HR, 07-12-2007, nr. R06/180HR
ECLI:NL:HR:2007:BB7651
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
07-12-2007
- Zaaknummer
R06/180HR
- LJN
BB7651
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BB7651, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑12‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB7651
ECLI:NL:HR:2007:BB7651, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑12‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB7651
- Vindplaatsen
Conclusie 07‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over vaststelling kinderalimentatie; motivering met betrekking tot draagkracht
R06/180HR
mr. Keus
Parket, 21 september 2007
Conclusie inzake:
[De man = de vader]
(hierna: de man)
verzoeker tot cassatie
tegen
[De vrouw = de moeder]
(hierna: de vrouw)
verweerster in cassatie
Het gaat in deze zaak om de vraag of het hof de bekrachtiging van de door de rechtbank aan de man opgelegde en rechtstreeks aan diens draagkracht gerelateerde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen toereikend heeft gemotiveerd, nu het hof de grieven van de man tegen de vaststelling van bepaalde factoren die voor diens draagkracht relevant zijn, ten dele gegrond heeft bevonden.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Partijen zijn op 22 oktober 1998 te Las Vegas in de Verenigde Staten van Amerika gehuwd. Uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren: [kind 1] (hierna: [kind 1]) op [geboortedatum] 1999 en [kind 2] (hierna: [kind 2]) op [geboortedatum] 2001.
1.2 Met een verzoekschrift van 29 april 2004, ingekomen ter griffie op 3 mei 2004, heeft de vrouw zich tot de rechtbank Amsterdam gewend en de rechtbank verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Tevens heeft de vrouw de rechtbank verzocht de man te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 750,- per kind per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2], die hun gewone verblijfplaats bij de vrouw hebben. De man heeft met het verzoek tot echtscheiding ingestemd, maar heeft het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bestreden. Bij wijze van tegenverzoek heeft hij de rechtbank verzocht de echtscheiding uit te spreken en een omgangsregeling tussen hem en de kinderen vast te stellen.
1.3 De rechtbank heeft bij beschikking van 30 november 2005 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken(2), bepaald dat de man met ingang van 1 april 2005 een bedrag van € 485,- per kind per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding zal betalen en een omgangsregeling tussen de man en de kinderen vastgesteld. Wat betreft de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen berust de beslissing van de rechtbank onder meer op de volgende overweging (p. 4, zesde alinea):
"Op grond van het vorenstaande berekent de rechtbank de draagkracht van de man op € 890,- per maand en die van de vrouw op € 810,- per maand. Het aandeel van de man naar rato van draagkracht in de kosten van de kinderen, welke zoals hiervoor is overwogen € 2.145,- per maand bedraagt, zou derhalve € 1.120,- per maand bedragen, welk bedrag echter de draagkracht van de man overstijgt. Rekening houdend met een fiscaal voordeel wegens kinderaftrek van € 80,- per maand, wordt de man in staat geacht € 970,- per maand te betalen, hetgeen € 485,- per kind per maand is."
1.4 De man is van de beschikking van de rechtbank bij het hof Amsterdam in hoger beroep gekomen. Het beroepschrift omvat acht grieven, die zich tegen de vaststelling van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en de ingangsdatum van deze bijdrage keren. De vrouw heeft de grieven in haar verweerschrift bestreden. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft ter zitting van 21 juni 2006 plaatsgevonden. De procureur van de man heeft zich bij die gelegenheid van overgelegde pleitnotities bediend.
1.5 Bij beschikking van 14 september 2006 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
1.6 De man is van de beschikking van het hof tijdig(3) in cassatie gekomen. De vrouw heeft geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel keert zich tegen rov. 4.20 van de beschikking van het hof:
"Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is met inachtneming van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van partijen, een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] van € 485,- per kind per maand met ingang van 1 april 2005 in overeenstemming met de wettelijke maatstaven."
2.2 Het middel is vervat in de laatste, ongenummerde alinea van p. 3 van het cassatierekest en (nader) uitgewerkt en toegelicht in onderdeel 2 en de subonderdelen 2.1-2.10 (onderdeel 1 omvat een beschrijving van de feiten en het procesverloop). Onderdeel 2 formuleert als centrale klacht tegen rov. 4.20 dat bij gebreke van een nadere toelichting onbegrijpelijk is hoe het hof de genoemde kinderbijdrage in overeenstemming met de wettelijke maatstaven heeft kunnen achten en dat dit oordeel daarom een kennelijke misslag moet betreffen. Volgens het onderdeel wordt de beschikbare alimentatieruimte van de man met € 791,62 per maand overschreden, waarvoor het onderdeel verwijst naar een als productie 1 aan het cassatierekest gehechte alimentatieberekening.
2.3 De subonderdelen 2.2-2.10 preciseren deze klacht aan de hand van een aantal deelklachten. Subonderdeel 2.1 vormt een inleiding op deze precisering en mist in zoverre zelfstandige betekenis. De in de overige subonderdelen neergelegde deelklachten laten zich als volgt samenvatten. Op basis van de door het hof gehanteerde uitgangspunten kan een alimentatieberekening niet tot een positieve draagkracht van de man leiden en zeker niet tot een draagkracht die een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van € 485,- per kind per maand toelaat (subonderdeel 2.2). Zonder een nadere motivering, die ontbreekt, is onbegrijpelijk hoe het hof de vastgestelde bijdrage in overeenstemming met de wettelijke maatstaven heeft kunnen achten, aangezien deze bijdrage voor de man tot een negatief saldo (een overschrijding van de beschikbare alimentatieruimte) van € 791,62 leidt (subonderdeel 2.3). Indien het hof van oordeel is dat het partijdebat geen aanleiding heeft gegeven tot een nadere motivering op dit punt, is dat eveneens onbegrijpelijk. De man heeft immers meer malen expliciet gesteld dat zijn draagkracht te beperkt is voor het betalen van de gevraagde c.q. toegekende kinderalimentatie (subonderdeel 2.4). De expliciete stellingen van de man en de centrale rol die de bepaling van zijn draagkracht in het onderhavige geschil speelt, brengen mee dat de motiveringsplicht van het hof ook ziet op de vraag waarom het hof, ondanks de in zijn beschikking genoemde uitgangspunten, de vastgestelde alimentatie in overeenstemming met de wettelijke maatstaven acht (subonderdeel 2.5). Het hof heeft de kinderalimentatie op hetzelfde bedrag als de rechtbank vastgesteld, hoewel het hof daarbij gedeeltelijk is afgeweken van de door de rechtbank gehanteerde uitgangspunten en deze afwijking met zich brengt dat de draagkracht van de man lager uitvalt (subonderdeel 2.6). Ook om die reden voldoet de motivering van de bestreden beschikking niet aan de daaraan (onder meer ingevolge HR 10 oktober 2003, NJ 2004, 37) te stellen minimumeisen (subonderdeel 2.7). Indien het hof van oordeel is dat de draagkracht van de man dermate ruim is dat een nieuwe berekening niet van invloed is op de ruimte voor de te betalen kinderbijdrage, is dat oordeel bij gebreke van een nadere motivering onbegrijpelijk (subonderdeel 2.8). Indien het hof van oordeel is dat het ontbreken van draagkracht bij de man niet eraan in de weg behoeft te staan hem een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op te leggen, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het voorts onvoldoende gemotiveerd (subonderdeel 2.9(4)). De opgelegde bedragen zijn op geen enkele manier, zelfs niet bij benadering, aan de hand van de door het hof gehanteerde uitgangspunten na te rekenen en vallen niet met de gehanteerde uitgangspunten te rijmen (subonderdeel 2.10).
2.4 Alvorens de klachten te bespreken, wijs ik erop dat beslissingen van de feitenrechter tot vaststelling van (kinder)alimentatie na echtscheiding in cassatie niet op juistheid, maar slechts op begrijpelijkheid kunnen worden getoetst(5). Bovendien kunnen volgens vaste rechtspraak(6) in het algemeen geen hoge eisen worden gesteld aan de motivering van beslissingen die uitsluitend het vaststellen en wegen van door partijen met het oog op hun draagkracht en behoefte naar voren gebrachte omstandigheden betreffen(7). Dit een en ander brengt mee dat de rechter niet gehouden is alle berekeningen in zijn beschikking op te nemen, mits daaruit voldoende blijkt van welke gegevens hij gebruik heeft gemaakt(8). Evenmin behoeft de rechter, indien partijen van verschillende draagkrachtberekeningen zijn uitgegaan, aan te geven welke berekening hij aan zijn beslissing ten grondslag legt(9). In het geval dat de rechter in hoge mate van het resultaat van een door een partij uitgevoerde draagkrachtberekening afwijkt, behoeft hij ook niet in het bijzonder te motiveren waarom hij tot zulk een afwijkend oordeel is gekomen(10). Verder is het aan de rechter overgelaten te bepalen of en in hoeverre een hem voorgelegd geval zich leent voor een berekening aan de hand van de richtlijnen van het rapport Alimentatienormen(11) van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), waarbij zijn beslissing geen motivering behoeft alleen omdat hij in het algemeen te kennen heeft gegeven in principe van die normen te zullen uitgaan(12). Ook in alimentatiezaken geldt echter als "bodem"(13) van de motiveringsplicht het grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging dat elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig dient te worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden controleerbaar en aanvaardbaar te maken(14). Hoe ver de motiveringsplicht van de rechter reikt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoort mede het aan de beslissing ten grondslag liggende partijdebat(15). Als essentieel aan te merken stellingen betreffende de behoefte en draagkracht kunnen in de motivering dan ook niet onbesproken blijven(16). Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt verder dat aan een alimentatiebeslissing zwaardere motiveringseisen worden gesteld naarmate het gaat om een beslissing van (voor de rechter kenbaar(17)) ingrijpende aard(18), zoals de (de facto) definitieve beëindiging van de alimentatieplicht(19), het niet of slechts ten dele rekening houden met een bepaalde schuld van de alimentatieplichtige(20) of het buiten beschouwing laten van een relatief aanzienlijke en niet voor herstel vatbare inkomensvermindering van de alimentatieplichtige(21). Daarnaast valt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad op te maken dat een draagkrachtberekening in cassatie als onbegrijpelijk kan worden beoordeeld, indien een door het hof in aanmerking genomen bedrag niet uit de door het hof gehanteerde gegevens en uitgangspunten kan volgen en daarom moet worden geconcludeerd dat het hof kennelijk een vergissing heeft gemaakt(22).
2.5 Voor de bepaling van de reikwijdte van de motiveringsplicht in de onderhavige zaak acht ik van belang dat het hof, naar aanleiding van de grieven van de man, op een aantal punten is afgeweken van hetgeen de rechtbank met betrekking tot het inkomen en de lasten van de man heeft vastgesteld. De rechtbank is in haar beschikking uitgegaan van een bruto-inkomen van de man van € 4.000,- per maand, exclusief vakantietoeslag, vermeerderd met de door zijn onderneming over 2004 behaalde winst van € 5.265,- (p. 2, onder "ten aanzien van de man", tweede gedachtestreepje). Naar aanleiding van een grief tegen het in het bruto-inkomen betrekken van de ondernemingswinst, heeft het hof het redelijk geacht dat bij de beoordeling van de draagkracht van de man (alleen) het inkomen zoals dat blijkt uit zijn jaaropgave 2005 in aanmerking wordt genomen (rov. 4.10). Deze jaaropgave vermeldt als brutoloon een bedrag van € 54.453,-(23). Waar de rechtbank de door de man gestelde pensioenpremie van € 10.000,- per jaar buiten beschouwing heeft gelaten (p. 3, laatste alinea, van de beschikking van de rechtbank), heeft het hof met deze premie rekening gehouden tot een bedrag van € 244,- per maand (rov. 4.5). Verder heeft de rechtbank de door de man opgevoerde bruto woonlast van in totaal € 2.387,- per maand (rente, premie van aan de hypothecaire financiering gekoppelde levensverzekering en forfait overige eigenaarslasten) tot een bedrag van € 1.130,- per maand in haar berekening betrokken (p. 4, tweede alinea, van de beschikking van de rechtbank), terwijl het hof met een netto woonlast van € 1.130,- en daarnaast de premie levensverzekering van € 180,- rekening heeft gehouden (rov. 4.12(24)).
2.6 De in subonderdeel 2.6 geponeerde stelling dat het hof ook is afgeweken van de uitgangspunten van de rechtbank door de man als alleenstaand aan te merken, komt mij overigens niet juist voor. De beschikking van de rechtbank vermeldt niets over de vraag of de man als alleenstaand of samenwonend wordt beschouwd, alhoewel partijen daarover in eerste aanleg afwijkende standpunten hebben ingenomen: de man heeft zich in eerste aanleg (in zijn verweerschrift onder 11.e) op het standpunt gesteld dat hij een eenoudergezin vormt met [kind 3], zijn dochter uit een eerder huwelijk die na het uiteengaan van partijen gedurende de helft van de tijd bij hem zou wonen, en heeft (kennelijk met het oog op dat gestelde gezinsverband) in de door hem (bij dat verweerschrift) overgelegde draagkrachtberekening in verband met zijn draagkrachtruimte het voor gezinnen geldende percentage van 45 gehanteerd; de vrouw daarentegen is in haar berekening van de draagkrachtruimte van de man (productie 7 bij haar reactie op het verweerschrift van de man) van het voor alleenstaanden geldende percentage van 60 uitgegaan. De rechtbank heeft de kosten van de man voor zijn dochter [kind 3] uitdrukkelijk en separaat in aanmerking genomen (p. 2, laatste gedachtestreepje, van de beschikking van de rechtbank), hetgeen minder aannemelijk maakt dat de rechtbank die kosten tevens heeft verdisconteerd door bij het berekenen van de draagkrachtruimte van het voor gezinnen toepasselijke percentage van 45 uit te gaan; vergelijk in verband met dit laatste ook de pleitnotities van de zijde van de man in eerste aanleg, waaruit blijkt dat [kind 3] (naast perioden van verblijf bij haar moeder en bij de vrouw) twee dagen per week bij de man verblijft en waarin op p. 8, slot, (subsidiair) is verdedigd dat de norm voor alleenstaanden op de man kan worden toegepast, mits met alle kosten van [kind 3] rekening wordt gehouden. In hoger beroep is de vraag of de situatie van de man al dan niet die van een alleenstaande is, blijkens het proces-verbaal van de zitting van 21 juni 2006 slechts bij de mondelinge behandeling aan de orde gekomen, en wel in verband met het feit dat de man zou samenwonen met een nieuwe partner, die echter gedurende vijf maanden per jaar in Argentinië verblijft (proces-verbaal p. 3 en 4); het hof heeft dienaangaande in rov. 4.13 overwogen dat het de man als alleenstaande aanmerkt omdat zijn nieuwe partner gedurende langere tijd per jaar in het buitenland verblijft.
2.7 Volledigheidshalve signaleer ik nog dat, waar de rechtbank aan premie voor ziektekosten een bedrag van € 74,40 per kind per maand in aanmerking heeft genomen, het hof (in rov. 4.1) heeft vastgesteld dat die kosten ingevolge de inwerkingtreding van Zorgverzekeringswet per 1 januari 2006 niet langer gemaakt worden en dat daarom, in afwijking van hetgeen de rechtbank heeft overwogen, de kosten van de kinderen niet meer met dit bedrag dienen te worden verhoogd. Voor het overige heeft de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de kinderen van in totaal € 1.996,20 (€ 2.145,- minus tweemaal het bedoelde bedrag van € 74,40) per maand in hoger beroep niet ter discussie gestaan. Met betrekking tot de draagkracht van de vrouw heeft het hof (in rov. 4.16) beslist dat geen rekening wordt gehouden met het forfait andere eigenaars- en woonlasten en voor het overige de uitgangspunten van de rechtbank gevolgd.
2.8 Ook indien in aanmerking wordt genomen dat het hof bij de selectie en weging van de factoren die de draagkracht bepalen een ruime marge toekomt, meen ik dat de hiervóór onder 2.5 besproken vaststellingen het hof tot geen andere slotsom hadden kunnen leiden dan dat de maandlasten van de man aanzienlijk hoger waren en zijn maandinkomen lager was dan waarvan de rechtbank bij de vaststelling van de door de man te betalen (en door de rechtbank rechtstreeks aan diens draagkracht gerelateerde) bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding op een bedrag van € 485,- per kind per maand is uitgegaan. De door het hof in aanmerking genomen premies voor pensioen en levensverzekering verhogen de verdisconteerde maandlasten met € 424,- (€ 244,- plus € 180,-), terwijl voorts de woonlast zwaarder drukt, als ter zake een netto- in plaats van een brutobedrag van € 1.130,- in aanmerking wordt genomen. Daartegenover bedraagt het door het hof vastgestelde inkomen (€ 54.453,- bruto per jaar) minder dan het inkomen dat zich aan de hand van de door de rechtbank in aanmerking genomen inkomensgegevens (€ 4.000,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag en met ondernemingswinst ten bedrage van € 5.625,- op jaarbasis) laat berekenen(25).
2.9 Het hof heeft de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding een bedrag van € 485,- per maand voor elk van beide kinderen dient te betalen. Het aldus door de man per maand te betalen totaalbedrag viel exact samen met de door de rechtbank vastgestelde draagkracht van de man, welke draagkracht op een bedrag van € 890,- per maand werd bepaald, maar volgens de rechtbank met een fiscaal voordeel van € 80,- wegens kinderaftrek diende te worden vermeerderd. Dat het hof met betrekking tot verschillende factoren in de door de man voorgestane zin afweek van de waarden die de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de man in aanmerking had genomen, belette het hof op zichzelf niet de door de rechtbank vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van beide kinderen in stand te laten; denkbaar is immers dat het hof de bedoelde factoren bij de vaststelling van de draagkracht van de man een andere betekenis toekende dan de rechtbank in haar beschikking had gedaan, of wellicht van oordeel was dat het ontbreken van een voldoende draagkracht in dit geval niet aan het opleggen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen in de weg behoefde te staan. Als dit echter al het geval was, had het hof zulks mijns inziens moeten expliciteren en had het niet mogen volstaan met de algemene en weinig concrete overweging in rov. 4.20, dat op grond van de vermelde feiten en omstandigheden en van hetgeen eerder werd overwogen, "met inachtneming van de behoefte van de kinderen en de draagkracht van partijen, een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] van € 485,- per kind per maand (...) in overeenstemming met de wettelijke maatstaven (is)". Dat geldt temeer nu het hof zich blijkens rov. 4.2 ook bewust was dat in het door de man ingestelde appel centraal stond dat de man meende dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij in staat moest worden geacht in totaal € 970,- per maand aan bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te betalen. Door enerzijds elementen van de bestrijding door de man van de door de rechtbank uitgevoerde draagkrachtberekening te onderschrijven maar daaraan anderzijds (zonder nadere toelichting) géén consequenties ten aanzien van de door de man verschuldigde (en in de benadering van de rechtbank rechtstreeks door de draagkracht van de man bepaalde) bijdrage te verbinden, heeft het hof onvoldoende inzichtelijk gemaakt welke gedachtegang ten grondslag ligt aan het oordeel dat een kinderbijdrage van € 485,- per kind per maand met de wettelijke maatstaven (waaronder die van de draagkracht van de man) in overeenstemming is.
2.10 Uit het voorgaande volgt dat het middel, dat blijkens onderdeel 2 op de motivering van het in rov. 4.20 vervatte oordeel is toegespitst, slaagt. Op de verschillende subonderdelen behoeft naar mijn mening niet nader en niet afzonderlijk te worden ingegaan.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zie de rov. 2.1-2.5 van de bestreden beschikking.
2 Deze beschikking is blijkens prod. 1 bij het door de vrouw ingediende verweerschrift in hoger beroep op 15 maart 2006 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.
3 Het cassatierekest van 12 december 2006 is op 14 december 2006 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen, terwijl het bestreden arrest van 14 september 2006 dateert.
4 Voor de goede orde wijs ik er nog op dat het nummer van het wetsvoorstel Herziening kinderalimentatiestelsel in de toelichting op subonderdeel 2.9 niet geheel correct is vermeld. Het juiste nummer is 29 480.
5 De afweging en waardering van de factoren die de draagkracht bepalen zijn voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, aldus HR 22 september 2006, NJ 2006, 520; zie voorts HR 12 november 1999, NJ 2000, 102, rov. 3.2.2.
6 Onder meer: HR 24 december 1982, NJ 1983, 389; HR 20 oktober 1989, NJ 1990, 391, m.nt. JBMV; HR 24 november 1995, NJ 1996, 260; HR 26 juni 1998, NJ 1998, 672.
7 In navolging van A-G Bakels in (onder andere) zijn conclusie voor HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495, en A-G Wesseling-Van Gent in haar conclusie voor HR 23 januari 2004, LJN: AN8077, JOL 2004, 23, citeer ik in dit verband uit de conclusie van P-G Berger voor HR 24 december 1982, NJ 1983, 389: "Het oordeel van het Hof is van feitelijke aard en gebaseerd op de in de bestreden beschikking opgenomen en door het Hof vastgestelde financiële gegevens. Dit oordeel kan in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is voldoende en begrijpelijk gemotiveerd. Een nader ingaan op de in de toelichting op het middel gegeven becijferingen, zou uw Raad nopen tot een hertoetsing van de uit de processtukken blijkende gegevens omtrent het inkomen en de uitgaven van de man. Daarvoor is m.i. in cassatie geen plaats. Ik ben van mening, dat in alimentatiezaken de taak van de cassatierechter bij de toetsing van de motivering van de bestreden uitspraak uiterst beperkt is en ook moet zijn. Immers aan de beschikking van het Hof is, zoals ook in de onderhavige zaak, een verhoor van pp. en hun raadslieden voorafgegaan, waarvan weliswaar een proces-verbaal is opgemaakt en bij de stukken gevoegd, maar waarvan de inhoud niet exact al datgene kan bevatten, hetgeen ter terechtzitting is besproken en voorgevallen. Welnu het oordeel van het Hof omtrent de alimentatie (dat uiteindelijk in niet onbelangrijke mate mede op intuïtie zal berusten) zal zijn voornaamste grondslag vinden in al hetgeen ter terechtzitting aan de dag is getreden. Duidelijk is dat daaronder begrepen imponderabilia en indrukken in de motivering van de beschikking niet onder woorden kunnen worden gebracht. Daarom is in cassatie grote terughoudendheid geboden bij de toetsing van de motivering van uitspraken in alimentatiezaken."
8 HR 17 maart 2000, NJ 2000, 313.
9 HR 23 september 1983, NJ 1984, 90.
10 HR 5 oktober 1984, NJ 1985, 87.
11 Het rapport is opgesteld door de werkgroep alimentatienormen van de NVvR. Het is voor het eerst gepubliceerd in 1979 en sindsdien incidenteel herzien. De actuele versie van het rapport en de daarbij horende bijlage zijn te raadplegen op www.nvvr.org en www.rechtspraak.nl. Zie over de achtergrond van het rapport ook F.J. Fernhout, De Trema-normen en -waarden, EB Klassiek, p. 121-125 (2003).
12 HR 7 maart 1986, NJ 1986, 545, met verwijzing naar HR 17 juni 1983, NJ 1984, 35.
13 Aldus A-G Wesseling-Van Gent in haar conclusie voor HR 23 januari 2004, LJN: AN8077, JOL 2004, 23, onder 2.6, alsmede in haar conclusie voor HR 20 februari 2004, LJN: AO1327, JOL 2004, 87, onder 2.18.
14 HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495; zie over de (omvang van de) motiveringsplicht in het algemeen: Burgerlijke Rechtsvordering, aant. 2-4 bij art. 30 (E.M. Wesseling-van Gent, 2005) en Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nrs. 124-129.
15 HR 10 oktober 2003, NJ 2004, 37.
16 HR 19 december 1997, NJ 1998, 259; HR 20 november 1998, NJ 1999, 86; HR 17 maart 2000, NJ 2000, 333; HR 7 maart 2003, JBPr 2003, 43, m.nt. E.L. Schaafsma-Beversluis; HR 20 februari 2004, LJN: AO1327, JOL 2004, 87.
17 Vgl. A-G Wuisman in zijn conclusie voor HR 12 januari 2007, RvdW 2007, 86, onder 2.10.
18 Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 127.
19 Onder andere: HR 10 september 1999, NJ 2000, 82; HR 22 september 2000, NJ 2001, 228, m.nt. S.F.M. Wortmann; HR 5 november 2004, NJ 2005, 3; zie wat betreft beëindiging op de voet van de Wet limitering na scheiding Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), voetnoot 4 op p. 278 en voetnoot 1 op p. 279.
20 HR 29 september 1978, NJ 1979, 143 en HR 10 december 1999, NJ 2000, 4.
21 HR 23 januari 1998, NJ 1998, 707, m.nt. JdB.
22 HR 4 september 1998, NJ 1998, 827 en HR 14 april 2000, NJ 2000, 359; zie voorts HR 8 mei 1998, NJ 1998, 667.
23 Na de mondelinge behandeling ten overstaan van het hof is de jaaropgave 2005 bij brief van de procureur van de man van 26 juni 2006 - volgens deze brief: conform een tijdens de mondelinge behandeling gemaakte afspraak - in het geding gebracht.
24 Deze overweging vermeldt niet expliciet dat het bedrag van € 1.130,- de netto woonlast betreft, maar uit de verwijzing in deze overweging "naar de door de man voorgestelde woonlast" maak ik op dat het hof inderdaad van een netto bedrag is uitgegaan. In rov. 4.11 heeft het hof immers overwogen dat de man ter zitting heeft verklaard zich niet te verzetten als rekening wordt gehouden met een netto woonlast van € 1.130,- per maand. Vgl. de tijdens de mondelinge behandeling door de man overgelegde pleitnota, p. 4, laatste alinea.
25 Indien, zoals partijen in hun in eerste aanleg overgelegde alimentatieberekeningen kennelijk hebben gedaan, van een vakantietoeslag van 8% van het brutojaarinkomen wordt uitgegaan, bedraagt het totale jaarinkomen volgens de uitgangspunten van de rechtbank: (12 x € 4.000,- =) € 48.000,- plus (8% van € 48.000,- =) € 3.840,- plus € 5.265,-, derhalve in totaal € 57.105,-.
Uitspraak 07‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over vaststelling kinderalimentatie; motivering met betrekking tot draagkracht
7 december 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/180HR
RM/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vader],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader en de moeder.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 3 mei 2004 ter griffie van de rechtbank te Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft de moeder zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, tussen haar en de vader echtscheiding uit te spreken en de vader te veroordelen om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen (hierna ook: [kind 1] en [kind 2]) met een bedrag van € 750,-- per kind per maand.
De vader heeft het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 30 november 2005 tussen partijen echtscheiding uitgesproken en bepaald dat de vader met ingang van 1 april 2005 € 485,-- per kind per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2].
Tegen deze beschikking heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De vader heeft verzocht de beschikking van de rechtbank voorzover die betrekking heeft op de kinderbijdrage te vernietigen en het verzoek van de moeder in zoverre alsnog af te wijzen, althans de bijdrage voor de kinderen op nihil te stellen.
Bij beschikking van 14 september 2006 heeft het hof de beschikking waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de vader heeft bij brief van 4 oktober 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 22 oktober 1998 te Las Vegas in de Verenigde Staten met elkaar gehuwd.
(ii) Uit hun huwelijk zijn [kind 1] (op [geboortedatum] 1999) en [kind 2] (op [geboortedatum] 2001) geboren.
(iii) Het huwelijk is op 15 maart 2006 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de op 30 november 2005 door de rechtbank te Amsterdam uitgesproken echtscheidingsbeschikking.
(iv) [Kind 1] en [kind 2] verblijven bij de moeder.
3.2 In de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank tevens, voorzover van belang, bepaald dat de vader met ingang van 1 april 2005 € 485,-- per kind per maand aan de moeder zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2]. Uit de beschikking van de rechtbank blijkt dat de rechtbank van oordeel was dat een hogere bijdrage de draagkracht van de vader zou overstijgen. In hoger beroep heeft de vader onder meer aangevoerd, kort gezegd, dat zijn draagkracht wezenlijk lager is dan de rechtbank aannam en dat die draagkracht onvoldoende is voor de door de rechtbank vastgestelde bijdragen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigd op grond van zijn oordeel (rov. 4.20) dat een door de vader te betalen bijdrage van € 485,-- per kind per maand in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven.
3.3 Onderdeel 2.6 wijst erop dat het hof het betoog van de vader dat zijn draagkracht wezenlijk geringer is dan de rechtbank aannam in verschillende opzichten heeft gevolgd. Onderdeel 2.7 verbindt daaraan de klacht dat het oordeel van het hof dat een door de vader te betalen bijdrage van € 485,-- per kind per maand in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven, nadere motivering behoefde. De klacht is gegrond. Het hof is op een aantal, in nr. 2.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal vermelde, punten met betrekking tot de draagkracht van de vader afgeweken van het oordeel van de rechtbank. Die afwijkingen wijzen op een niet onaanzienlijk geringere draagkracht dan de rechtbank had berekend, en het hof had daarom, al aangenomen dat zijn eindoordeel omtrent de draagkracht van de vader niet op een misslag berust, uiteen moeten zetten waarom die draagkracht niettemin toereikend is voor de door de rechtbank opgelegde bijdragen. De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 14 september 2006;
verwijst de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 7 december 2007.