Onder 33 en 34 wordt gewezen op de sterke expansie in de Nederlandse zuivelsector vlak voor de invoering van de superheffing. In verband daarmee wordt onder 34 onder meer opgemerkt: "De grote investeringsgroei in Nederland en de daarmee gepaard gaande extra aanvragen om een quotum hebben er mede toe geleid dat in Nederland in het eerste jaar al 8.65 % gekort moest worden om onder andere in deze aanvullende afspraken te voorzien. Genoemd kortingspercentage bedraagt inmiddels 18% en is daarmee één van de hoogste van de Gemeenschap." Zie ook hetgeen onder 49 t/m 52 wordt gesteld.
Uitspraak 30‑05‑2008
Inhoudsindicatie
Cassatie. Gemis aan belang.
30 mei 2008
Eerste Kamer
Nr. C04/194HR
JMH/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijssens,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit),
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G.J.H. Houtzagers.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Staat.
1. Het verloop van het geding
De Hoge Raad verwijst naar zijn tussenarrest van 14 okotber 2005, NJ 2006, 132, voor het daaraan voorafgegane verloop van het geding. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht uitspraak te doen met betrekking tot vragen van uitleg van gemeenschapsrecht.
Uitspraak doende op de door de Hoge Raad bij voormeld arrest gestelde vragen heeft het Hof bij arrest van 9 februari 2006, in de zaak nr. C-384/05, voor recht verklaard:
"dat artikel 3, sub 1, tweede alinea, van verordening nr. 857/84 aldus moet worden uitgelegd, dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die de categorie van melkproducenten die voor een specifieke referentiehoeveelheid in aanmerking kunnen komen, beperkt tot producenten die na 1 september 1981, maar vóór 1 maart 1984 investeringsverplichtingen hebben aangegaan."
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De nadere conclusie van de Advocaat-Generaal J.B.M.M. Wuisman strekt tot verwerping van het beroep tegen het arrest van 5 februari 2004 van het hof Amsterdam.
2. Nadere beoordeling van het middel
2.1 In zijn tussenarrest heeft de Hoge Raad reeds beslist dat de onderdelen 3, 4, 5, 6, 8, 9 en 11 falen.
2.2 Uit de hiervóór onder 1 geciteerde verklaring voor recht volgt dat de in het tussenarrest onder 3.7.1 weergegeven klacht van onderdeel 7 ongegrond is. Voorzover het onderdeel nog andere klachten behelst, kunnen deze wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, nu zij ten onrechte (zie het tussenarrest onder 3.6) ervan uitgaan dat het in het onderhavige geval gaat om verplichtingen die in het kader van een ontwikkelingsplan zijn aangegaan.
2.3 De eerste klacht van onderdeel 2 kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Anders dan [eiser] afleidt uit de weergave door het hof van hetgeen hij heeft gesteld, heeft het hof niet volstaan met een marginale toetsing van de verenigbaarheid van de toepasselijke bepalingen van de Beschikking superheffing met het gemeenschapsrecht. Voorzover het onderdeel klaagt dat het hof het besluit van de minister van 12 juni 1985 en het door hem gevoerde beleid inzake de uitvoering van de superheffing niet heeft getoetst aan het gemeenschapsrecht en ongeschreven rechtsbeginselen, kan het evenmin tot cassatie leiden, reeds omdat het niet uitwerkt in welk opzicht dit volgens [eiser] tot onjuiste beslissingen heeft geleid.
2.4 Uit het hiervoor overwogene volgt dat onderdeel 1, hoewel gegrond (zie het tussenarrest onder 3.4.3), wegens gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden.
2.5 Uit hetgeen is overwogen in het tussenarrest en hiervóór in 2.1-2.4, volgt dat onderdeel 10, dat op de onderdelen 1-9 voortbouwt, eveneens tevergeefs is voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, daaronder begrepen de kosten verband houdende met de behandeling van de zaak bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 359,34 aan verschotten en € 4.400,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 mei 2008.
Beroepschrift 04‑05‑2004
Dossier [requirant]/Staat
Heden, de [vierde] mei tweeduizendenvier
Ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]) te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Koninginnegracht 105, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr P.J.L.J. Duijssens die door mijn requirant wordt aangewezen en gesteld als advocaat teneinde hem in rechte bij de Hoge Raad te vertegenwoordigen,
[Heb ik, CARINA ANTOINELLA WILHELMINA BEUTING, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam op het kantoor van Michael Ronald Swier, gerechtsdeurwaarder gevestigd te Amsterdam, kantoorhoudende aldaar aan het adres Kon. Wilhelminaplein 30 en heiden aldaar tevens woonplaats hebbende;]
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit, voorheen Ministerie van Landbouw Natuurbeheer en Visserij), zetelende te 's‑Gravenhage, die in de vorige instantie van deze procedure uitdrukkelijk woonplaats heeft gekozen bij zijn procureur mr. L.P. Broekveldt, kantoor houdende te Amsterdam aan de Jachthavenweg 121 aan die gekozen woonplaats mijn exploit doende sprekende met en afschrift deze latende aan:
[…]
1
AANGEZEGD:
dat mijn requirant bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Tweede Meervoudige Burgerlijke Kamer, gewezen op 5 februari 2004 onder rolnummer 02/1443 tussen enerzijds mijn requirant als geïntimeerde in principaal beroep en appellant in het incidenteel beroep en anderzijds gerekwireerde als appellant in het principaal beroep en geïntimeerde in het incidenteel beroep.
Vervolgens heb ik, deurwaarder, geheel exploit doende als voormeld, met domiciliekeuze en aanwijzing van een advocaat als vorenomschreven, de gerekwireerde
2
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de tweede juli tweeduizendenvier, des voormiddags, om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen ter openbare civiele terechtzitting van de Hoge Raad die alsdan zal worden gehouden te 's‑Gravenhage in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat nummer 52;
TENEINDE:
alsdan en aldaar namens mijn requirant als eiser in cassatie tegen het arrest waarvan beroep te horen aanvoeren het navolgende:
Cassatiemiddel
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof in zijn ten deze bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, mede in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen:
1
Ten onrechte overweegt het Hof in r.o. 3.4 dat de burgerlijke rechter in een geschil als het onderhavige geen rekening kan houden met na ommekomst van de procedure bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) opgekomen feiten en omstandigheden en zich bij de beoordeling van het geschil uitsluitend kan baseren op de feiten en omstandigheden zoals deze bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven naar voren zijn gebracht en aldaar met stukken zijn onderbouwd, alsmede op het destijds door de Minister gevoerde beleid ten aanzien van de uitvoering van het superheffingstelsel.
Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg is in zijn arrest d.d. 19 april 1994 in de zaak Van den Hurk/Staat tot het oordeel gekomen dat sprake is van een schending van artikel 6 EVRM in die zin dat de rechten en verplichtingen van Van den Hurk niet waren vastgelegd door een Gerecht in de zin van artikel 6 EVRM. Uit dit arrest volgt dat de burgerlijke rechter zich voortaan niet kan onthouden van een oordeel over rechtsvragen die voorheen ter beslissing aan het College van Beroep voor het Bedrijfsleven waren opgedragen. De Hoge Raad heeft in een tweetal arresten, gewezen naar aanleiding van de uitspraak van het Europese Hof ter Bescherming van de Rechten van de Mens te Straatsburg in de Van Benthem-case, reeds uitgemaakt dat de burgerlijke rechter gehouden is het voorheen door de Kroon reeds besliste punt van geschil ten volle zelfstandig te beoordelen wanneer de burger zich erop beroept dat de Kroon niet kan worden beschouwd als een rechterlijke instantie die voldoet aan de eisen van artikel 6 EVRM (HR 12 december 1986, NJ 1987,381 en HR 6 februari 1987, NJ 1988,926).
De Hoge Raad heeft naar aanleiding van het ‘Van den Hurk-arrest’ de in de hierboven genoemde arresten ontwikkelde lijn onverkort doorgetrokken. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 januari 1998, NJ 1998,525 (Productschap voor Zuivel/Van Eijk) overwogen dat de belanghebbende die destijds met inachtneming van de bepaling van de Wet ARBO beroep bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft ingesteld maar een voor hem ongunstige beslissing van het College heeft verkregen, vervolgens zijn geschil aan het oordeel van de burgerlijke rechter kan voorleggen zonder dat de beslissing van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven aan hem kan worden tegengeworpen.
Uit de hierboven genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de burgerlijke rechter, wanneer hij door een belanghebbende wordt geadieerd, gehouden is het hem voorgelegde geschil materieel integraal (ten volle) te beslechten zonder daarbij gebonden te zijn aan het door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven destijds aangelegde processuele en bewijsrechtelijke beperkingen (zelfstandig). Het in het burgerlijk procesrecht vigerende open stelsel bewijsmiddelen brengt mede dat de burgerlijk rechter een absoluut vrije bewijswaardering toekomt zonder daarbij enigszins gebonden te zijn aan de destijds door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven aangelegde bewijsbeperkingen. Een andersluidende visie, door het Hof onder r.o. 3.4 onderschreven, komt erop neer dat de burgerlijke rechter het punt van geschil niet zelfstandig beoordeelt zodat in wezen de destijds door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven gedane uitspraak wel aan hem wordt tegengeworpen. Immers, de procedure ten overstaan van de burgerlijke rechter impliceert alsdan een herhaling van zetten waarmee de belanghebbende materieel gezien nog geen, los van de destijds ten overstaan van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven gevoerde procedure staande, beoordeling van het tussen hem en de Staat bestaande geschil door een gerecht in de zin van artikel 6 EVRM zou verkrijgen. Aldus wordt in wezen artikel 6 EVRM wederom geschonden.
Het Hof neemt ten onrechte aan dat het destijds door de Minister gevoerde beleid ten aanzien van de uitvoering van het superheffingstelsel een vaststaand gegeven is waarvan de burgerlijke rechter bij de beoordeling van het hem voorgelegde geschil uit dient te gaan. Temeer nu artikel 11 Beschikking superheffing 1984 (Stcrt. 1984, 97) voor de Minister van LNV geen, althans weinig, beleidsvrijheid laat, dient door de burgerlijke rechter onderzocht te worden of het aan hem ter beoordeling voorgelegde besluit wel of niet in overeenstemming is met de toepasselijke regels zoals neergelegd in artikel 11 Beschikking superheffing 1984. In het kader van deze toetsing mag niet uitgegaan worden van de juistheid van het destijds door de Minister gevoerde, door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven onderschreven, beleid en moet een zelfstandige toetsing door de burgerlijke rechter plaatsvinden bij gebreke waarvan niet kan worden gesproken van een geheel nieuwe beoordeling van het punt van geschil zonder enige gebondenheid aan het oordeel van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven. Wanneer, zoals het Hof doet, wordt uitgegaan van het destijds door de Minister van LNV gevoerde en door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven onderschreven beleid, wordt de destijds door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven gewezen uitspraak wel degelijk aan de belanghebbende tegengeworpen.
2
Het Hof geeft verder van de, onder onderdeel 1, omschreven onjuiste rechtsopvatting blijk onder r.o. 3.14 door de door [requirant] in het incidenteel geformuleerde Grief te lezen als ‘dat de Minister niet in redelijkheid tot toepassing van artikel 11 BSH heeft kunnen komen ten aanzien van een producent als [requirant] die in het referentiejaar 1983 niet kon produceren omdat hij deelnam aan de Beschikking superheffing SLOM-deelnemers’. ‘Niet in redelijkheid’ impliceert een door het Hof uitgevoerde marginale toetsing terwijl de (on)rechtmatigheid van de besluit van de Minister en, in het verlengde daarvan, van de uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, terwijl de burgerlijke rechter het hem ter beslissing voorgelegde geschil juist zelfstandig en volledig moet beoordelen.
Temeer nu [requirant] een uitdrukkelijk beroep gedaan heeft op de rechtstreekse werking van de EG-Vo. 857/84 en op de daaruit, met name uit artikel 3 sub eerste alinea, voor de Staat voortvloeiende verplichting om [requirant] een extra melkquotum toe te kennen dat correspondeert met de in het ontwikkelingsplan vermelde hoeveelheden melk en zuivelproducten, had het Hof de dienaangaande aanspraken van [requirant] zelfstandig en ten volle moeten toetsen.
Het Hof geeft daarnaast onder r.o. 3.15 blijk van de, onder onderdeel I omschreven, onjuiste rechtsopvatting door de toetsing van het besluit d.d. 12 juni 1985 van de Minister te beperken tot de Beschikking superheffing 1985. Het Hof had het besluit van de Minister en het door hem gevoerde beleid inzake de uitvoering van de superheffing evenzeer moeten toetsen aan de relevante communautaire bepalingen, met name aan artikel 3 sub 1 eerste alinea EG-Vo 857/84, en aan ongeschreven rechtsbeginselen.
3
Ten onrechte overweegt het Hof onder r.o. 3.7 dat de tekst van de in de opdrachtbevestigingen voor de onderbouw en bovenbouw (van de melkveestal) neergelegde voorwaarde geen andere conclusie toelaat dan dat de voorwaarde als ontbindend van aard dient te worden gekarakteriseerd, zoals ook [requirant] die voorwaarde redelijkerwijs diende op te vatten. Het Hof leidt ten onrechte uit de negatieve formulering sec van de in de opdrachtbevestigingen van 11 juni 1981 neergelegde voorwaarde af dat sprake is van een ontbindende voorwaarde. Zowel opschortende als ontbindende voorwaarden kunnen negatief worden geformuleerd. Uit een negatieve formulering op zich volgt niet dat sprake is van een ontbindende voorwaarde.
De ratio van de in de opdrachtbevestigingen neergelegde voorwaarde is dat [requirant] niet tot betaling van de overeengekomen aanneemsom dan wel tot betaling van een schadevergoeding gedwongen zou kunnen worden wanneer de ligboxenstal tengevolge van het niet verkrijgen van de vereiste vergunning en/of financiering niet gebouwd kunnen worden. Uit deze strekking van de voorwaarde volgt dat [requirant] zolang de vereiste vergunning en de financiering niet aan hem verleend waren, niet gedwongen kon worden tot betaling van de aanneemsom en/of om de aannemer de gelegenheid te geven een aanvang met de bouw van de stal te maken.
Zoals door de Hoge Raad in zijn arrest van 13 maart 1981, NJ 1981, 635 (Haviltex-arrest) overwogen kan de vraag op welke wijze in een contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In vergelijkbare zin HR 17 december 1976, NJ 1977, 241 (inzake Bunde/Erckens). Deze door de Hoge Raad geformuleerde uitlegmethode is thans naar nieuw BW nog steeds heersende leer. (Zie onder meer HR 9 december 1994, NJ 1995, 197, HR 22 december 1995, NJ 1996, 30 en HR 26 september 1997, NJ 1998, 8).
De in de opdrachtbevestigingen d.d. 11 juni 1981 neergelegde voorwaarden hebben, hoewel ontbindend geformuleerd, dan ook een opschortend karakter nu [requirant] in elk geval gedurende de periode die hij redelijkerwijs nodig had om de vereiste bouwvergunning en financiering te kunnen verkrijgen, niet gedwongen kon worden tot nakoming van de uit de opdrachtbevestigingen van 11 juni 1991 voortvloeiende verplichtingen. Op [requirant] rustte uiteraard wel de verplichting al hetgeen te doen wat redelijkerwijs van hem verlangd kon worden om ervoor te zorgen dat de opschortende voorwaarden in vervulling zouden gaan. Deze verplichting kan echter niet aangemerkt worden als een investeringsverplichting in de zin van artikel 11 Beschikking superheffing 1984.
4
Ten onrechte overweegt het Hof onder r.o. 3.7 dat de investeringsverplichtingen onder de overeenkomsten d.d. 11 juni 1981 vóór 1 september 1981 zijn aangegaan.
Deze gevolgtrekking is onverenigbaar met de inhoud en strekking van de in artikel 11 Beschikking superheffing 1984 neergelegde voorziening. De ratio van artikel 11 is hierin gelegen dat aan melkveehouders die investeringsverplichtingen ten behoeve van de uitbreiding van de stalcapaciteit zijn aangegaan, maar die vanwege het tijdstip waarop de investeringsverplichtingen zijn aangegaan niet dan wel onvoldoende de gelegenheid gehad hebben de uitgebreide stalcapaciteit te benutten in het referentiejaar 1983, een melkquotum wordt toegekend dat correspondeert met door de investeringsverplichting uitgebreide stalcapaciteit. Immers, bij gebreke van een additioneel melkquotum kunnen de uit de investeringsverplichtingen voortvloeiende financiële lasten door de betreffende melkveehouder niet worden opgebracht. De ratio volgt onder meer uit de tekst van lid 3 waarin is neergelegd dat de standplaatsen na 1 januari 1982 daadwerkelijk in gebruik moeten zijn genomen.
Bij ingebruikname vóór 1 januari 1982 van de nieuwe standplaatsen heeft de betreffende melkveehouder, ongeacht of die investeringsverplichtingen vóór dan wel na 1 september 1981 zijn aangegaan, geen recht op toewijzing van een extra melkquotum daar er alsdan veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat hij voldoende tijd gehad heeft om de uitgebreide stalcapaciteit in het referentiejaar 1983 optimaal te benutten.
Het Hof heeft ten onrechte nagelaten deze, door de Staat in feitelijke instanties onweersproken, ratio van artikel 11 Beschikking superheffing 1984 te betrekken bij de beantwoording van de vraag wanneer de investeringsverplichtingen zijn aangegaan in de zin van artikel 11 Beschikking superheffing 1984.
5
Ten onrechte overweegt het Hof onder r.o. 3.10 dat het bij de overeenkomst van [requirant] met [betrokkene B] niet om een zelfstandige aannemingsovereenkomst gaat maar om een contractsovername waarbij de oorspronkelijke overeenkomst in stand blijft en slechts één van de partijen daarbij, in casu Invepro, wordt vervangen door een ander, in casu [betrokkene B].
Kenmerk voor contractsovername in de zin van artikel 6:159 BW is dat de contractuele rechtsverhouding van de uittredende partij tot de wederpartij overgaat op de toetredende partij, waarbij de identiteit van de overeengekomen verbintenis behouden blijft. Het enige dat bij contractsovername wijzigt is de persoon van één van de contractspartijen.
Het Hof heeft miskend dat de identiteit van de overeenkomst van 11 juni 1981 niet is behouden. Er is meer gewijzigd dan uitsluitend de persoon van één van de contractspartijen. De aannemingsovereenkomst van 2 oktober 1981 bevat bepalingen die niet voorkomen in de opdrachtbevestigingen [requirant]/Invepro van 11 juni 1981. Zo bevat de overeenkomst van 2 oktober 1981 niet de in de opdrachtbevestigingen van 11 juni 1981 voorkomende voorwaarde.
Wanneer partijen essentiële rechten of verplichtingen van overgang uitsluiten, zoals het recht tot opzegging, ontbinding of vernietiging kan niet worden gezegd dat de rechtsverhouding wordt overgedragen. Nu de voorwaarden met betrekking tot de bouwvergunning en de financiering niet gelden in de rechtsverhouding [requirant]/[betrokkene B] heeft het Hof aldus oordelende miskend dat van contractsovername geen sprake is. Een contractsovername is geen verbintenisscheppende overeenkomst maar heeft een abstract karakter. De overeenkomst van 2 oktober 1981 is wel verbintenisscheppend want heeft andere en nieuwe verbintenissen in het leven geroepen.
Verder heeft het Hof aldus oordelende miskend dat de door [requirant] op 11 juni 1981 voorwaardelijk met [betrokkene B] gesloten contracten een drie-eenheid vormen die tezamen de bouw en inrichting van de melkveestal behelzen. De drie contracten zijn tot stand gekomen als het ondeelbare resultaat van één en hetzelfde daaraan voorafgaand onderhandelingsproces. Van contractsovername in de zin van artikel 6:159 BW zou alleen dan gesproken kunnen worden wanneer Invepro de bouw van een gehele stal zou hebben overgedragen aan [betrokkene B].
Het Hof heeft aldus oordelende miskend dat, althans is onvoldoende ingegaan op, de omstandigheid dat zelfs ingeval van contractsovername sprake is geweest van een na 1 september 1981 totstandgekomen drie-partijenovereenkomst die geleid heeft tot de rechtsverhouding op basis waarvan de melkveestal, althans de onderbouw, is gebouwd.
6
Ten onrechte overweegt het Hof onder r.o. 3.12 dat de door [requirant] na 1 september 1981 aangegane investeringsverplichtingen, die door de Staat zijn erkend, niet los kunnen worden gezien van de investeringsverplichtingen in het gebouw en ingevolge artikel 11 Beschikking superheffing 1984 geen zelfstandige aanspraak op een extra melkquotum kunnen geven.
Het Hof geeft onder r.o. 3.12 blijk van een onjuiste rechtsopvatting door uit te gaan van de juistheid van het destijds door de Minister van LNV gevoerde, door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven onderschreven, beleid zoals neergelegd in de Eerste Aanwijzing voor de uitvoering van de Beschikking superheffing. Het Hof komt tot het oordeel dat de door [requirant] na 1 september 1981 aangegane, door de Staat onbestreden, investeringsverplichtingen ingevolge artikel 11 Beschikking superheffing 1984 geen aanspraak geven op een extra melkquotum door het beleid dienaangaande van de Minister van LNV zonder meer te onderschrijven en na te laten dit beleid te toetsen aan de slechts voor één uitleg vatbare tekst van artikel 11 Beschikking superheffing 1984, met name van lid 3 van deze bepaling.
Ingevolge artikel 11 lid 1 en lid 2 Beschikking superheffing heeft een melkveehouder aanspraak op toekenning van een extra melkquotum wanneer in het tijdvak 1 september 1981 – 1 maart 1984 investeringsverplichtingen zijn aangegaan ten behoeve van het aantal voor melk- en kalkoeien ingerichte standplaatsen. Artikel 11 lid 3 definieert standplaatsen in de zin van lid 2 als ‘voor melk- en kalfkoeien ingerichte standplaatsen, voorzieningen die daarmee rechtstreeks verband houden daaronder begrepen, die na 1 januari 1982 daadwerkelijk in gebruik zijn genomen’. Voor de toepassing van artikel 11 worden onder standplaatsen derhalve niet alleen de standplaatsen zelf maar ook de daarmee samenhangende voorzieningen, zoals bijvoorbeeld melkinstallaties, stalinrichting, voedersystemen, voorzieningen voor voederopslag, erfverharding en dergelijke begrepen.
De door [requirant] in dit kader aangevoerde, door de Staat niet bestreden, investeringsverplichtingen, dateren van na 1 september 1981 en hebben enerzijds betrekking op standplaatsen (rekeningen van [A]) en anderzijds op voorzieningen in de zin van artikel 11 lid 3 Beschikking superheffing 1984, dus eveneens op standplaatsen in de zin van artikel 11 Artikel 11 lid 3 Beschikking superheffing 1984 verzet zich tegen het door de Minister van LNV aangelegde, door College van Beroep voor het Bedrijfsleven en Hof onderschreven, onderscheid tussen enerzijds zelfstandige (hoofd-) investeringsverplichtingen en anderzijds accessoire (bijkomende) investeringsverplichtingen.
Gelet op de onder artikel 11 lid 3 Beschikking superheffing 1984 neergelegde gelijkschakeling tussen enerzijds standplaatsen en anderzijds voorzieningen die daarmee rechtstreeks verband houden, is het door de Minister van LNV in de Eerste aanwijzing neergelegde beleid onverenigbaar met de slechts voor één uitleg vatbare tekst van lid 3 die uitgaat van een gelijkschakeling tussen enerzijds standplaatsen in de gebruikelijke zin van het woord en anderzijds daarmee direct samenhangende voorzieningen. Deze gelijkschakeling verzet zich tegen het door de Minister in het door hem in het kader van artikel 11 Beschikking superheffing 1984 gevoerde beleid een onderscheid te maken tussen enerzijds hoofdverplichtingen en anderzijds bijkomende verplichtingen waarbij slechts hoofdverplichtingen aanspraak geven op een extra melkquotum.
In het verlengde van de onder onderdeel 6 behandelde rechtsoverweging overweegt het Hof onder r.o. 3.12 eveneens ten onrechte dat het beleid van de Minister van LNV, waarin de investeringsverplichtingen in de regel worden geacht te zijn aangegaan op het moment waarop de aannemingsovereenkomsten (hoofdverplichtingen) zijn gesloten, hem niet onredelijk voorkomt. Dit beleid is onverenigbaar met de slechts voor één uitleg vatbare tekst van lid 3 dat, zoals hierboven reeds aangetoond, uitgaat van een gelijkschakeling tussen enerzijds investeringsverplichtingen in standplaatsen in de eigenlijke zin en anderzijds investeringsverplichtingen in direct daarmee samenhangende voorzieningen waarbij opgemerkt wordt dat de investeringsverplichtingen in standplaatsen (rekeningen [A]) in de eigenlijke zin van het woord door [requirant] na 1 september 1981 zijn aangegaan zodat [requirant] per 1 september 1981 nog de mogelijkheid had om het gebouw aan te wenden voor andere doeleinden dan de huisvesting van melkvee.
In casu betreft het een beleidsregel over de uitleg van een wettelijk voorschrift, derhalve een wetsinterpreterende regeling. Een orgaan is bij het bestaan van wetsinterpreterende regels niet gebonden aan wetsinterpreterende regels als wel aan de wet zelf. Toepassing van wetinterpreterende beleidsregels kan niets afdoen aan de rechtstreekse binding uit de wet. Van een inherente bevoegdheid tot afwijking van hetgeen in de wet is bepaald kan geen sprake zijn; afwijking levert strijd met de wet op. Een wetsinterpreterende regel dient dan ook, in tegenstelling tot de eigenlijke beleidsregel, ten volle door de rechter getoetst te worden. Ten aanzien van de uitleg van het objectieve recht heeft de wetgever juist geen afgezonderde beoordeling- of beleidsruimte voor het bestuur willen laten. Het Gerechtshof heeft dan ook ten onrechte nagelaten de verenigbaarheid van het door de Minister van LNV in het kader van artikel 11 gevoerde beleid, waarin een onderscheid wordt aangebracht tussen hoofdverplichtingen en investeringsverplichtingen en waarbij voor het tijdstip van het aangaan van de investeringen verplicht wordt aangeknoopt bij de hoofdverplichtingen, met de tekst van artikel 11 Beschikking superheffing te onderzoeken.
Indien en voorzover de Minister van LNV al de bevoegdheid zou hebben gehad om het hierboven omschreven beleid in het kader van de toepassing van artikel 11 Beschikking superheffing 1984 te voeren, quod non, dan ontsloeg deze vrijheid hem niet van de verplichting om elk geval concreet te beoordelen. De beleidsregel geeft de Minister van LNV niet de bevoegdheid deze zodanig in te vullen dat van een individuele beoordeling van een concreet geval geen sprake meer is. De bedoeling van de wetgever om juist via een discretionaire bevoegdheid aandacht te schenken aan de individuele merites van een concreet geval wordt aldus ondergraven. Indien een orgaan beleidsregels hanteert zal het daarvan moeten afwijken indien en voorzover zich in een concreet bijzondere omstandigheden voordoen die daartoe aanleiding geven. Afwijking van een beleidsregel is noodzakelijk wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden waarop de toepassing van de beleidsregeling voor één of meer belanghebbenden gevolgen zouden hebben die onevenredig zijn tot de mot de beleidsregel te dienen doelen.
Ten onrechte heeft bet Hof nagelaten te onderzoeken of, en zo ja in hoeverre, de Minister van LNV destijds onderzocht heeft in hoeverre de omstandigheden van [requirant] aanleiding hadden moeten vormen om af te wijken van het door hem doorgaans gevoerde beleid inhoudende dat onderscheid wordt aangebracht tussen enerzijds hoofdverplichtingen en anderzijds bijkomende verplichtingen waarbij voor het tijdstip van het aangaan van investeringsverplichtingen wordt aangeknoopt bij het afsluiten van de hoofdverplichtingen.
7
Het Hof overweegt (in incidenteel appèl) onder 3.14 ten onrechte dat uit het arrest van het Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen van 12 juli 1990 (C-16/89 inzake Sprank vs Minister van Landbouw en Visserij) volgt dat het feit dat artikel 11 Beschikking superheffing 1984 ertoe kan leiden dat aan een bepaald aantal producenten, dat investeringsverplichtingen is aangegaan, in het geheel geen melkquotum wordt toegekend, niet in de weg staat aan de verenigbaarheid van deze bepaling met het gemeenschapsrecht.
Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft met het oog op de problematiek van producenten (melkveehouders) die met de onder de Minister van LNV ressorterende Stichting Ontwikkelings- en Saneringsfonds van de Landbouw een zogenaamde rentesubsidie-overeenkomst hebben gesloten, een aantal prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen. Het Hof heeft in zijn arrest van 12 juni 1990 de hem door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven voorgelegde prejudiciële vragen beantwoord. De beantwoording door het Hof van Justitie geeft weliswaar aan dat het de Staar toegestaan is om voor de in artikel 3 sub 1 eerste alinea tweede streepje EG-Vo 857/84 bedoelde producenten een voorziening te treffen onder de voorwaarden en beperkingen neergelegd in artikel 11 Beschikking superheffing 1984, ongeacht de vraag of de in artikel 11 neergelegde voorziening leidt tot een melkquotum dat aansluit bij de melkproductie neergelegd in het aan de rent[…] subsidieovereenkomst ten grondslag liggen ontwikkelingsplan. Echter, blijkens het antwoord van het Hof van Justitie op vraag 1 moet de Staat, indien en voorzover hij besluit een voorziening te treffen voor de in artikel 3 sub 1 eerste alinea tweede streepje bedoelde producenten, rekening houden met de hoeveelheid melk- en zuivelproducten die de producenten hebben geleverd in het jaar waarin het ontwikkelingsplan is voltooid. Wanneer deze hoeveelheden niet representatief zijn voor de op het bedrijf na de uitvoering van het ontwikkelingsplan aanwezige productiecapaciteit dient aan de betreffende producent een melkquotum te worden toegekend dat in verband staat met de uitgebreide productiecapaciteit. Deze verplichte voorziening mag vervolgens door de lidstaat, blijkens het antwoord van het Hof van Justitie op vraag 2, evenwel onderhevig zijn aan de beperkingen zoals neergelegd in artikel 11 Beschikking superheffing 1984.
Nu de lidstaat Nederland besloten heeft om voor de producenten, als bedoeld in artikel 3 sub 1 eerste alinea tweede streepje EG-Vo 857/84, een voorziening in de vorm van een extra melkquotum te treffen, welke voorziening onderhevig mag zijn aan de beperkingen zoals neergelegd in artikel 11 Beschikking superheffing 1984, moet de Staat rekening houden met de hoeveelheid melk- en zuivelproducten die de betreffende producenten hebben geleverd in het jaar waarin het ontwikkelingsplan is voltooid. Indien en voorzover deze hoeveelheden niet representatief zijn voor de op de bedrijven van de producenten na de uitvoering van het ontwikkelingsplan aanwezige productiecapaciteit, had de lidstaat, blijkens het antwoord van het Hof van Justitie op de eerste aan haar ter beantwoording voorgelegde prejudiciële vraag, aan de betreffende producenten, waaronder [requirant], een melkquotum moeten toekennen dat in verband staat met de door het aangaan van de investeringsverplichtingen uitgebreide productiecapaciteit.
Nu Nederland besloten heeft een voorziening te treffen voor producenten zoals bedoeld in artikel 3 sub 1 eerste alinea tweede streepje EG-Vo 857/84, waaronder [requirant], stond het de Staat niet vrij om aan [requirant] geen melkquotum toe te kennen dat correspondeert met de door de uitvoering van de in het ontwikkelingsplan voorziene investeringen ontstane productiecapaciteit.
Het besluit d.d. 12 juni 1985 met kenmerk JS22008D1 van de Minister van Landbouw en Visserij waarin hij het bezwaarschrift van [requirant] ongegrond heeft verklaard, derhalve zijn verzoek om toekenning van een melkquotum heeft afgewezen en, in het verlengde daarvan, de uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven d.d. 4 april 1991 (66/03/6696) zijn dan ook in strijd met artikel 3 sub 1 eerste alinea tweede streepje EG- Vo 857/34 zoals uitgelegd door het Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen in haar arrest d.d. 12 juni 1990 (zaaknummer C-16/89).
8
In directe samenhang met zijn overwegingen over artikel 3 sub 1 eerste alinea EG-Vo. 857/84 verwerpt het Hof ten onrechte het beroep van [requirant] op de ratio van artikel 11 superheffing 1984. [requirant] is hierboven onder onderdeel 3 reeds uitvoerig ingegaan op de ratio van de in artikel 11 Beschikking superheffing 1984 neergelegde voorziening. [requirant] herhaalt hier hetgeen hij dienaangaande onder onderdeel 3 heeft gesteld. Deze, door de Staat niet weersproken, ratio brengt juist mede dat [requirant] ingevolge artikel 11 Beschikking superheffing 1984 wel aanspraak heeft op de in dat artikel neergelegde voorziening.
Het Hof heeft in elk geval niet, althans onvoldoende, gemotiveerd waarom het beroep van [requirant] op de ratio van artikel 11 Beschikking superheffing 1984 verworpen dient te worden.
9
Ten onrechte overweegt het Hof onder r.o. 3.14 dat, gezien de redactie van artikel 11 Beschikking superheffing 1984, er geen ruimte bestaat voor een belangenafweging zoals door [requirant] bepleit.
[requirant] volstaat hier met een verwijzing naar hetgeen hij hierboven onder onderdeel 5 heeft gesteld met betrekking tot de door een orgaan uit te voeren belangenafweging. Het Hof gaat overigens terecht uit, gelet op de tekst van artikel 11 Beschikking superheffing 1984, van een gebonden beschikkingsbevoegdheid van de Minister van LNV waaruit volgt dat evenmin ruimte bestaat voor het voeren van het hierboven in extenso beschreven beleid hierop neerkomende dat een onderscheid wordt gemaakt tussen hoofdverplichtingen enerzijds en bijkomende verplichtingen anderzijds waarbij van het tijdstip van het aangaan van de investeringsverplichtingen wordt uitgegaan van het moment waarop de hoofdverplichtingen zijn aangegaan.
10
Ten onrechte overweegt het Hof onder r.o.3.15 dat het voorbereiden en vaststellen van de afwijzende beslissing van het CBB naar aanleiding van het door [requirant] ingestelde beroep niet onrechtmatig is. Nu de uitspraak van het CBB een bevestiging inhoudt van het besluit van 12 juni 1985 kenmerk JS 2200SD1 van de Minister van Landbouw en Visserij, gaat hetgeen [requirant] hierboven onder de onderdelen 1 t/m 9 met betrekking tot de onrechtmatigheid van dat besluit heeft gesteld, en waarvan hij de inhoud als hier herhaalt wenst te beschouwen, eveneens met betrekking tot de onrechtmatigheid van de uitspraak van het CBB waarin het beroep van [requirant] werd verworpen.
11
Het Hof verwerpt onder r.o. 3.8 ten onrechte het bewijsaanbod van [requirant], althans motiveert onvoldoende waarom het bewijsaanbod van [requirant] als onvoldoende gespecificeerd dan wel als niet relevant dient te worden gepasseerd. [requirant] heeft zowel in de procedure in eerste aanleg (positum 9.5 CvR) als in hoger beroep (posita 6.6, 7.2, 7.3, 8.2, 9.7 MvA) een aantal concrete bewijsaanbiedingen gedaan. De bewijsaanbiedingen geven duidelijk aan wat [requirant] aanbiedt te bewijzen en met welke bewijsmiddelen hij dat wil doen. Verder betreft het betwiste feiten en feiten waarvan de beslissing in het tussen [requirant] en de Staat bestaande geschil afhankelijk is.
Wanneer een bewijsaanbod betrekking heeft op betwiste feiten en op feiten waarvan de afloop van de procedure afhankelijk is en het bewijsaanbod voldoende gespecificeerd is dient de eisende partij toegelaten te worden in het door hem aangeboden bewijs. De rechter zal wanneer sprake is van concreet geformuleerde bewijsaanbiedingen moeten motiveren waarom het bewijsaanbod wordt gepasseerd. Niet volstaan kan worden met de overweging dat een bewijsaanbod als onvoldoende gespecificeerd dan wel als niet relevant moet worden gepasseerd zonder aan te geven waarom het bewijsaanbod als zodanig wordt gekwalificeerd.
Mitsdien
Het de Hoge Raad moge behagen 's‑Hofs hierboven bestreden arrest te vernietigen met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal oordelen.
Kosten deze zijn voor mij deurwaarder: [€ 83,78]
[Eiser verklaart dat hij de b.t.w. niet kan verrekenen.]