HR, 30-11-2007, nr. R06/183HR
ECLI:NL:HR:2007:BB9094
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-11-2007
- Zaaknummer
R06/183HR
- LJN
BB9094
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BB9094, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑11‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB9094
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ9582
ECLI:NL:HR:2007:BB9094, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑11‑2007; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ9582, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB9094
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑12‑2006
- Vindplaatsen
NJ 2008, 310 met annotatie van J. de Boer
SJP 2007/202
NJ 2008, 310 met annotatie van J. de Boer
AA20080133 met annotatie van A.J.M. Nuytinck
SJP 2007/202
Conclusie 30‑11‑2007
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen moeder van door kunstmatige inseminatie verwekt minderjarig kind en zaaddonor over de vraag of hij als biologische vader op voet van art. 1:377f BW gerechtigd is tot omgang met kind; ontvankelijkheid van inleidend verzoek, maatstaf; aan nauwe persoonlijke betrekking te stellen eisen; bescherming ex art. 8 EVRM, potentiële relatie, factoren.
Rek.nr. R06/183HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 7 sept. 2007
conclusie inzake
[De moeder]
tegen
[De man]
Edelhoogachtbaar College,
1. Deze zaak betreft een verzoek tot het treffen van een omgangsregeling op de voet van art. 1:377f BW. Inzet is de vraag of tussen het kind en de verzoeker een "nauwe persoonlijke betrekking" in de zin van dat artikel ("family life" in de zin van art. 8 EVRM) bestaat en nog steeds bestaat.
2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 2.1 t/m 2.3 van de bestreden beschikking van het hof).
(i) Op [geboortedatum] 2000 is uit thans verzoekster tot cassatie, hierna: de moeder, geboren [dochter], hierna: [de dochter]. [De dochter] is verwekt door middel van kunstmatige inseminatie met sperma van thans verweerder in cassatie, hierna: de man. De man, noch een derde heeft [de dochter] erkend. De moeder heeft van rechtswege het gezag over [de dochter].
(ii) Toen de moeder de man leerde kennen in 1994 had zij een relatie met een vrouw. De man had destijds een relatie met een man. Reeds in het begin van hun vriendschap heeft de moeder aan de man gevraagd of hij spermadonor voor haar wilde zijn, waarop de man in beginsel positief reageerde. Het is er echter toen niet van gekomen in verband met de toenmalige relatie van de moeder.
(iii) In november 1999 is er op initiatief van de moeder andermaal gesproken over het donorschap. Partijen spraken toen af dat de man een rol in het leven van het kind zou worden toebedeeld. Eind 1999 heeft de moeder zichzelf geïnsemineerd met het sperma van de man en raakte zij zwanger.
(iv) Partijen hadden toen nog niet duidelijk gesproken over de invulling van de rol van de man. Tijdens de zwangerschap bleken partijen hier verschillend over te denken. Na een gesprek tussen partijen over de feitelijke invulling van het ouderschap, gaf de man aan teleurgesteld te zijn over het standpunt van de moeder en over het een en ander te willen nadenken en heeft de man in januari 2000 aan de moeder te kennen gegeven dat hij niets meer met de moeder of haar zwangerschap te maken wilde hebben.
(v) In mei 2000 is de man hierop teruggekomen. Hij heeft de moeder toen geschreven dat hij zich bij de wensen van de moeder zou neerleggen en dat hij zich realiseerde dat hij vanuit dit nieuwe perspectief iets voor het kind kon gaan betekenen. Hierop heeft de moeder niet gereageerd.
(vi) In de week waarin de moeder was uitgerekend heeft de man haar een kaartje gestuurd om haar sterkte te wensen met de bevalling. Hij heeft in die periode iedere dag de geboorteaankondigingen in Het Parool doorgenomen en daarin gelezen dat [de dochter] op [geboortedatum] 2000 geboren was.
(vii) Kort na de geboorte zijn partijen elkaar nog tegengekomen, toen de moeder met [de dochter] op straat liep. De man heeft de moeder toen kort aangesproken. Partijen hebben elkaar nog een aantal keer zien lopen of fietsen maar hebben geen contact meer gehad.
(viii) De man heeft vervolgens geruime tijd een (nieuwe) partner gehad. De pogingen van deze partner om contact te leggen tussen partijen zijn op de moeder intimiderend overgekomen en contraproductief geweest. De moeder heeft zich in maart 2005 tot de politie gewend en aangifte gedaan dat zij zich lastig gevallen voelde door de partner van de man.
3. De man heeft op 31 augustus 2005 bij de rechtbank Amsterdam een verzoekschrift ingediend en daarbij de rechtbank verzocht te bepalen dat hij op de voet van art. 1:377f BW gerechtigd is tot omgang met [de dochter] en te bepalen op welke wijze de man en de moeder gezamenlijk of via een derde vorm moeten gaan geven aan de contacten tussen de man en [de dochter]. De man heeft zijn verzoek gegrond op de stelling dat er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking op grond waarvan hij recht heeft op omgang met [de dochter].
4. Nadat de rechtbank Amsterdam de zaak had verwezen naar de rechtbank Haarlem, heeft de vrouw een verweerschrift ingediend en daarbij aangevoerd dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoek, nu er geen sprake is van "family life" in de zin van art. 8 EVRM of een nauwe persoonlijke betrekking in de zin van art. 1:377f BW tussen het kind en de man, aangezien partijen geen affectieve relatie met elkaar hebben gehad, de man niet de verwekker is maar zaaddonor, de man zelf het contact heeft verbroken, en de man sinds de geboorte van [de dochter] geen feitelijk contact met [de dochter] heeft gehad.
5. Bij beschikking van 20 december 2005 heeft de rechtbank de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. Daartoe overwoog de rechtbank dat naar haar oordeel, nu de intenties van partijen dat de man een rol zou worden toebedeeld in het leven van de minderjarige nimmer gestalte hebben gekregen, tussen de man en [de dochter] geen nauwe persoonlijke betrekking is ontstaan als bedoeld in art. 1:377f BW dan wel in de zin van art. 8 EVRM.
6. De man is van de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te Amsterdam. De man beklaagde zich over het oordeel van de rechtbank dat tussen de man en [de dochter] geen nauwe persoonlijke betrekking is ontstaan als bedoeld in art. 1:377f BW dan wel in de zin van art. 8 EVRM en verzocht het hof de beschikking van de rechtbank te vernietigen en zijn inleidende verzoek (dat hij aanvulde met een - in cassatie niet aan de orde zijnd - subsidiair verzoek tot vaststelling van een informatieregeling) alsnog toe te wijzen.
7. Nadat de moeder een verweerschrift had ingediend en de zaak ter terechtzitting van het hof was behandeld, heeft het hof bij tussenbeschikking van 21 september 2006 met betrekking tot de vraag of de man ontvankelijk is in zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling met [de dochter] onder meer het volgende overwogen:
"4.1. (...). Het hof stelt voorop dat weliswaar vaststaat dat de man de biologische vader van [de dochter] is maar dat dit enkele feit niet zonder meer mee brengt dat hij in een nauwe persoonlijke betrekking als aangegeven in artikel 1:377f van het Burgerlijk Wetboek tot [de dochter] staat. Om zo'n band aan te kunnen nemen dienen door de man bijkomende omstandigheden aannemelijk te worden gemaakt. (...).
(...).
4.4. In de onderhavige situatie, waarin de man - gelet op de uitlatingen van zowel de moeder als de man - niet een willekeurige donor is, maar door de moeder bewust is gekozen als de vader voor haar kind en waarbij de man bewust heeft gekozen voor de moeder als de moeder van zijn kind, partijen ten tijde van de bevruchting een hecht contact hadden, waarin zij elkaar vaak zagen en het voornemen hadden dit contact ook na de bevalling voort te zetten en waarin zij beiden een functie voorzagen van de man in het leven van [de dochter] - hoewel zij van mening verschilden over de mate daarvan - en de bedoeling was dat de man het kind zou gaan erkennen, is naar het oordeel van het hof voor de geboorte van [de dochter] tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking ontstaan. Weliswaar is het contact tussen de moeder en de man reeds voor de geboorte van [de dochter] verbroken en heeft nadien nauwelijks contact tussen de man en [de dochter] plaatsgevonden, maar dit acht het hof, mede gelet op de wens van de man om omgang met [de dochter] te hebben en het feit dat de man onbetwist heeft gesteld dat hij die wens door de jaren heen telkens aan de moeder is blijven uiten, niet zodanig bepalend dat daarmee gezegd moet worden dat de nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [de dochter] thans niet meer bestaat. Het hof acht de man derhalve ontvankelijk in zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen hem en [de dochter]."
Vervolgens heeft het hof, dat de stelling van de moeder dat contact tussen [de dochter] en de man niet in het belang van [de dochter] is, onvoldoende concreet achtte om op voorhand te veronderstellen dat het belang van [de dochter] zich tegen het vaststellen van een omgangsregeling met de man verzet (r.o. 4.6), de behandeling aangehouden en de Raad voor de Kinderbescherming verzocht onderzoek te doen op welke wijze de man en de moeder gezamenlijk of via een derde vorm kunnen geven aan contacten tussen de man en [de dochter] en hieromtrent schriftelijk rapport en advies uit te brengen.
8. Nadat het hof bij beschikking van 7 december 2006 op het daartoe strekkende verzoek van de moeder had bepaald dat de moeder van de tussenbeschikking van het hof van 21 september 2006 dadelijk beroep in cassatie kan instellen, is de moeder tegen die tussenbeschikking (tijdig) in cassatie gekomen met een uit twee onderdelen opgebouwd middel. De man heeft een verweerschrift in cassatie ingediend en daarbij het middel bestreden en de Hoge Raad verzocht het cassatieberoep te verwerpen.
9. Onderdeel 1 van het middel keert zich primair met een rechtsklacht en, subsidiair, met een algemene en enige specifieke motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof - in r.o. 4.4 - dat tussen de man en [de dochter] een nauwe persoonlijke betrekking is ontstaan, zodat de man in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling ontvankelijk is, en dat daaraan niet afdoet dat de man het contact met de moeder heeft verbroken gedurende de zwangerschap en dat na de geboorte nooit contact heeft plaatsgevonden tussen [de dochter] en de man. De rechtsklacht houdt in dat dit oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting van art. 1:377f BW en art. 8 EVRM. Het onderdeel betoogt dat het hof heeft miskend dat een verzoek als door de man gedaan niet ontvankelijk kan worden geacht in een geval waarin noch tussen de moeder en de zaaddonor een relatie bestaat dan wel heeft bestaan die gelijk gesteld kan worden met een huwelijk en/of anderszins als een bestendige affectieve relatie kan worden gekwalificeerd, noch na de geboorte van het kind zich omstandigheden hebben voorgedaan die tussen het kind en de zaaddonor een relatie hebben kunnen doen ontstaan die kan worden gekwalificeerd als een nauwe persoonlijke betrekking dan wel "family life". De algemene motiveringsklacht houdt in dat, indien en voor zover het hof dit niet heeft miskend, de beslissing van het hof, gelet op de door het hof gememoreerde omstandigheden van het geval en in het licht van de inhoud van de gedingstukken, onbegrijpelijk ofwel onvoldoende gemotiveerd is.
10. Voor de ontvankelijkheid van een verzoek van de biologische vader (waaronder mede de bekende spermadonor is te begrijpen; zie HR 24 januari 2003, NJ 2003, 386 nt. JdB) tot vaststelling van een omgangsregeling op de voet van art. 1:377f BW is vereist dat de verzoeker, behalve het biologische vaderschap, ook bijkomende omstandigheden stelt, waaruit voortvloeit dat er tussen hem en het kind een band bestaat die kan worden aangemerkt als een nauwe persoonlijke betrekking in de zin van dat artikel ("family life" in de zin van art. 8 EVRM). Zowel de aard van de relatie tussen de biologische vader en de moeder vóór de geboorte van het kind als omstandigheden die zijn ontstaan na de geboorte van het kind kunnen gelden als bijkomende omstandigheden die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking ("family life") tussen de biologische vader en het kind. Ook een combinatie van omstandigheden die deels betrekking hebben op de periode vóór de geboorte van het kind en deels op de periode na de geboorte van het kind, kan gelden als bijkomende omstandigheden. Zie o.m. HR 19 mei 2000, NJ 2000, 545 nt. SW en HR 29 september 2000, NJ 2000, 654. Zie ook EHRM 1 juni 2004, NJ 2004, 667 (Lebbink). Zie nader Kluwers Personen- en familierecht, losbl., Titel 15, Omgang en informatie, Art. 377f, aant. 2 (S.F.M. Wortmann) en Asser-De Boer, 2006, nr. 13a en nrs. 1018-1021a.
11. Is eenmaal sprake van een nauwe persoonlijke band ("family life"), dan kan deze door latere gebeurtenissen overigens weer worden verbroken. Zie EHRM 21 juni 1988, NJ 1988, 746 nt. EAA (Berrehab) en HR 10 november 1989, NJ 1990, 628 nt. EAAL en EAA. De enkele omstandigheid dat contact gedurende een zeker tijdsverloop achterwege is gebleven, kan niet als een dergelijke gebeurtenis worden aangemerkt; slechts beschouwd in samenhang met andere, zwaarwegende, feiten en omstandigheden kan zodanig tijdsverloop een factor vormen bij het beantwoorden van de vraag of een eenmaal bestaand "family life" nadien is verbroken. Zie HR 11 juni 1993, NJ 1993, 560, HR 22 oktober 1993, NJ 1994, 153 nt. WH-S en HR 26 november 1999, NJ 2000, 85. Ook zal uit de enkele omstandigheid dat tussen de moeder en de biologische vader een breuk is ontstaan, in het algemeen niet kunnen worden afgeleid dat, indien "family life" bestaat tussen de moeder en de biologische vader en - daardoor - tussen de biologische vader en het kind bij de geboorte van het kind, het "family life" tussen de biologische vader en het kind is verbroken. Zie HR 25 april 1997, NJ 1997, 560 nt. JdB. Zie nader Wortmann t.a.p. en Asser-De Boer, 2006, nr.13b.
12. Het hof heeft in zijn bestreden beschikking - in r.o. 4.1 - vooropgesteld dat het enkele feit dat de man de biologische vader van [de dochter] is, niet zonder meer meebrengt dat hij in een nauwe persoonlijke betrekking als bedoeld in art. 1:377f BW tot [de dochter] staat; om zo'n band te kunnen aannemen dienen door de man bijkomende omstandigheden aannemelijk te worden gemaakt, aldus het hof. Dit door het hof gekozen uitgangspunt wordt door het middel - blijkens hetgeen zojuist is aangetekend: terecht - niet bestreden.
13. Vervolgens heeft het hof onderzocht of gebleken is van bijkomende omstandigheden die de conclusie van het bestaan een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [de dochter] kunnen rechtvaardigen en, zo ja, of die betrekking thans niet meer bestaat.
14. Het hof heeft de eerstbedoelde vraag in bevestigende zin beantwoord op grond van de aard van de relatie tussen de moeder en de man vóór de geboorte van [de dochter]. In dat verband heeft het hof van belang geoordeeld
- dat de man - gelet op de uitlatingen van zowel de moeder als de man - niet een willekeurige spermadonor is, maar door de moeder bewust is gekozen als de vader voor haar kind en waarbij de man bewust heeft gekozen voor de moeder als de moeder van zijn kind;
- dat partijen ten tijde van de bevruchting een hecht contact hadden, waarin zij elkaar vaak zagen en het voornemen hadden dit contact ook na de bevalling voort te zetten en waarin zij beiden een functie voorzagen van de man in het leven van [de dochter], ook al verschilden zij van mening over de mate daarvan; en
- dat het de bedoeling van partijen was dat de man het kind zou gaan erkennen.
Het oordeel van het hof dat deze omstandigheden, ook al is geen sprake geweest van samenleving of van een liefdesrelatie tussen de moeder en de man, blijk geven van een voldoende bestendige relatie tussen de moeder en de man om te kunnen aannemen dat vóór de geboorte van [de dochter] tussen de man en [de dochter] een nauwe persoonlijke betrekking ("family life") is ontstaan, getuigt m.i. niet van een onjuiste rechtsopvatting. De door het hof in aanmerking genomen omstandigheden wijzen immers op een duidelijke betrokkenheid van de moeder en de man op elkaar in hun wens om samen een kind te krijgen en op een gezamenlijke wens van de moeder en de man om de man een vaderrol te laten vervullen in het leven van [de dochter]. Deze omstandigheden kunnen, ook bij het ontbreken van samenleven tussen de moeder en de man, leiden tot de conclusie van het bestaan van "family life" tussen de man en [de dochter] (vgl. EHRM 27 oktober 1994, NJ 1995, 248 nt. JdB, Kroon), althans van het bestaan van een potentiële relatie tussen de man en [de dochter] die voor bescherming als "family life" in aanmerking komt (vgl. EHRM 29 juni 1999, RJD 1999-VI, p. 361, Nyland). Zie nader Asser-De Boer, 2006, nr. 13b. Het oordeel van het hof dat vóór de geboorte van [de dochter] tussen de man en [de dochter] een nauwe persoonlijke betrekking is ontstaan, is ook niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd, terwijl voor verdere cassatietoetsing geen plaats is, aangezien dat oordeel berust op aan het hof voorbehouden waarderingen van feitelijke aard.
15. Het hof heeft de andere vraag - de vraag of de nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [de dochter] thans niet meer bestaat - ontkennend beantwoord. Het hof heeft daartoe van belang geoordeeld dat, ook al is het contact tussen de moeder en de man reeds vóór de geboorte van [de dochter] verbroken en heeft nadien nauwelijks contact tussen de man en [de dochter] plaatsgevonden, de man omgang met [de dochter] wenst en die wens ook door de jaren heen telkens aan de moeder is blijven uiten. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de hierboven onder 11 genoemde maatstaf bij het beantwoorden van de vraag of een eenmaal bestaand "family life" nadien is verbroken. Om verbreking aan te nemen zijn immers zwaarwegende omstandigheden vereist en is de enkele omstandigheid dat contact gedurende een zeker tijdsverloop achterwege is gebleven of dat een breuk is ontstaan tussen de moeder en de biologische vader, niet voldoende. Het oordeel van het hof dat niet kan worden gezegd dat de nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [de dochter] thans niet meer bestaat, is ook niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd, terwijl voor verdere cassatietoetsing geen plaats is, aangezien dit oordeel berust op aan het hof voorbehouden waarderingen van feitelijke aard.
16. De rechtsklacht en de algemene motiveringsklacht van onderdeel 1 zijn daarom naar mijn oordeel tevergeefs voorgesteld. Hetzelfde geldt m.i. voor de specifieke motiveringsklachten die in onderdeel 1 onder 1.12 naar voren worden gebracht.
17. De klacht dat de overweging van het hof dat de moeder de man bewust heeft uitgekozen als de vader van het kind, onbegrijpelijk is in het licht van de stellingen van de moeder, nu zij slechts heeft aangegeven dat zij de bewust de man heeft benaderd met de vraag of hij wilde optreden als haar donor, is ongegrond, omdat het hof met zijn overweging kennelijk heeft bedoeld dat de moeder de man bewust heeft uitgekozen als de biologische vader van het kind. Dat is niet onbegrijpelijk in het licht van de bedoelde stellingen van de moeder.
18. De klacht dat de conclusie die het hof verbindt aan de vaststelling dat het aanvankelijk de bedoeling van partijen was dat de man het kind zou erkennen, onbegrijpelijk is, nu vaststaat dat het de man zelf is geweest die heeft aangegeven niets meer met de moeder en de zwangerschap te maken te willen hebben, is eveneens ongegrond. Het feit dat het aanvankelijk de bedoeling was dat de man het kind zou erkennen, heeft het hof van belang geacht voor het antwoord op de vraag of de aard van de relatie van de moeder en de man ten tijde van de bevruchting de conclusie van een nauwe persoonlijke betrekking als bedoeld in art. 1:377f BW kan rechtvaardigen. De verwijdering die nadien tussen de moeder en de man (op initiatief van de man) heeft plaatsgevonden heeft op die conclusie geen invloed. Het oordeel van het hof is dus niet onbegrijpelijk.
19. Onderdeel 2 van het middel is voorwaardelijk voorgesteld, namelijk voor het geval r.o. 4.6 van de bestreden beschikking aldus moet worden gelezen dat het hof daarin een bevestigend antwoord geeft op de vraag of een omgangsregeling in het belang van [de dochter] is.
20. Het hof heeft in r.o. 4.6 van de bestreden beschikking overwogen, dat de stelling van de moeder dat contact tussen [de dochter] en de man niet in het belang van [de dochter] is, onvoldoende concreet achtte om op voorhand te veronderstellen dat het belang van [de dochter] zich tegen het vaststellen van een omgangsregeling met de man verzet. Uit de door het hof gekozen formulering blijkt dat het hof niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft geoordeeld dat een omgangsregeling in het belang van [de dochter] is. Aan de "voorwaarde" waaronder het onderdeel is voorgesteld, is derhalve naar mijn oordeel niet voldaan, zodat het onderdeel geen bespreking behoeft.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 30‑11‑2007
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen moeder van door kunstmatige inseminatie verwekt minderjarig kind en zaaddonor over de vraag of hij als biologische vader op voet van art. 1:377f BW gerechtigd is tot omgang met kind; ontvankelijkheid van inleidend verzoek, maatstaf; aan nauwe persoonlijke betrekking te stellen eisen; bescherming ex art. 8 EVRM, potentiële relatie, factoren.
30 november 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/183HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder],
wonende op een onbekend adres,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Brandt,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E.C.M. Hurkens.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij verzoekschrift gedateerd 23 augustus 2005 heeft de man de rechtbank Amsterdam verzocht, kort gezegd, te bepalen dat hij gerechtigd is tot omgang met de op [geboortedatum] 2000 uit de moeder geboren [dochter] (hierna: [de dochter]). Voorts heeft de man verzocht te bepalen op welke wijze de man en de moeder gezamenlijk of via een derde vorm moeten gaan geven aan de contacten tussen hem en [de dochter].
Nadat de rechtbank Amsterdam de zaak had verwezen naar de rechtbank Haarlem, heeft de moeder het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 20 december 2005 de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij tussenbeschikking van 21 september 2006 heeft het hof de behandeling van de zaak aangehouden en de Raad voor de Kinderbescherming verzocht onderzoek te doen op welke wijze de man en de moeder gezamenlijk of via een derde vorm kunnen geven aan contacten tussen de man en [de dochter] en hieromtrent schriftelijk rapport en advies uit te brengen. Op verzoek van de moeder heeft het hof bij beschikking van 7 december 2006 zijn tussenbeschikking aangevuld en bepaald dat de moeder van die beschikking dadelijk beroep in cassatie kan instellen.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de tussenbeschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft bij verweerschrift verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) [De dochter] is op [geboortedatum] 2000 uit de moeder geboren. Zij is verwekt door middel van kunstmatige inseminatie met sperma van de man. De man noch een derde heeft [de dochter] erkend. De moeder heeft van rechtswege het gezag over [de dochter].
(ii) Toen de moeder de man leerde kennen in 1994 had zij een relatie met een vrouw. De man had destijds een relatie met een man. Reeds in het begin van hun vriendschap heeft de moeder aan de man gevraagd of hij spermadonor voor haar wilde zijn, waarop de man in beginsel positief reageerde. Het is er echter toen niet van gekomen in verband met de toenmalige relatie van de moeder.
(iii) In november 1999 is op initiatief van de moeder andermaal gesproken over het donorschap. Partijen spraken toen af dat de man een rol in het leven van het kind zou worden toebedeeld. Eind 1999 heeft de moeder zichzelf geïnsemineerd met het sperma van de man en raakte zij zwanger.
(iv) Partijen hadden toen nog niet duidelijk gesproken over de invulling van de rol van de man. Tijdens de zwangerschap bleken partijen hier verschillend over te denken. Na een gesprek tussen partijen over de feitelijke invulling van het ouderschap, gaf de man aan teleurgesteld te zijn over het standpunt van de moeder en over het een en ander te willen nadenken, en heeft hij in januari 2000 aan de moeder te kennen gegeven dat hij niets meer met haar of haar zwangerschap te maken wilde hebben.
(v) In mei 2000 is de man hierop teruggekomen. Hij heeft de moeder toen geschreven dat hij zich bij de wensen van de moeder zou neerleggen en dat hij zich realiseerde dat hij vanuit dit nieuwe perspectief iets voor het kind kon gaan betekenen. Hierop heeft de moeder niet gereageerd.
(vi) In de week waarin de moeder was uitgerekend heeft de man haar een kaartje gestuurd om haar sterkte te wensen met de bevalling. Hij heeft in die periode iedere dag de geboorteaankondigingen in Het Parool doorgenomen en daarin gelezen dat [de dochter] op [geboortedatum] 2000 geboren was.
(vii) Kort na de geboorte zijn partijen elkaar nog tegengekomen, toen de moeder met [de dochter] op straat liep. De man heeft de moeder toen kort aangesproken. Partijen hebben elkaar nog een aantal keer zien lopen of fietsen maar hebben geen contact meer gehad.
(viii) De man heeft vervolgens geruime tijd een (nieuwe) partner gehad. De pogingen van deze partner om contact te leggen tussen partijen zijn op de moeder intimiderend overgekomen en contraproductief geweest. De moeder heeft zich in maart 2005 tot de politie gewend en aangifte gedaan dat zij zich lastig gevallen voelde door de partner van de man.
3.2 De man heeft aan zijn verzoek te bepalen dat hij op de voet van art. 1:377f BW gerechtigd is tot omgang met [de dochter] en te bepalen op welke wijze de man en de moeder gezamenlijk of via een derde vorm moeten gaan geven aan de contacten tussen de man en [de dochter] ten grondslag gelegd dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking op grond waarvan hij recht heeft op omgang met [de dochter]. De rechtbank heeft geoordeeld dat tussen de man en [de dochter] geen nauwe persoonlijke betrekking als bedoeld in art. 1:377f dan wel in de zin van art. 8 EVRM is ontstaan, en heeft daarom de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft de man wel ontvankelijk geacht in zijn verzoek, waaraan de man een subsidiair verzoek tot het vaststellen van een informatieregeling had toegevoegd, en heeft de behandeling vervolgens aangehouden voor een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming naar de wijze waarop de man en de moeder gezamenlijk of via een derde vorm kunnen geven aan contacten tussen de man en [de dochter].
3.3 Het hof heeft met betrekking tot de ontvankelijkheid in hoger beroep van de man vooropgesteld dat weliswaar vaststaat dat de man de biologische vader van [de dochter] is maar dat dit enkele feit niet zonder meer meebrengt dat hij in een nauwe persoonlijke betrekking als bedoeld in artikel 1:377f BW tot [de dochter] staat. Om zo'n band aan te kunnen nemen dienen door de man bijkomende omstandigheden aannemelijk te worden gemaakt. Het hof heeft in rov. 4.2 uitvoerig geschetst hoe partijen, die in de periode voorafgaande aan de bevruchting veel samen waren, hebben gesproken over de rol die de man in het leven van het kind zou spelen, en vastgesteld dat aan het begin van de zwangerschap is gebleken dat zij daarover verschillend dachten, hetgeen ertoe heeft geleid dat de man het contact heeft verbroken. Vervolgens heeft het hof in rov. 4.4 het volgende overwogen.
"In de onderhavige situatie, waarin de man - gelet op de uitlatingen van zowel de moeder als de man - niet een willekeurige donor is, maar door de moeder bewust is gekozen als de vader voor haar kind en waarbij de man bewust heeft gekozen voor de moeder als de moeder van zijn kind, partijen ten tijde van de bevruchting een hecht contact hadden, waarin zij elkaar vaak zagen en het voornemen hadden dit contact ook na de bevalling voort te zetten en waarin zij beiden een functie voorzagen van de man in het leven van [de dochter] - hoewel zij van mening verschilden over de mate daarvan - en de bedoeling was dat de man het kind zou gaan erkennen, is naar het oordeel van het hof voor de geboorte van [de dochter] tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking ontstaan. Weliswaar is het contact tussen de moeder en de man reeds voor de geboorte van [de dochter] verbroken en heeft nadien nauwelijks contact tussen de man en [de dochter] plaatsgevonden, maar dit acht het hof, mede gelet op de wens van de man om omgang met [de dochter] te hebben en het feit dat de man onbetwist heeft gesteld dat hij die wens door de jaren heen telkens aan de moeder is blijven uiten, niet zodanig bepalend dat daarmee gezegd moet worden dat de nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [de dochter] thans niet meer bestaat. Het hof acht de man derhalve ontvankelijk in zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen hem en [de dochter]."
3.4.1 Bij de beoordeling van het hiertegen gerichte onderdeel 1 van het middel wordt het volgende vooropgesteld. Terecht wordt niet geklaagd over de door het hof tot uitgangspunt genomen maatstaf, die meebrengt dat de man als biologische vader van [de dochter] bijkomende omstandigheden aannemelijk dient te maken, waaruit kan worden afgeleid dat de voor ontvankelijkheid van zijn verzoek vereiste nauwe persoonlijke band tussen hem en [de dochter] bestaat. Het gaat hier blijkens de door het hof vastgestelde omstandigheden om een bekende donor, die met de (lesbische) moeder niet een bestendige affectieve relatie onderhield, maar die met haar ten tijde van de bevruchting een hecht vriendschappelijk contact had, waarin zij elkaar vaak zagen en het voornemen hadden na de door hen beiden gewenste geboorte dit contact voort te zetten en waarin zij beiden een functie van de man in het leven van het kind voorzagen. In een dergelijk geval is, anders dan in het onderdeel wordt bepleit, voor het aannemen van een nauwe persoonlijke betrekking niet vereist dat het kind geboren wordt uit een tussen de moeder en de biologische vader bestaande relatie die in voldoende mate op één lijn valt te stellen met een huwelijk. Anders dan in onderdeel 1.6 wordt gesteld, is er ook geen grond (vrij) strikte eisen te stellen aan de voor het aannemen van een nauwe persoonlijke betrekking vereiste bijkomende omstandigheden. Het stellen van striktere eisen zou immers ertoe leiden dat een verzoek van de biologische vader tot het treffen van een omgangs- of informatieregeling die volgens hem recht doet aan de intenties van de betrokkenen eerder niet-ontvankelijk zal zijn, met het gevolg dat niet meer wordt toegekomen aan een rechterlijke beoordeling van de vraag of het verzoek toewijsbaar is, waarbij niet alleen de voor het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking relevante gegevens, maar ook andere ten tijde van het verzoek bestaande omstandigheden van belang zijn. Het stellen van bijkomende eisen geschiedt in het belang van de moeder en het kind, maar behoort niet ertoe te leiden dat in een geval waarin naderhand over de rol die de biologische vader volgens de intenties van de moeder en de man in het leven van het door hen gewenste kind zal vervullen geschillen ontstaan, die geschillen aan een beoordeling door een rechter worden onttrokken.
3.4.2 Tegen deze achtergrond heeft het hof door onder de in rov. 4.2 en 4.4 bedoelde omstandigheden te oordelen dat tussen de man en [de dochter] reeds voor haar geboorte een nauwe persoonlijke betrekking is ontstaan, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij heeft het hof kennelijk het oog gehad op de potentiële relatie tussen de biologische vader en zijn kind, die onder omstandigheden onder de bescherming krachtens art. 8 EVRM valt, zoals onder meer is geoordeeld in EHRM 1 juni 2004, nr. 45582/99, NJ 2004, 667, punt 36: "Although, as a rule, cohabitation may be a requirement for such a relationship, exceptionally other factors may also serve to demonstrate that a relationship has sufficient constancy to create de facto "family ties" (see Kroon and Others v. the Netherlands, judgment of 27 October 1994, Series A no. 297-C, p. 55, § 30). The existence or non-existence of "family life" for the purposes of Article 8 is essentially a question of fact depending upon the real existence in practice of close personal ties (see K. and T. v. Finland, cited above, § 150). Where it concerns a potential relationship which could develop between a child born out of wedlock and its natural father, relevant factors include the nature of the relationship between the natural parents and the demonstrable interest in and commitment by the father to the child both before and after its birth (see Nylund v. Finland (dec.), no. 27110/95, ECHR 1999-VI)." Naar het kennelijke oordeel van het hof zijn in dit geval als dergelijke relevante factoren te beschouwen de hechte en duurzame vriendschapsrelatie van de (lesbische) moeder en de (homoseksuele) man en hun voornemens met betrekking tot de toekomstige rol van de man in het leven van het door hen beiden gewenste kind, dat naar de bedoeling van partijen door de man zou worden erkend, in samenhang met de op blijvende betrokkenheid bij het kind duidende door de jaren heen telkens door de man geuite wens tot omgang met [de dochter]. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden onderzocht.
3.4.3 Vervolgens heeft het hof, ervan uitgaande dat ten tijde van de geboorte een nauwe persoonlijke betrekking met [de dochter] was ontstaan, geoordeeld dat de omstandigheid dat het contact tussen de moeder en de man reeds voor de geboorte van [de dochter] is verbroken en dat nadien nauwelijks contact tussen de man en [de dochter] heeft plaatsgevonden, niet voldoende is om te concluderen dat die nauwe persoonlijke betrekking met [de dochter] is verbroken. Ook dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is verder van feitelijke aard, zodat het in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht. Daarbij is in aanmerking te nemen dat het achterwege blijven van contact slechts in samenhang met andere, zwaarwegende feiten en omstandigheden een factor kan vormen bij de beantwoording van de vraag of een eenmaal bestaande nauwe persoonlijke betrekking nadien is verbroken (vgl. onder meer HR 26 november 1999, nr. R99/026, NJ 2000, 85). Het hof heeft kunnen oordelen dat van dergelijke zwaarwegende feiten en omstandigheden geen sprake was.
3.5.1 Op het voorgaande stuiten de rechtsklachten van het onderdeel af. Ook de daarin naar voren gebrachte motiveringsklachten zijn tevergeefs voorgesteld, omdat de hiervoor besproken oordelen in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk zijn, noch onvoldoende zijn gemotiveerd. Met betrekking tot de afzonderlijke klachten wordt nog het volgende overwogen.
3.5.2 Anders dan in onderdeel 1.12 wordt aangevoerd, is in het licht van de stellingen van de moeder niet onbegrijpelijk dat het hof heeft overwogen dat de moeder de man bewust heeft uitgekozen als de vader van het kind. Het hof heeft uit de stellingen van de moeder kunnen afleiden dat zij de man niet louter heeft benaderd als donor, maar als de biologische vader van het kind die een nader te bespreken functie in het leven van het kind zou vervullen. Evenmin is onbegrijpelijk dat het hof bij de beantwoording van de vraag of de aard van de relatie van de moeder en de man ten tijde van de bevruchting de conclusie van een nauwe persoonlijke betrekking als bedoeld in art. 1:377f BW kan rechtvaardigen, van belang heeft geacht dat het aanvankelijk de bedoeling was dat de man het kind zou erkennen. Deze omstandigheid bleef in de niet onbegrijpelijke gedachtegang van het hof voor de beoordeling van belang, ook al is in een later stadium het contact (door de man) verbroken doordat verschillen van mening ontstonden over de mate waarin de man een functie in het leven van zijn kind zou vervullen, zoals het hof in rov. 4.2 heeft uiteengezet.
3.5.3 In de onderdelen 1.13 en 1.14 worden verder nog omstandigheden aangevoerd die bevestigen dat, zoals het hof in rov. 4.4 onder ogen heeft gezien, het contact tussen de moeder en de man voor de geboorte van [de dochter] is verbroken en dat nadien nauwelijks contact tussen de man en [de dochter] heeft plaatsgevonden. Niet onbegrijpelijk is echter dat het hof, dat aannemelijk achtte dat de man is blijven vasthouden aan zijn wens om omgang met [de dochter] te hebben, in die omstandigheden onvoldoende grond heeft gezien de man in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling niet-ontvankelijk te verklaren wegens het niet langer bestaan van de vereiste nauwe persoonlijke betrekking.
3.6 Het hof heeft in afwachting van het door de Raad voor de Kinderbescherming in te stellen onderzoek nog geen oordeel gegeven over de toewijsbaarheid van het verzoek. Het heeft in rov. 4.6 overwogen dat het de stelling van de moeder dat contact tussen [de dochter] en de man niet in het belang van [de dochter] is, onvoldoende concreet achtte om op voorhand te veronderstellen dat het belang van [de dochter] zich tegen het vaststellen van een omgangsregeling met de man verzet. Aldus heeft het hof slechts tot uitdrukking gebracht dat het in te stellen onderzoek niet bij voorbaat zinloos is. De voorwaarde waaronder onderdeel 2 is voorgesteld, te weten dat het hof zou hebben geoordeeld dat een omgangsregeling in het belang van [de dochter] is, is derhalve niet vervuld, zodat het geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, E.J. Numann, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op
30 november 2007.
Beroepschrift 21‑12‑2006
078\111.592
Toevoeging verleend onder nummer 3EM6780
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de moeder], wonende op een onbekend adres, verder te noemen: de moeder, voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr J. Brandt, die door de moeder is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die in die hoedanigheid dit verzoekschrift zal ondertekenen en indienen;
Met dit verzoekschrift wordt beroep in cassatie ingesteld tegen de op 21 september 2006 door het Gerechtshof te Amsterdam, meervoudige familiekamer onder rekestnummer 458/06 gegeven beschikking tussen de moeder als geïntimeerde en [de man], verder te noemen: de man, wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres] (voor wie in hoger beroep als procureur optrad mr N. van 't Hoogerhuis, Kastelenstraat 107 te Amsterdam) als appellant.
Inleiding: feiten en procesverloop
- 1.
Op [geboortedatum] 2000 is te [geboorteplaats] uit de moeder geboren de minderjarige [de dochter]. [de dochter] is ‘verwekt’ door middel van kunstmatige (zelf)inseminatie met sperma van de man.
NB: aangezien onder het begrip ‘verwekker’ slechts wordt verstaan de man die op natuurlijke wijze samen met de moeder een kind heeft doen ontstaan (vgl. HR 24 januari 2003, NJ 2003/386) en van een dergelijke situatie in dit geval geen sprake is, wordt — om misverstanden te vermijden — in het hiernavolgende het begrip ‘verwekking’ tussen aanhalingstekens geplaatst.
- 2.
De moeder heeft van rechtswege het gezag over [de dochter]. Noch de man, noch een derde heeft [de dochter] erkend.
- 3.
Zowel de man als de vrouw is homoseksueel. Voordat de moeder zwanger raakte van [de dochter] bestond tussen de moeder en de man een vriendschappelijke relatie. Vanwege de bij de moeder bestaande kinderwens heeft zij de man gevraagd om op te treden als donor, waarop de man positief heeft gereageerd. Tussen partijen bestond overeenstemming over het feit dat de moeder het kind zou opvoeden; de man zou — vanwege de tussen de moeder en de man bestaande vriendschap — een rol krijgen in het leven van het kind. Over de mate waarin de man een rol zou spelen in het leven van het kind bleken partijen na de inseminatie verschillend te denken. Nam de man voorafgaand aan de inseminatie genoegen met een rol op de achtergrond; daarna claimde hij — in ieder geval naar de mening van de moeder — een steeds groter aandeel in de opvoeding van het kind.
- 4.
Kort na de inseminatie is tussen de moeder en de man onenigheid ontstaan en heeft de man alle contact met de moeder verbroken. Hierbij heeft de man tevens aangegeven niets met de zwangerschap van de moeder te maken te willen hebben. Na enig twijfelen heeft de moeder besloten de zwangerschap niet af te breken en het kind op te voeden zonder dat er contact zou zijn tussen haar en het kind enerzijds en de man anderzijds.
- 5.
Ongeveer vijf maanden later heeft de man weer contact met de moeder opgenomen. Hierop heeft de moeder afwijzend gereageerd.
- 6.
De man is niet betrokken geweest bij de zwangerschap van de moeder, is niet aanwezig geweest bij de geboorte van [de dochter], noch heeft hij na de geboorte omgang met haar gehad. De moeder en de man zijn elkaar sinds de geboorte van [de dochter] een aantal keer bij toeval op straat tegengekomen, waarbij partijen elkaar — behoudens een korte begroeting — hebben genegeerd. De partner van de man heeft een aantal keer gepoogd contact tussen de moeder en de man op gang te brengen, maar deze pogingen kwamen op de moeder bedreigend en beangstigend over en hebben partijen eerder verder van elkaar verwijderd dan nader tot elkaar gebracht.
- 7.
Bij inleidend verzoekschrift van 23 augustus 2005 heeft de man zich gewend tot de Rechtbank te Amsterdam met het verzoek te bepalen dat hij gerechtigd is tot omgang met [de dochter].
- 8.
De moeder heeft zich op het standpunt gesteld dat de man niet-ontvankelijk is in het door hem ingediende verzoek. Hiertoe heeft de moeder aangevoerd dat de man ingevolge art. 1:377f BW slechts dan gerechtigd zou zijn tot omgang met [de dochter], indien tussen hem en [de dochter] een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Nu tussen de man en [de dochter] nimmer omgang heeft plaatsgevonden, is van een dergelijke nauwe band geen sprake, zo heeft de moeder aangevoerd.
- 9.
Bij beschikking van 20 december 2005 heeft de Rechtbank Haarlem de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. De Rechtbank heeft hiertoe overwogen dat partijen weliswaar voorafgaand aan de inseminatie de intentie hadden dat de man een rol zou spelen in het leven van het kind, maar dat de man in een vroegtijdig stadium van zwangerschap ieder contact met de moeder heeft verbroken en heeft aangegeven geen rol te willen spelen in het leven van het kind. Ook na de geboorte van [de dochter] heeft nooit contact plaatsgevonden tussen [de dochter] en de man. Nu de oorspronkelijke intentie van partijen nimmer gestalte heeft gekregen, is geen nauwe persoonlijke betrekking ontstaan tussen [de dochter] en de man en is de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot omgang met [de dochter], zo heeft de Rechtbank beslist.
- 10.
De man heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld.
- 11.
Het Hof Amsterdam heeft bij tussenbeschikking van 21 september 2006 beslist dat wel een nauwe persoonlijke betrekking bestaat tussen [de dochter] en de man en dat de man derhalve ontvankelijk is in het door hem ingediende verzoek. Vervolgens heeft het Hof de Raad voor de Kinderbescherming verzocht te onderzoeken op welke wijze vorm gegeven kan worden aan contacten tussen [de dochter] en de man.
- 12.
Op 7 december 2006 heeft het Hof verlof verleend voor het instellen van tussentijds cassatieberoep.
- 13.
De moeder is het met de beschikking van het Hof niet eens en stelt daartegen beroep in cassatie in. Zij voert daartoe aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in de ten deze bestreden beschikking, zulks in het bijzonder in r.o. 4.4 en 4.6 daarvan, zulks ten onrechte op grond van de navolgende redenen:
Onderdeel 1
1.1
In rov. 4.4 oordeelt het Hof dat tussen de man en [de dochter] op grond van de in deze rechtsoverweging opgesomde omstandigheden een nauwe persoonlijke betrekking is ontstaan, zodat de man ontvankelijk is in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en [de dochter]. Dat de man het contact met de moeder (en daarmee met [de dochter]) heeft verbroken gedurende de zwangerschap en dat na de geboorte nooit contact heeft plaatsgevonden tussen [de dochter] en de man doet daaraan niet af, aldus het Hof.
1.2
Deze oordeelsvorming van het Hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, meer in het bijzonder van de art. 1:377f en art. 8 EVRM, nu het Hof klaarblijkelijk een verzoek als door de man gedaan ook ontvankelijk acht in het geval waarin noch tussen de moeder en de zaaddonor een relatie bestaat dan wel heeft bestaan die gelijk gesteld kan worden met een huwelijk en/of anderszins als een bestendige affectieve relatie kan worden gekwalificeerd, noch na de geboorte van het kind zich omstandigheden hebben voorgedaan die tussen het kind en de zaaddonor een relatie hebben (kunnen) doen ontstaan die kan worden gekwalificeerd als een ‘nauwe persoonlijke betrekking’, dan wel ‘family life’.
1.3
Indien en voor zover het Hof niet heeft miskend dat in een situatie als de onderhavige, waarin tussen de moeder en de zaaddonor geen affectieve relatie heeft bestaan die met een huwelijk kan worden gelijk gesteld, terwijl de zaaddonor niet betrokken is geweest bij de zwangerschap en na de geboorte geen contacten hebben plaatsgevonden tussen de zaaddonor en het kind op zichzelf geen sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de zaaddonor en het kind, is 's Hofs beslissing, gelet op de in rov. 4.2 en 4.4 gememoreerde omstandigheden van het geval en in het licht van de inhoud van de gedingstukken, onbegrijpelijk ofwel onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting op onderdeel 1
1.4
De ontvankelijkheid van een verzoek van een zaaddonor tot vaststelling van een omgangsregeling met het door middel van zijn zaad ‘verwekte’ kind moet worden beoordeeld aan de hand van art. 1:377f BW. Op grond van deze bepaling is een dergelijk verzoek slechts ontvankelijk indien tussen de verzoeker en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van art. 1:377f BW lijkt met de term ‘nauwe persoonlijke betrekking’ hetzelfde te zijn bedoeld als met het uit art. 8 EVRM voortvloeiende begrip ‘family life’.
Zie:
Asser-De Boer, 2002, nr. 1021.
1.5
In rov. 4.1 neemt het Hof terecht tot uitgangspunt dat in een situatie als de onderhavige, waarin de verzoeker heeft opgetreden als zaaddonor en derhalve kan worden gekwalificeerd als de biologische vader van het kind waarmee hij omgang verzoekt, niet zonder meer kan worden aangenomen dat de man in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind die met zich meebrengt dat een omgangsregeling kan worden vastgesteld. Alleen in het geval van bijzondere, bijkomende, omstandigheden kan sprake zijn van een band tussen de biologische vader en het kind die als ‘family life’ kan worden aangemerkt en is de biologische vader ontvankelijk in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling met het kind.
Zie:
HR 10 november 1989, NJ 1990/628;
HR 26 januari 1990, NJ 1990/630;
HR 4 januari 1991, NJ 1991/253;
HR 22 februari 1991, NJ 1991/376;
HR 29 September 2000, NJ 2000/654.
1.6
Aan die — door de biologische vader te stellen en zo nodig aannemelijk te maken — bijkomende omstandigheden moeten vrij strikte eisen worden gesteld. Aangenomen mag worden dat tussen een biologische vader en het kind een als ‘family life’ te kwalificeren relatie kan ontstaan indien
- a.
het kind geboren wordt uit een tussen de moeder en de biologische vader bestaande relatie die in voldoende mate op één lijn valt te stellen met een huwelijk, ofwel;
- b.
indien zich na de geboorte van het kind omstandigheden hebben voorgedaan waardoor tussen het kind en de biologische vader een hechte band is ontstaan.
Zie:
HR 10 november 1989, NJ 1990/628;
HR 22 oktober 1993, NJ 1994/153;
HR 8 december 1995, NJ 1996/405;
HR 29 september 2000, NJ 2000/654;
Conclusie A-G i.b.d. Moltmaker bij HR 19 mei 2000, NJ 2000/545.
Zie ook:
Asser-De Boer, 2002, nr. 1018 en 1019.
1.7
Wat betreft de ‘relatie’ tussen de moeder en de man geldt dat tussen hen slechts een vriendschappelijke relatie heeft bestaan, die op geen enkele wijze met een huwelijk kan worden gelijk gesteld ofwel anderszins als een partnerschapsrelatie of bestendige affectieve relatie kan worden bestempeld. Bovendien is de man zich ook voordat hij het contact met de moeder — en daarmee met het ongeboren kind — verbrak niet zodanig betrokken geweest bij de zwangerschap van de moeder dat tussen de moeder en de man een relatie is ontstaan die (in leder geval wet betreft de zwangerschap) op één lijn gesteld kan worden met een huwelijk.
1.8
Evenmin hebben zich in dit geval na de geboorte van [de dochter] omstandigheden voorgedaan die hebben kunnen leiden tot het ontstaan van een nauwe band tussen [de dochter] en de man. Immers, de man is niet aanwezig geweest bij de geboorte van [de dochter], heeft nadien nooit pogingen ondernomen om met haar in contact te komen en heeft nooit daadwerkelijk contact met [de dochter] gehad (vgl. hierna, par. 1.12 en 1.13).
1.9
Bovendien geldt dat de man de vriendschap met de moeder resoluut heeft verbroken in een zeer vroegtijdig stadium van de zwangerschap, waarbij de man heeft aangegeven dat hij niets meer met de zwangerschap te maken wilde hebben. Mochten de omstandigheden voorafgaand aan de zelfinseminatie door de moeder al hebben kunnen leiden tot een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en het nog ongeboren (en zelfs nog niet ‘verwekte’) kind — hetgeen de moeder betwist — dan was deze het rekking zodanig fragiel dat deze als gevolg van de handelwijze van de man is verbroken.
Zie met betrekking tot de aan een verbreking van reeds bestaand family life te station eisen:
Conclusie A-G Moltmaker bij HR 24 april 1992, NJ 1992.478, par. 2.2.2;
Asser-De Boer, 2002, nr. 13 b en 1021.
1.10
Door desalniettemin — ondanks het feit dat tussen de man en moeder geen bestendige affectieve relatie heeft bestaan, dat de man de vriendschap met de moeder in een zeer vroegtijdig stadium van de zwangerschap heeft verbroken, dat de man hierbij heeft aangegeven niets te maken te willen hebben met de zwangerschap en dat tussen de man en [de dochter] nimmer contact heeft plaatsgevonden — op grond van de vriendschapsrelatie tussen de moeder en de man voorafgaand aan de inseminatie en de omstandigheid dat de man in een later stadium is teruggekomen op zijn beslissing het contact met de moeder (en daarmee met het ongeboren kind) te verbreken aan te nemen dat tussen [de dochter] en de man een nauwe persoonlijke het rekking is ontstaan, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
1.11
Mocht het Hof niet hebben miskend dat in een situatie als de onderhavige, waarin tussen de moeder en de zaaddonor geen affectieve relatie heeft bestaan die met een huwelijk kan worden gelijk gesteld, terwijl de zaaddonor niet betrokken is geweest bij de zwangerschap en na de geboorte geen contacten hebben plaatsgevonden tussen de zaaddonor en het kind op zichzelf geen sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de zaaddonor en het kind, is 's Hofs beslissing, gelet op de omstandigheden van het geval, onbegrijpelijk ofwel onvoldoende gemotiveerd.
1.12
In dit verband merkt de moeder op dat de overweging van het Hof dat de moeder de man bewust heeft uitgekozen als de vader van haar kind onbegrijpelijk is in het licht van de stellingen van de moeder, nu zij slechts heeft aangegeven dat zij bewust de man heeft benaderd met de vraag of hij wilde optreden als haar donor (verweerschrift in eerste aanleg, p. 3). In het licht van deze stellingen van de moeder, tezamen met de — terechte — vaststelling van het Hof in rov. 4.4 dat nog volstrekt onduidelijk was welke rol de man in het leven van het kind zou gaan spelen, kon het Hof zijn beslissing omtrent het al dan niet bestaan van ‘family life’ niet zonder meer baseren op de afwegingen die partijen voorafgaand aan de bevruchting hebben gemaakt. Bovendien is onbegrijpelijk de conclusie die het Hof verbindt aan de vaststelling dat het aanvankelijk de bedoeling van partijen was dat de man het kind zou erkennen, nu vaststaat dat het de man zelf is geweest die heeft aangegeven niets meer met de moeder en met de zwangerschap te maken te willen hebben (verweerschrift in eerste aanleg par. 4 en 5, beschikking Rechtbank rov.5.2, verweerschrift in hoger beroep p. 2). Aldus kon het Hof — althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt — conclusies verbinden aan de omstandigheid dat de moeder voorafgaand aan de inseminatie de wens heeft geuit dat de man het kind zou erkennen.
1.13
Nu bovendien vaststaat
- —
dat tussen de man en de moeder nimmer een liefdesrelatie, doch slechts een vriendschappelijke relatie heeft bestaan;
- —
dat de man en de moeder nimmer hebben samengewoond;
- —
dat de man in een zeer vroegtijdig stadium van de zwangerschap heeft aangegeven niets meer met de moeder en met de zwangerschap te maken te willen hebben, waarna de moeder heeft overwogen een abortus te laten plegen maar vervolgens heeft besloten het kind alleen op te voeden (verweerschrift in eerste aanleg par. 4 en 5, beschikking Rechtbank rov. 5.2, verweerschrift in hoger beroep p. 2);
- —
dat de man gedurende de zwangerschap van de moeder geen contact meer met haar heeft gehad (inleidend verzoekschrift par. 5 en 6, verweerschrift in eerste aanleg par 5, verweerschrift in hoger beroep p. 2);
- —
dat de man niet aanwezig is geweest bij de bevalling (inleidend verzoekschrift par. 5 en 6, verweerschrift in eerste aanleg p. 7 en 8, verweerschrift in hoger beroep p. 2);
- —
dat na de geboorte van [de dochter] slechts enkele toevallige ontmoetingen hebben plaatsgevonden tussen de man enerzijds en de moeder en [de dochter] anderzijds, waarbij partijen elkaar — behoudens een enkele keer waarbij zij elkaar kort begroet hebben — hebben genegeerd (inleidend verzoekschrift par. 6, verweerschrift in eerste aanleg par. 6, pleitnotities zijdens de man in eerste aanleg par. 6, verweerschrift in hoger beroep p. 2);
- —
dat de man sinds de geboorte van [de dochter] slechts enkele kaarten en brieven aan de moeder heeft gestuurd, die overigens meest onvriendelijk van toon waren (inleidend verzoekschrift par. 6, verweerschrift in eerste aanleg p. 9);
- —
dat de partner van de man de moeder op voor haar intimiderende wijze heeft benaderd om contact tussen de man en [de dochter] te bewerkstelligen (inleidend verzoekschrift par. 7, verweerschrift in eerste aanleg par. 7, pleitnotities zijdens de man in eerste aanleg par. 6, verweerschrift in hoger beroep p. 2 en 5), terwijl de man zelf geen enkele actie heeft ondernomen om in contact te komen met [de dochter] (pleitnotities zijdens de man in eerste aanleg par. 7, pleitnotities zijdens de man in hoger beroep par. 3),
is de beslissing van het Hof dat tussen [de dochter] en de man een nauwe persoonlijke het rekking is ontstaan, onbegrijpelijk.
1.14
De vaststelling door het Hof in rov. 4.4 dat de man onbetwist heeft gesteld dat hij sinds de geboorte van [de dochter] steeds de wens heeft geuit om omgang te hebben met [de dochter] is bovendien onbegrijpelijk in het licht van de eigen stellingen van de man dat hij ieder contact met de moeder en met [de dochter] heeft vermeden.
Zie:
Pleitnoties zijdens de man in eerste aanleg par. 7:
‘De man heeft na oktober 2000 nooit meer contact gezocht.’
‘De man heeft ieder contact vermeden en ingevolge de wens van de vrouw haar ook genegeerd.’
‘Waarom tussen partijen de verhouding verstoord zou zijn als gevolg van houding en acties van de man kan de man werkelijk niet begrijpen aangezien de man niets maar dan ook helemaal niets in de richting van de vrouw of [de dochter] heeft gedaan in de afgelopen vijf jaar.’
Pleitnotities zijdens de man in hoger beroep par. 3:
‘De vrouw heeft duidelijk gemaakt dat zij geen enkel contact wenste en de man heeft dit aanvankelijk gerespecteerd.’
1.15
Op grond van het voorgaande kan de beslissing van het Hof dat de man ontvankelijk is in het door hem ingediende verzoek niet in stand blijven. De moeder verzoekt Uw Raad om de zaak, indien mogelijk, zelf af te doen.
Onderdeel 2
2.1
Onderdeel 2 wordt voorwaardelijk voorgesteld, namelijk voor het geval rov. 4.6 van de bestreden beschikking aldus moet worden gelezen dat het Hof daarin een bevestigend antwoord geeft op de vraag of een omgangsregeling in het belang van [de dochter] is.
2.2
Uitsluitend voor het geval en onder de voorwaarde dat rov. 4.6 aldus moet worden gelezen dat daarin al beslist zou zijn dat een omgangsregeling in het belang van [de dochter] is, bestrijdt de moeder dit (impliciet en volgens haar zelfs niet bedoeld) oordeel als onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd, nu het Hof voorbij is gegaan aan de relevante stellingen van de moeder dat door de partner van de man geïnitieerde contacten met de moeder in het verleden zijn geëscaleerd terwijl de man aan de handelwijze van zijn partner geen einde heeft gemaakt (verweerschrift in hoger beroep p. 5), dat de moeder als gevolg van deze handelwijze van de partner van de man moest verhuizen naar een geheim adres en bang is voor ieder contact met de man (verweerschrift in hoger beroep p. 5) en dat ook deze partner van de man betrokken zal raken in een omgangsregeling tussen [de dochter] en de man (verweerschrift in eerste aanleg p. 6), en dat het contact tussen [de dochter] en de partner van de man zeker niet in haar belang is.
2.3
Onbegrijpelijk is bovendien de vaststelling van het Hof dat niet is gebleken dat redenen gelegen in de persoonlijkheid van de man zich tegen een omgangsregeling verzetten in het licht van de onbetwiste stellingen van de vrouw dat de man geen enkele actie heeft ondernomen om een einde te maken aan de ‘belaging’ van de.vrouw en [de dochter] door de partner van de man als gevolg waarvan de vrouw en [de dochter] zich bedreigd voelden en genoodzaakt waren te verhuizen naar een geheim adres (inleidend verzoekschrift par. 7, verweerschrift in eerste aanleg par. 7, pleitnotities zijdens de man in eerste aanleg par, 6, verweerschrift in hoger beroep p. 2 en 5). Tot slot acht de moeder onbegrijpelijk de beslissing van het Hof dat de stellingen van de moeder dat eventuele contacten tussen [de dochter] en de vader zullen leiden tot dermate grote spanningen onvoldoende concreet zijn om op voorhand te veronderstellen dat een omgangsregeling niet in het belang van [de dochter] is, nu de vrouw — eveneens onbetwist — heeft gesteld dat partijen gezien de gebeurtenissen uit het verleden (waaronder de hoogoplopende conflicten, de plotselinge mededeling van de man dat hij niets meer te maken wilde hebben met de moeder en haar zwangerschap en het verzuim van de man om zijn partner af te remmen in zijn bedreigende wijze van benadering van de moeder en [de dochter]) niet langer in staat zijn om met elkaar te communiceren, hetgeen evenmin in het belang van [de dochter] moet worden geacht (verweerschrift in hoger beroep p. 6).
Toelichting op onderdeel 2
2.4
Uitgaande van de vaststelling dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling, gaat het Hof vanaf rov. 4.5 in op de vraag of zo'n omgangsregeling in het belang van [de dochter] is. In rov. 4.5 geeft het Hof allereerst de stellingen van partijen weer, waarna het in rov. 4.6 overweegt dat het in beginsel in het belang van het kind is dat het contact heeft met die personen met wie het in een nauwe persoonlijke betrekking staat. Het Hof overweegt dan (eveneens in rov. 4.6) dat het de stellingen van de moeder dat een omgangsregeling tussen de man en [de dochter], gezien de spanningen die daarmee gepaard zullen gaan, niet in het belang van [de dochter] is, onvoldoende concreet acht om op voorhand te veronderstellen dat het belang van [de dochter] zich verzet tegen de vaststelling van een omgangsregeling met de man. Nadat het Hof vervolgens heeft overwogen dat de moeder in beginsel aan eventuele spanningen het hoofd moet bieden, dat niet is gebleken dat de persoonlijkheid van de man zich tegen omgang verzet, dat sinds de geboorte van [de dochter] geen contact heeft plaatsgevonden tussen [de dochter] en de man, dat de moeder zich tegen omgang verzet en dat de man heeft aangegeven dat het contact voorzichtig zal moeten worden opgebouwd, verzoekt het Hof de Raad voor de Kinderbescherming te onderzoeken op welke wijze de man en de moeder vorm kunnen gaan geven aan contacten tussen [de dochter] en de man.
2.5
Uit 's Hofs beslissing wordt niet geheel duidelijk of het Hof de stellingen van de moeder dat een omgangsregeling niet in het belang van [de dochter] is heeft verworpen. Enerzijds blijkt een expliciete verwerping van de zienswijze van de moeder niet uit de motivering in rov. 4.6, anderzijds geeft het Hof de Raad voor de Kinderbescherming niet de opdracht te onderzoeken of en zo ja op welke wijze het contact kan worden vormgegeven, maar beperkt de opdracht aan de Raad zich tot de vraag op welke wijze de contacten moeten plaatsvinden.
2.6
Mocht de beslissing van het Hof aldus moeten worden gelezen dat deze een impliciete verwerping van de stellingen van de moeder inhoudt, dan brengt reeds de ontoelaatbare onduidelijkheid in rov. 4.6 met zich mee dat de beslissing van het Hof voor vernietiging in aanmerking komt.
2.7
Een dergelijke vernietiging ligt eens te meer in de rede, nu het Hof zonder nadere motivering is voorbij gegaan aan de essentiële stellingen van de moeder dat het belang van [de dochter] zich verzet tegen een omgangsregeling, nu de partner van de man zal warden het rokken in een eventuele omgangsregeling (verweerschrift in hoger beroep, p. 6), terwijl door deze partner geïnitieerde contacten met de moeder in het verleden zijn geëscaleerd terwijl de man aan de handelwijze van zijn partner geen einde heeft gemaakt (verweerschrift in hoger beroep p. 5), dat de moeder als gevolg van deze handelwijze van de partner van de man moest verhuizen naar een geheim adres en zij bang is voor ieder contact met de man (verweerschrift in hoger beroep p. 5). In het licht van deze — onbetwiste — stellingen van de moeder had het Hof nader moeten onderzoeken of de persoonlijkheid van de partner van de man — met wie [de dochter] in geval van een eventuele omgangsregeling in contact zal komen — met zich meebrengt of het belang van [de dochter] zich verzet tegen een dergelijke omgangsregeling.
2.8
Ook om deze redenen kan de bestreden beschikking niet in stand blijven.
2.9
De onder par. 2.3 opgenomen motiveringsklacht behoeft naar de mening van de moeder geen nadere toelichting.
Voorbehoud
Op het moment van indiening van dit verzoekschrift tot cassatie beschikte de moeder nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het Hof van 9 augustus 2006. De moeder houdt zich om die reden het recht voor om haar cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen, indien het proces-verbaal daartoe aanleiding geeft,
MITSDIEN de Hoge Raad op grond van dit middel de aangevallen beslissing zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 21 december 2006
Advocaat