HR, 14-12-2007, nr. C07/076HR
ECLI:NL:HR:2007:BB7650
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
14-12-2007
- Zaaknummer
C07/076HR
- LJN
BB7650
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BB7650, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑12‑2007
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2006:AW9490
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB7650
ECLI:NL:HR:2007:BB7650, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑12‑2007; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2006:AW9490, Niet ontvankelijk
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB7650
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑02‑2007
- Wetingang
art. 400 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 400 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
FJR 2008, 40 met annotatie van I.J. Pieters
FJR 2008, 40 met annotatie van I.J. Pieters
Conclusie 14‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Cassatieberoep niet-ontvankelijk wegens berusting, reikwijdte art. 400 Rv.
Rolnr. C07/076HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 28 sept. 2007
conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
[Verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
1. Thans eiseres tot cassatie, hierna: [eiseres], is van 18 april 1969 tot 27 maart 1990 gehuwd geweest met [betrokkene 1]. Aanvankelijk waren zij gehuwd in algehele gemeenschap van goederen, maar op 20 februari 1989 zijn tussen hen huwelijkse voorwaarden van kracht geworden, inhoudende, kort gezegd, een uitsluiting van iedere gemeenschap en een verrekenbeding. In de akte van huwelijkse voorwaarden d.d. 20 februari 1989 heeft een verdeling van de gemeenschap van goederen plaatsgevonden. Bij vonnis van de rechtbank Maastricht van 8 maart 1990 is tussen [eiseres] en [betrokkene 1] de echtscheiding uitgesproken. Dit vonnis is op 27 maart 1990 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. [Eiseres] en [betrokkene 1] hebben met het oog op hun echtscheiding op 6 januari 1990 een echtscheidingsconvenant gesloten, waarin een verdeling is opgenomen van de toen nog gemeenschappelijke goederen. Deze verdeling is vastgelegd in een op 6 september 1990 verleden notariële akte.
2. Op 31 december 1996 heeft [eiseres] [betrokkene 1] gedagvaard voor de rechtbank Maastricht met een vordering tot vernietiging van de akte huwelijkse voorwaarden, van het echtscheidingsconvenant en van de verdelingsakte d.d. 6 september 1990. Tevens vorderde zij dat de gemeenschap van goederen alsnog zal worden verdeeld. [Eiseres] legde aan haar vordering ten grondslag dat zij heeft gedwaald omtrent de omvang en samenstelling van de huwelijksgemeenschap en tevens dat zij omtrent die omvang en samenstelling door [betrokkene 1] is misleid en bedrogen.
3. Nadat [betrokkene 1] de vordering van [eiseres] had bestreden, heeft de rechtbank bij vonnis van 22 oktober 1998 [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, zulks omdat de vordering op grond van het bepaalde in art. 3:200 BW is vervallen.
4. [Eiseres] is van dit vonnis in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Bij memorie van grieven vermeerderde [eiseres] haar eis in die zin dat zij primair vordert dat haar in eerste aanleg ingestelde vordering wordt toegewezen en subsidiair dat [betrokkene 1] wordt veroordeeld tot vergoeding van de door haar geleden schade, op te maken bij staat, zulks op de grond dat [betrokkene 1] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door haar bij de verdeling te misleiden en te bedriegen omtrent de waarde van bepaalde tot de huwelijksgemeenschap behorende goederen.
5. [Betrokkene 1] is hangende de procedure in hoger beroep overleden. Na schorsing van de procedure heeft thans verweerster in cassatie, hierna: [verweerster], als rechtsopvolgster onder algemene titel de procedure voortgezet.
6. Bij eindarrest van 28 november 2006 heeft het hof het beroepen vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de subsidiaire vordering van [eiseres] afgewezen. Wat de primaire vordering betreft, was het hof met de rechtbank van oordeel dat [eiseres] daarin op grond van het bepaalde in art. 3:200 BW niet kan worden ontvangen (r.o. 11.2.2 onder verwijzing naar r.o. 7.3 van 's hofs tussenarrest van 18 april 2006). Wat de subsidiaire vordering betreft, was het hof van oordeel dat deze afgewezen dient te worden omdat de strekking van art. 3:200 BW zich ertegen verzet dat een van de voormalige deelgenoten in een gemeenschap de gevolgen van de verdeling van die gemeenschap ná het verstreken zijn van de in dat artikel bedoelde vervaltermijn zou kunnen aantasten door zijn vordering te gronden op art. 6:162 BW (r.o.11.2.8).
7. [Eiseres] is tegen het eindarrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met één middel, gericht tegen het oordeel van het hof omtrent de subsidiaire vordering van [eiseres].
8. [Verweerster] heeft bij conclusie van antwoord geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres] in haar cassatieberoep, zulks op de grond dat [eiseres] in het bestreden arrest van het hof heeft berust (art. 400 Rv). [Eiseres] heeft bij conclusie van antwoord het niet-ontvankelijkheidsverweer van [verweerster] bestreden.
9. Met betrekking tot de gang van zaken na het eindarrest staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken, alsmede op grond van de niet betwiste inhoud van de door [verweerster] overgelegde producties, tussen partijen het volgende vast:
(i) Na het eindarrest van het hof heeft de advocaat van [eiseres] aan de advocaat van [verweerster] bij brief van 16 januari 2007 onder meer het volgende medegedeeld:
"Amice,
In dit dossier heb ik voor de zekerheid nog cassatieadvies gevraagd, dat was negatief. Er wordt geen cassatie ingesteld.
Dit gedeelte van het dossier is dus gesloten.
Resteert het opgebouwde pensioen in eigen beheer (...).
Nu het dossier voor het overige gesloten is, neem ik aan dat dit gedeelte van de afwikkeling met spoed ter hand genomen kan worden. (...)."
Met de woorden "dit gedeelte van het dossier" wordt gedoeld op de onderhavige procedure.
(ii) [Verweerster] heeft [eiseres] niet verzocht om zich uit te spreken over het al dan niet instellen van cassatieberoep; de brief van 16 januari 2007 is geheel op eigen initiatief van (de advocaat van) [eiseres] verzonden.
(iii) Bij faxbrief van 16 februari 2007 heeft de advocaat van [eiseres] aan de advocaat van [verweerster] laten weten:
"Amice,
Mag ik nog een keer uitdrukkelijk om toezending van de pensioenbrief verzoeken.
Overigens zal in dit dossier toch cassatieberoep worden ingesteld. Na het negatieve cassatieadvies is gepubliceerd: HR 19 januari 2007, JOL 2007-37, waarin exact deze problematiek speelde (...)."
10. [Verweerster] stelt dat de brief van 16 januari 2007 voor geen andere uitleg vatbaar is dan dat [eiseres] met deze brief op ondubbelzinnige wijze heeft berust in het arrest van het hof en dat [verweerster] in ieder geval de brief, gelet op de duidelijke tekst daarvan, in deze zin heeft opgevat en aldus heeft mogen opvatten.
11. [Eiseres] bestrijdt het beroep van [verweerster] op niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep met het betoog dat indien zich binnen de cassatietermijn een rechtsontwikkeling voordoet, een redelijke, op een weging van de belangen van alle partijen gebaseerde, toepassing van art. 400 Rv met zich brengt dat van berusting als bedoeld in art. 400 Rv geen sprake is indien alsnog de beslissing wordt genomen cassatieberoep in te stellen. Dit geldt te meer indien een en ander, met een verwijzing naar die rechtsontwikkeling, aan de wederpartij wordt medegedeeld, zoals in dit geval is gebeurd bij de faxbrief van 16 februari 2007, aldus [eiseres].
12. Volgens art. 400 Rv staat cassatieberoep niet open voor hem die in de uitspraak heeft berust. Berusting in een rechterlijke uitspraak is het te kennen geven aan de wederpartij van de wil om zich bij die uitspraak neer te leggen en aldus afstand te doen van het recht om daartegen een rechtsmiddel in te stellen. Van berusting kan dan ook slechts sprake zijn indien de in het ongelijk gestelde partij na de uitspraak jegens de wederpartij heeft verklaard dat zij zich bij de uitspraak neerlegt of een houding heeft aangenomen waaruit dit in het licht van de omstandigheden van het geval ondubbelzinnig blijkt. Vgl. HR 19 februari 1999, NJ 1999, 367, HR 11 april 2003, NJ 2003, 440, en HR 30 juni 2006, NJ 2006, 364. Zie nader Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 53, en R.P.J.L. Tjittes en W.D.H. Asser, Rechtsmiddelen, 2e dr. 2007, par. 1.7.
13. In het onderhavige geval heeft de advocaat van [eiseres] aan de advocaat van [verweerster] bij brief van 16 januari 2007 medegedeeld dat "er geen cassatie (wordt) ingesteld" en dat "dit gedeelte van het dossier dus (is) gesloten". Voor zover deze mededeling al niet zonder meer als een verklaring van berusting kan worden aangemerkt, toont zij, beschouwd in samenhang met de inhoud van de faxbrief van 20 februari 2007, in ieder geval aan dat [eiseres] na de bestreden uitspraak een houding heeft aangenomen waaruit ondubbelzinnig blijkt dat zij zich bij die uitspraak heeft neergelegd. In de faxbrief van 20 februari 2007 deelt de advocaat van [eiseres] immers aan de advocaat van [verweerster] mede dat "toch cassatieberoep (zal) worden ingesteld". De formulering van deze mededeling geeft steun aan de conclusie dat [eiseres] zich vóórdien reeds bij de bestreden uitspraak had neergelegd.
14. Het standpunt van [eiseres] dat in dit geval toch niet berusting kan worden aangenomen, omdat zich binnen de cassatietermijn "een rechtsontwikkeling" heeft voorgedaan, zodat van berusting geen sprake is indien alsnog de beslissing wordt genomen cassatieberoep in te stellen, faalt.
15. Kennelijk wil [eiseres] met haar standpunt de opvatting ingang doen vinden dat in een geval waarin ná de berusting doch vóór het verstrijken van de cassatietermijn zich in de rechtspraak (van de Hoge Raad) een wijziging heeft voorgedaan waarmee partijen in feitelijke instantie geen rekening hebben kunnen houden, een afweging van de belangen van partijen en ook de redelijkheid behoren mee te brengen dat aan de berusting niet het in art. 400 Rv bedoelde rechtsgevolg wordt verbonden, en cassatieberoep voor degene die heeft berust alsnog openstaat.
16. Wat er ook zij van deze opvatting, die begrepen zou kunnen worden als een analogische toepassing van de dwalingsregeling op berusting als eenzijdige rechtshandeling, in het onderhavige geval doet de situatie waarop [eiseres] doelt zich m.i. niet voor. Het door haar bedoelde arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2007, NJ 2007, 62 kan niet worden aangemerkt als een arrest waarin de Hoge Raad zich heeft bekeerd tot een nieuwe leer of nieuwe juridische perspectieven heeft geopend. Het oordeel van de Hoge Raad dat de aan de bevoegdheid tot vernietiging van een verdeling verbonden vervaltermijn van art. 3:200 BW niet eraan in de weg staat dat na het verstrijken van die termijn door de ene deelgenoot tegen de andere deelgenoot alsnog een vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad wordt ingesteld, bevestigde immers een reeds in de (lagere) rechtspraak en in de literatuur bestaande opvatting en vloeit bovendien dwingend voort uit de geldende beginselen inzake de samenloop van wettelijke regelingen (zie de conclusie PG voor het arrest onder 16 en 17, resp. onder 12). De vraag of de behoefte aan rechtszekerheid, waaraan bijzonder gewicht moet worden toegekend bij de vraag of een rechterlijke uitspraak al of niet in kracht van gewijsde is gegaan (vgl. HR 18 april 1986, NJ 1987, 480, nt. WHH), steeds in de weg staat aan analogische toepassing van de dwalingsregeling op berusting, kan derhalve blijven rusten.
17. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van [verweerster] op niet-ontvankelijkheid van [eiseres] in haar cassatieberoep wegens berusting, mij gegrond voorkomt.
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] in haar cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 14‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Cassatieberoep niet-ontvankelijk wegens berusting, reikwijdte art. 400 Rv.
14 december 2007
Eerste Kamer
Nr. C07/076HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiseres] heeft bij exploot van 31 december 1996 wijlen [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) gedagvaard voor de rechtbank te Maastricht en gevorderd, kort gezegd, de akte van huwelijkse voorwaarden van 20 februari 1989, het echtscheidingsconvenant van 6 januari 1990 en de akte van scheiding en deling van 6 september 1990 te vernietigen. [Eiseres] heeft eveneens gevorderd [betrokkene 1] te veroordelen medewerking te verlenen aan de verdeling van de tussen [eiseres] en [betrokkene 1] ontbonden onverdeelde gemeenschap, de verdeling van de gemeenschap, als door de rechtbank vast te stellen, te gedogen, alsmede te gedogen dat de rechtbank een deskundige benoemt om de waarde van de tot de gemeenschap behorende zaken en schulden vast te stellen.
[Betrokkene 1] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 22 oktober 1998 [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Bij memorie van grieven heeft [eiseres] haar eis vermeerderd in die zin dat zij subsidiair vordert dat [betrokkene 1] zal worden veroordeeld tot vergoeding van de door haar geleden schade, op te maken bij staat.
De procedure bij het hof is wegens het overlijden van [betrokkene 1] op 4 januari 2000 geschorst. Thans verweerster in cassatie [verweerster] heeft als rechtsopvolgster onder algemene titel de procedure voortgezet.
Bij arrest van 28 november 2006 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de subsidiaire vordering van [eiseres] afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep. [Eiseres] heeft vervolgens geconcludeerd tot verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] in haar cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] en [betrokkene 1] zijn op 18 april 1969 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
(ii) Bij akte van 20 februari 1989 zijn tussen hen huwelijkse voorwaarden opgemaakt en is de bestaande huwelijksgoederengemeenschap verdeeld.
(iii) Op 6 januari 1990 hebben [eiseres] en [betrokkene 1] een echtscheidingsconvenant gesloten waarin een verdeling is opgenomen van de toen nog gemeenschappelijke goederen.
(iv) Het huwelijk is op 27 maart 1990 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand.
(v) De in het echtscheidingsconvenant opgenomen verdeling is vastgelegd in een notariële akte van 6 september 1990.
3.2.1 [Eiseres] heeft bij dagvaarding van 31 december 1996 de hiervoor in 1 vermelde vordering ingesteld, strekkende tot vernietiging van de akte van huwelijkse voorwaarden, van het echtscheidingsconvenant en van de verdelingsakte van 6 september 1990. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat zij heeft gedwaald omtrent de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap en dat [betrokkene 1] haar met betrekking tot die omvang heeft bedrogen.
De rechtbank heeft [eiseres] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, daartoe overwegende dat de vordering gelet op art. 3:200 BW is vervallen.
In hoger beroep heeft [eiseres] bij wege van vermeerdering van eis tevens - subsidiair - schadevergoeding gevorderd op de grond dat [betrokkene 1] bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de subsidiaire vordering afgewezen. Het hof was van oordeel dat de strekking van art. 3:200 BW zich ertegen verzet dat een voormalig deelgenoot de verdeling van de gemeenschap na het verstreken zijn van de in dat artikel bedoelde vervaltermijn zou kunnen aantasten door zijn vordering te baseren op art. 6:162 BW.
3.2.2 Na het arrest van het hof heeft de advocaat van [eiseres] aan de advocaat van [verweerster], rechtsopvolgster onder algemene titel van de tijdens de procedure in hoger beroep overleden [betrokkene 1], bij brief van 16 januari 2007 onder meer het volgende medegedeeld:
"(...)
In dit dossier heb ik voor de zekerheid nog cassatieadvies gevraagd, dat was negatief. Er wordt geen cassatie ingesteld.
Dit gedeelte van het dossier is dus gesloten.
Resteert het opgebouwde pensioen in eigen beheer (...)"
Bij faxbrief van 16 februari 2007 heeft de advocaat van [eiseres] aan de advocaat van [verweerster] laten weten:
"(...)
Mag ik nog een keer uitdrukkelijk om toezending van de pensioenbrief verzoeken.
Overigens zal in dit dossier toch cassatieberoep worden ingesteld. Na het negatieve cassatieadvies is gepubliceerd: HR 19 januari 2007, JOL 2007-37, waarin exact deze problematiek speelde."
3.3 [Verweerster] betoogt onder verwijzing naar de hiervoor in 3.2.2 genoemde correspondentie dat [eiseres] niet-ontvankelijk is in haar cassatieberoep omdat zij heeft berust in de bestreden uitspraak.
[Eiseres] voert daartegen aan dat indien zich binnen de cassatietermijn een rechtsontwikkeling voordoet, een redelijke, op een weging van de belangen van alle partijen gebaseerde, toepassing van art. 400 Rv. met zich brengt dat van berusting als bedoeld in dat artikel geen sprake is indien alsnog de beslissing wordt genomen cassatieberoep in te stellen. Met haar beroep op de rechtsontwikkeling doelt [eiseres] op het arrest van 19 januari 2007, nr. C05/273, NJ 2007, 62, waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat art. 3:200 BW aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling niet eraan in de weg staat dat na het verstrijken van de daarin genoemde vervaltermijn alsnog door de ene deelgenoot tegen de andere deelgenoot een vordering uit onrechtmatige daad wordt ingesteld.
3.4 De door [eiseres] naar voren gebrachte stelling kan haar niet baten, reeds omdat in het onderhavige geval geen sprake is van een rechtsontwikkeling als door haar bedoeld. Het genoemde arrest kan niet worden aangemerkt als een arrest waarin de Hoge Raad een nieuwe regel formuleert of van koers verandert.
3.5 Nu de hiervoor genoemde brief van 16 januari 2007 voor geen andere uitleg vatbaar is dan dat [eiseres] daarin verklaart zich bij de uitspraak van het hof neer te leggen, is het beroep van [verweerster] op niet-ontvankelijkheid van [eiseres] in haar cassatieberoep gegrond.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiseres] niet-ontvankelijk in haar cassatieberoep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 368,08 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, F.B. Bakels, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 14 december 2007.
Beroepschrift 23‑02‑2007
Heden de [drieëntwintigste] februari tweeduizendzeven;
ten verzoeke van [requirante], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr E. Grabandt, die door mijn rekwirante is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
[Heb ik, Martinus Josephus Maria Vorstenbosch, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats 's‑Hertogenbosch en aldaar kantoorhoudende aan de Van der Does de Willeboissingel 41/42]
AANGEZEGD AAN
[gerequireerde], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te 's‑Hertogenbosch aan de Statenlaan 9 ten kantore van de haar laatstelijk vertegenwoordigende procureur mr J.E. Lenglet (Holla Poelman Van Leeuwen Advocaten), aldaar aan dat gekozen domicilie mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan
[Mevr. J. Disco, aldaar werkzaam/aanwezig]
Dat mijn rekwirante beroep in cassatie instelt tegen het op 28 november 2006 door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, Negende Kamer, onder rolnummer C9900194/MA gewezen (eind)arrest tussen mijn rekwirante als appellante, en de gerekwireerde voornoemd als geïntimeerde;
Vervolgens heb ik, deurwaarder, de gerekwireerde voornoemd
GEDAGVAARD
om op vrijdag de zestiende maart tweeduizendzeven, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
zulks teneinde tegen het aangevallen arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in het ten deze bestreden arrest, in het bijzonder in de r.o. 11.2.6 tot en met 11.2.8 daarvan, zulks ten onrechte op grond van het navolgende:
Hetgeen het Hof in de r.o. 11.2.6 tot en met 11.2.8 overweegt en beslist omtrent de betekenis van HR 21 april 2006, NJ 2006-272 voor de onderhavige zaak, is rechtens onjuist.
De omstandigheid dat de primaire vordering tot vernietiging van de verdeling is geraakt door de vervaltermijn van artikel 3:200 BW, weshalve de betreffende rechtsvordering is vervallen, staat er niet aan in de weg dat na het verstrijken van die termijn een vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad wordt ingesteld. De bewoordingen van artikel 3:200 BW bieden geen steun aan een andere opvatting. Daarenboven pleit de aard van de vervaltermijn van artikel 3:200 BW tegen analoge toepassing of reflexwerking daarvan buiten het toepassingsgebied van titel 3.7 van het Burgerlijk Wetboek. Verder is de strekking van de in artikel 3:196 geregelde bevoegdheid tot vernietiging van een verdeling, waaraan de vervaltermijn van artikel 3:200 is gekoppeld, een geheel andere dan die van artikel 6:162. Tenslotte is de betekenis van de vervaltermijn van artikel 3:200, waarbij ook de belangen van derden zijn betrokken, voor de rechtszekerheid geheel anders dan die betekenis bij een op artikel 6:162 BW gebaseerde vordering die immers in beginsel alleen de belangen van partijen raakt. Zie voor dit alles HR 19 januari 2007, NJ 2007-62.
In het licht van dit alles is de door het Hof in de r.o. 11.2.6 tot en met 11.2.8 van zijn eindarrest gegeven beslissing onjuist.
MITSDIEN de Hoge Raad op grond van dit middel het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing ais de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn € [70,85 (+ 13,47 BTW) = € 84,32]
[gerechtsdeurwaarder]