HR, 02-11-2007, nr. C06/154HR
ECLI:NL:PHR:2007:BB3668
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
02-11-2007
- Zaaknummer
C06/154HR
- LJN
BB3668
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BB3668, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑11‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB3668
ECLI:NL:PHR:2007:BB3668, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑11‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB3668
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑05‑2006
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑11‑2007
Inhoudsindicatie
Persoonlijke aansprakelijkheid (feitelijk) bestuurder en vereffenaar ontbonden vennootschap voor niet-nakomen verplichtingen uit arbeidsovereenkomst. Procesrecht; bevrijdend verweer?; aanbod tot tegenbewijs hoeft niet te worden gespecificeerd.
2 november 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/154HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Verweerder] heeft bij exploot van 28 december 1999, voorzover in cassatie van belang, [eiser] gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en gevorderd, na wijziging van eis, kort gezegd, [eiser] te veroordelen om aan [verweerder] de schade te vergoeden die hij lijdt doordat de vennootschappen Confetti en/of [A], waarvan [eiser] als bestuurder en/of vereffenaar is aan te merken, niet aan hun verplichtingen jegens [verweerder] voldoen.
[Eiser] heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 26 maart 2003, hersteld bij vonnis van 11 juni 2003, [eiser] veroordeeld aan [verweerder] te betalen een bedrag van € 64.085,44.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 2 maart 2006 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [verweerder] mede door mr. L. van den Eshof, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 21 juni 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] was feitelijk bestuurder van Confetti Food B.V. (hierna: Confetti), die op 23 augustus 1991 is opgericht en per 1 januari 1998 is ontbonden. Daarnaast was hij bestuurder van [A] B.V. (hierna: [A]), die op 20 september 1999 is ontbonden. [Eiser] is vereffenaar van [A].
(ii) [Verweerder] verbleef illegaal in Nederland. Hij heeft hier sedert 1991 werkzaamheden verricht.
(iii) Bij vonnissen van de kantonrechter te Amsterdam van 28 januari 1997 en 16 november 1999 is vastgesteld dat tussen [verweerder] en respectievelijk Confetti en [A] een arbeidsovereenkomst bestond, en zijn deze vennootschappen veroordeeld om de financiële verplichtingen uit die arbeidsovereenkomsten jegens [verweerder] na te komen. Zowel Confetti als [A] is in appel gekomen van het haar betreffende vonnis. Het vonnis tegen Confetti is in hoger beroep door de rechtbank bekrachtigd. Het hoger beroep van [A] is nog steeds aanhangig.
(iv) Noch Confetti noch [A] heeft aan de tegen hen uitgesproken veroordelingen voldaan.
3.2 [Verweerder] vordert in deze procedure schadevergoeding van [eiser] op grond van zijn stelling dat [eiser] als (feitelijk) bestuurder en vereffenaar van Confetti en [A] jegens hem persoonlijk aansprakelijk is voor de schade die hij lijdt doordat die vennootschappen, bij wie hij in dienst is geweest, niet (volledig) aan hun financiële verplichtingen uit die arbeidsovereenkomsten jegens hem hebben voldaan.
De rechtbank heeft in haar eindvonnis [eiser] op de zojuist vermelde grond veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van € 64.085,44. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat tussen [verweerder] en respectievelijk Confetti en [A] een arbeidsovereenkomst heeft bestaan (rov. 16). De rechtbank heeft vervolgens - overwegende dat beide vennootschappen zijn veroordeeld hun financiële verplichtingen jegens [verweerder] te voldoen, maar dat in de desbetreffende vonnissen geen concrete bedragen zijn genoemd zodat de rechtbank de omvang van de vordering van [verweerder] op Confetti en [A] moet vaststellen (rov. 17-18) - op grond van een aantal nader genoemde gronden geoordeeld dat [verweerder] van 13 januari 1991 tot 1 juli 2002 in dienst is geweest van Confetti en/of [A] (rov. 19). Hiervan uitgaande heeft de rechtbank ten slotte bepaald dat de schadevergoeding gesteld moet worden op € 64.085,44 (rov. 20-22).
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
3.3 [Eiser] heeft in hoger beroep zijn eerste grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [verweerder] vanaf januari 1991 in dienst is geweest van Confetti en/of [A]. Het hof heeft deze grief in zijn rov. 2.4 als volgt verworpen:
"[Verweerder] stelt dat hij vanaf 13 januari 1991 voor Confetti en/of [A] werkzaam is geweest. [Eiser] bestrijdt dat. [Verweerder], op wie de bewijslast drukt, dient dan te bewijzen dat zijn stelling juist is. Hij heeft daartoe onder meer de vonnissen die zijn gewezen tegen Confetti en [A] in het geding gebracht.
Weliswaar heeft de kantonrechter in de zaak tegen Confetti niet in het dictum de aanvangsdatum van de arbeidsovereenkomst vermeld, maar wel heeft hij overwogen dat de door [verweerder] gestelde data onvoldoende zijn betwist. Het hoger beroep tegen dat vonnis heeft niet tot een ander inzicht geleid. [A] heeft zo summier verweer gevoerd dat de kantonrechter zich in die zaak heeft aangesloten bij het vonnis tegen Confetti. Voormelde vonnissen hebben geen gezag van gewijsde tussen partijen, maar zij kunnen wel dienen als bewijs van de door [verweerder] betrokken stelling. Daarbij komt dat [eiser] niet langer ontkent dat [verweerder] werkzaamheden voor de door hem bestuurde bedrijven heeft uitgevoerd, maar daarbij ging het volgens hem om werkzaamheden die [verweerder] in opdracht van een tussenpersoon, een zekere [betrokkene 1], verrichtte.
Als er al sprake was van een arbeidsovereenkomst dan bestond die volgens [eiser] tussen [verweerder] en deze [betrokkene 1]. [Eiser] heeft daarmee een bevrijdend verweer geformuleerd waarvan de bewijslast op hem rust. Hij heeft, anders dan in hoger beroep vereist is, geen specifiek bewijs aangeboden, zodat dit verweer niet kan slagen. Met de rechtbank neemt het hof daarom tot uitgangspunt dat [verweerder] vanaf januari 1991 in dienst is geweest van Confetti en [A]. Grief 1 faalt dus."
3.4.1 Onderdeel 1 van het middel bestrijdt de zojuist weergegeven rov. 2.4 met de klacht dat het hof de stelling van [eiser] - dat als er al sprake was van een arbeidsovereenkomst, deze overeenkomst bestond tussen [verweerder] en [betrokkene 1] - ten onrechte als een bevrijdend verweer heeft aangemerkt waarvan de bewijslast op [eiser] rust, en ten onrechte dat verweer heeft verworpen op de grond dat [eiser] in hoger beroep geen specifiek bewijs van die stelling heeft aangeboden.
3.4.2 Namens [verweerder] is betoogd dat [eiser] bij deze klacht geen belang heeft omdat het middel zich niet keert tegen de overweging van het hof in rov. 2.10, inhoudende dat het hof uitgaat van de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat [verweerder] van 13 januari 1991 tot 1 juli 2002 in dienst is geweest van Confetti en/of [A], nu tegen dat oordeel geen grief is gericht. Dit betoog faalt, omdat het hof - evenals de rechtbank - onderscheid heeft gemaakt tussen de vragen (a) óf [verweerder] in dienst is geweest bij Confetti en/of [A] (rov. 2.4) en (b) zo ja, gedurende welke periode (rov. 2.10). [Eiser] heeft ook zonder het antwoord op vraag (b) te bestrijden, belang bij zijn in onderdeel 1 opgenomen klacht tegen het oordeel van het hof aangaande vraag (a).
3.4.3 Onderdeel 1 is gegrond. De hiervoor in 3.4.1 vermelde stelling van [eiser] is geen bevrijdend verweer - in de zin dat [eiser] de door [verweerder] aan zijn vordering ten grondslag gelegde arbeidsovereenkomst met Confetti en/of [A] niet zou hebben bestreden maar zich afgezien daarvan op een bevrijdende omstandigheid zou hebben beroepen - maar een feitelijke onderbouwing van zijn betwisting van [verweerder]'s stelling dat tussen [verweerder] en Confetti en/of [A] een arbeidsovereenkomst heeft bestaan. Het bewijsaanbod ter zake van [eisers] stelling als voormeld betreft derhalve een aanbod ter zake van tegenbewijs, dat niet behoefde te worden gespecificeerd.
3.5 De in de onderdelen 2 en 3 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 2 maart 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 4.691,05 in totaal, waarvan € 4.577,05 op de voet van art. 234 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 114,00 aan [eiser].
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 2 november 2007.
Conclusie 02‑11‑2007
Inhoudsindicatie
Persoonlijke aansprakelijkheid (feitelijk) bestuurder en vereffenaar ontbonden vennootschap voor niet-nakomen verplichtingen uit arbeidsovereenkomst. Procesrecht; bevrijdend verweer?; aanbod tot tegenbewijs hoeft niet te worden gespecificeerd.
C06/154HR
Mr. Timmerman
Zitting 8 juni 2007
conclusie inzake:
[Eiser],
verzoeker tot cassatie
tegen
[Verweerder],
verweerder in cassatie
1. Feiten en procesverloop(1)
1.1 [Betrokkene 2], met wie verzoeker tot cassatie, [eiser], buiten gemeenschap van goederen is gehuwd, is statutair bestuurder geweest van Confetti Food B.V. (verder: "Confetti"). [Eiser] trad feitelijk op als bestuurder van deze vennootschap, die op 23 augustus 1991 is opgericht en is ontbonden per januari 1998. [Betrokkene 2] is opgetreden als vereffenaar van Confetti. [Eiser] was daarnaast statutair bestuurder van [A] B.V. (verder: "[A]"). Die vennootschap is op 20 september 1999 ontbonden. [Eiser] is opgetreden als vereffenaar van [A].
1.2 Verweerder in cassatie, [verweerder], verbleef illegaal in Nederland. Hij heeft hier sinds 1991 werkzaamheden verricht.
1.3 De kantonrechter te Amsterdam heeft in zijn vonnissen van 28 januari 1997(2) en 16 november 1999(3) vastgesteld dat tussen [verweerder] enerzijds en anderzijds Confetti en [A] een arbeidsovereenkomst bestond. De kantonrechter heeft ieder van de vennootschappen veroordeeld om de financiële verplichtingen uit die arbeidsovereenkomsten jegens [verweerder] na te komen. Confetti en [A] zijn van dit vonnis in appèl gekomen. Het vonnis tegen Confetti is op 31 maart 1999 in hoger beroep door de rechtbank bekrachtigd(4). De hoger beroepzaak van [A] is nog aanhangig. Noch Confetti noch [A] heeft aan de uitgesproken veroordelingen voldaan.
1.4 [Verweerder] heeft in de onderhavige procedure in eerste aanleg zowel [eiser] als zijn echtgenote [betrokkene 2] gedagvaard en aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [eiser] en [betrokkene 2] als -feitelijke- bestuurders en/of vereffenaars van de vennootschappen Confetti en [A] persoonlijk aansprakelijk zijn voor de schade die hij lijdt doordat de beide vennootschappen niet aan hun verplichtingen jegens hem voldoen.
1.5 De rechtbank heeft in haar vonnis van 26 maart 2003 geoordeeld dat [eiser] en [betrokkene 2] alleen aansprakelijk zijn als hun in de omstandigheden van het geval met betrekking tot de schade van [verweerder] persoonlijk een ernstig verwijt treft.
1.6 Op grond van de aangevoerde omstandigheden heeft de rechtbank geoordeeld dat Confetti en [A] een zeer onzorgvuldig beleid hebben gevoerd. [Eiser] en [betrokkene 2] hebben niet weersproken dat [verweerder] stelselmatig en jarenlang minder dan het minimumloon dan wel het CAO-loon heeft ontvangen, de (loon)administratie niet op orde was en in het kader van de vereffening van de vennootschappen geen deugdelijk verslag is gedaan. [Eiser] en [betrokkene 2] hebben aangevoerd dat het ontbreken van baten en de daarop gevolgde ontbinding van de vennootschappen niet het gevolg was van een onzorgvuldig beleid, maar van marktontwikkelingen, hogere kosten en/of het verleggen van de activiteiten door de ondernemer. Echter, deze stellingen zijn naar het oordeel van de rechtbank in de procedure onvoldoende onderbouwd.
1.7 [Eiser] heeft erkend dat hij optrad als enig feitelijk bestuurder van Confetti en [A]. [Eiser] heeft [verweerder] in dienst genomen, gaf hem als werkgever aanwijzingen en bepaalde zijn salaris en werktijden. [Eiser] had het feitelijk in zijn macht ervoor te zorgen dat de vennootschappen aan hun verplichtingen voldeden, waaronder het bijhouden van een deugdelijke (loon-)administratie en het afleggen van financiële verantwoording. Er kan hem volgens de rechtbank persoonlijk een ernstig verwijt van worden gemaakt dat de vennootschappen niet aan deze verplichtingen hebben voldaan en meer in het bijzonder kan hem er persoonlijk een verwijt van worden gemaakt dat de vennootschappen niet aan hun verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst met [verweerder] hebben voldaan. [Eiser] is persoonlijk aansprakelijk voor de schade die [verweerder] ten gevolge daarvan lijdt. [Eiser] heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan volgens de rechtbank anders zou moeten worden geoordeeld.
1.8 [Betrokkene 2] heeft aangevoerd dat zij slechts "op papier" bestuurder was van Confetti en [eiser] degene was die feitelijk het beleid bepaalde. Zij heeft verder aangevoerd dat zij zich nooit bemoeide met het (personeels)beleid en zij geen invloed heeft gehad op de gang van zaken rond de arbeidsovereenkomst met [verweerder]. De vordering tegen [betrokkene 2] heeft de rechtbank afgewezen.
1.9 De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld welke schade [verweerder] heeft geleden (zie rov. 18 e.v. van het eindvonnis van de rechtbank). Aangenomen moet worden dat [verweerder] in de periode van 13 januari 1991 tot 23 augustus 1991 in dienst was van [A]. Omdat de ontslagvergunning is verleend op 1 april 2002 en er een opzegtermijn gold van drie maanden, moet ervan worden uitgegaan dat [verweerder] van 13 januari 1991 tot 1 juli 2002 in dienst is geweest van Confetti en/of [A] (rov. 19 eindvonnis rechtbank). Verder is uitgegaan van het wettelijk minimumloon (rov. 20 eindvonnis rechtbank). [Verweerder] heeft onweersproken gesteld dat het wettelijk minumloon over de genoemde periode fl. 313.166,46 bedroeg alsmede dat hij fl. 62.400,- (netto) contant heeft ontvangen (rov. 20 eindvonnis rechtbank).
1.10 De rechtbank heeft het verzoek van [eiser] tot matiging van de schadevergoeding gehonoreerd, omdat in de procedure vast is komen te staan dat [verweerder] vanaf februari 1995 niet meer feitelijk werkzaam is geweest voor Confetti of [A] en vanaf november 1996 voor een andere werkgever heeft gewerkt. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op het bedrag dat Confetti/[A] over de periode van 13 januari 1991 tot en met 31 maart 1999 aan [verweerder] verschuldigd is geworden, verminderd met de contante betalingen. De rechtbank heeft dit bedrag naar redelijkheid geschat op fl. 141.225,72 ofwel € 64.085,44 (rov. 21 en 22, eindvonnis rechtbank).
1.11De rechtbank heeft [eiser] in haar eindvonnis van 26 maart 2003 veroordeeld tot betaling van -in hoofdsom- € 64.085,44 aan [verweerder] en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Op 11 juni 2003 heeft de rechtbank een herstelvonnis gewezen waarin een eenvoudige verschrijving -die kenbaar was voor partijen- met betrekking tot de kostenveroordeling is verbeterd.
1.12 [Eiser] is van het eindvonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen en heeft 14 grieven hiertegen gericht. Slechts de in cassatie van belang zijnde klachten komen hier aan de orde. In hoger beroep heeft [eiser] onder meer het verweer gevoerd dat, zo er al sprake was van een arbeidsovereenkomst, deze dan bestond tussen [verweerder] en een zekere [betrokkene 1], een tussenpersoon in opdracht van wie [verweerder] werkzaamheden verrichtte (ten behoeve van de door [eiser] bestuurde bedrijven).
1.13 Het hof heeft in zijn arrest van 2 maart 2006 dit verweer van [eiser] gekwalificeerd als een bevrijdend verweer, waarvan de bewijslast tevens op hem rust. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat [eiser] geen specifiek bewijs ten aanzien van dit verweer heeft aangeboden, hetgeen volgens het hof vereist is. Het hof is dan ook tot het oordeel gekomen dat dit verweer niet kan slagen. Het hof heeft geoordeeld dat grief 1 faalt.
1.14 De vaststelling door de rechtbank dat Confetti noch [A] aan haar betalingsverplichtingen jegens [verweerder] heeft voldaan, heeft [eiser] niet bestreden voor zover het de verplichtingen van Confetti betreft. [Eiser] heeft er in zijn grieven volgens het hof slechts op gewezen dat het vonnis tegen [A] nog altijd geen kracht van gewijsde heeft gekregen. Het hof is van oordeel dat [eiser] niets heeft bijgebracht waaruit zou kunnen volgen dat het appèl van [A] tegen dit vonnis, dat uit 1999 dateert, ooit nog zal worden uitgeprocedeerd. In dat licht mag volgens het hof worden aangenomen dat ook de veroordeling van [A] feitelijk onherroepelijk is. Bovendien heeft het, zo heeft het hof vervolgens overwogen, gezag van gewijsde totdat het wordt vernietigd. Het hof heeft geoordeeld dat uit niets is gebleken dat Confetti en [A] in staat zijn om aan hun verplichtingen uit hoofde van de vonnissen te voldoen (en heeft vervolgens grief 2 afgewezen).
1.15 De grieven 6, 7 en 8 komen er -volgens het hof- naar de kern op neer dat [eiser] geen ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt van de omstandigheid dat Confetti en [A] gedurende vele jaren hun loonbetalingsverplichtingen jegens [verweerder] niet hebben voldaan. [Eiser] is van mening dat hij niet uit dien hoofde aansprakelijk is jegens [verweerder].
1.16 [Eiser] heeft volgens het hof -ook- in hoger beroep, niet althans onvoldoende bestreden dat hij de feitelijk bestuurder was van Confetti en de bestuurder van [A]. In die hoedanigheden heeft [eiser] toegelaten dat [verweerder], toentertijd illegaal vreemdeling, in dienst is getreden van de beide vennootschappen. Verder heeft [eiser] toegelaten dat geen van beide bedrijven een deugdelijke (loon)administratie heeft gevoerd, zodat evenmin kan blijken dat de vennootschappen aan [verweerder] loon hebben voldaan in overeenstemming met de geldende wettelijke eisen. Uit de vonnissen van de kantonrechter is volgens het hof gebleken dat dit niet het geval was en gesteld noch gebleken is dat de ontbonden vennootschappen Confetti of [A] ooit nog in staat zullen zijn aan de vonnissen (waarin zij tot nakoming van hun verplichtingen jegens [verweerder] zijn veroordeeld) te voldoen. Het hof heeft geoordeeld dat het in [eiser]'s macht lag om beide vennootschappen anders te laten handelen, hetgeen hij heeft verzuimd, en dat hem om die reden een ernstig persoonlijk verwijt treft. De grieven treffen volgens het hof geen doel.
1.17 De grieven 9 tot en met 12 zijn door het hof gezamenlijk besproken omdat deze zich alle richten tegen de becijfering door de rechtbank van de door [verweerder] geleden schade. Tegen de vaststelling door de rechtbank dat [verweerder] van 13 januari 1991 tot 1 juli 2002 in dienst is geweest van Confetti en/of [A], is geen grief gericht zodat het hof van de juistheid van deze vaststelling diende uit te gaan. [Eiser] heeft volgens het hof aangevoerd dat [verweerder] in het buitenland verbleef, werk voor een andere werkgever verrichtte en arbeidsongeschikt was. Deze omstandigheden kunnen volgens het hof niet ertoe leiden dat de arbeidsovereenkomst eerder is geëindigd maar kunnen er wel toe leiden dat het toe te wijzen loonbedrag wordt gematigd. De rechtbank heeft volgens het hof de vordering ook gematigd op grond van deze omstandigheden. De rechtbank mocht de door [verweerder] geleden schade schatten op de voet van art. 6:97 BW en het hof heeft voorts geoordeeld dat de rechtbank voldoende inzicht heeft gegeven in de wijze waarop zij dat heeft gedaan. In hoger beroep zijn volgens het hof geen feiten en/of omstandigheden gesteld of gebleken die nopen tot een andere schatting. Ook deze grieven zijn volgens het hof niet doeltreffend.
1.18 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
1.19 [Eiser] heeft tijdig(5) en regelmatig cassatieberoep ingesteld. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten. [Eiser] heeft vervolgens nog van repliek gediend.
Bespreking van het cassatieberoep
2.1 De cassatiedagvaarding bevat één middel dat bestaat uit drie onderdelen.
Onderdeel 1
2.2 Het eerste onderdeel is gericht tegen rechtsoverweging 2.4 en bevat een rechtsklacht tegen het uitgangspunt van het hof dat [verweerder] van 1 januari 1991 af in dienst is geweest van Confetti en/of [A]. In dat verband heeft het hof overwogen dat de stelling van [eiser] dat, als er al sprake is van een arbeidsovereenkomst, deze bestond tussen [verweerder] en [betrokkene 1], heeft te gelden als een bevrijdend verweer. [Eiser] betoogt dat het hof dit verweer ten onrechte heeft gekwalificeerd als een bevrijdend verweer; de stelling van [eiser] moet -zo betoogt hij- worden opgevat als een betwisting van de stellingen van [verweerder](6).
2.3 Ik ga er bij de behandeling van de klacht vanuit dat [eiser] zijn cassatieklacht uitsluitend richt tegen de kwalificatie van het verweer, omdat het hof in rov. 2.10 onbestreden heeft vastgesteld dat tegen de vaststelling van de rechtbank -dat [verweerder] van 13 januari 1991 tot 1 juli 2002 in dienst is geweest van Confetti en/of [A]- in hoger beroep geen grief is gericht. De klacht faalt m.i. hierdoor reeds bij gebrek aan belang.
Onderdeel 2
2.4 Het tweede onderdeel is gericht tegen rov. 2.8 en bestrijdt het oordeel van het hof dat [eiser] een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. Het middelonderdeel betoogt onder meer dat het hof ten onrechte tot deze conclusie is gekomen op grond van de bevindingen van een FIOD-inval.
2.5 Het onderdeel mist feitelijke grondslag, omdat de gronden onder het oordeel van het hof dat [eiser] een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt m.i. niet zijn gebaseerd op een FIOD-inval danwel FIOD-bevindingen(7). Het hof is van oordeel dat het ernstige persoonlijke verwijt aan [eiser] kan worden gemaakt, omdat hij als feitelijke bestuurder van Confetti en als bestuurder van [A] er niet voor heeft zorggedragen dat deze vennootschappen hun financiële verplichtingen (uit rechterlijke vonnissen) jegens [verweerder] zijn nagekomen terwijl dat wel in zijn macht had gelegen en voor het uitblijven van het voldoen hieraan geen valide redenen zijn aangevoerd (en niet is gesteld of gebleken dat de vennootschappen ooit in staat zullen zijn na te komen). Deze gronden onder het oordeel worden m.i. niet bestreden.
2.6 Verder verwijst [eiser] naar de strafprocedure die bij de Hoge Raad aanhangig is, waarin [eiser] valsheid in geschrifte is ten laste gelegd en waarvoor hij door het hof ook is veroordeeld (en gedeeltelijk is vrijgesproken)(8). Hierin lees ik geen inhoudelijke klacht gericht tegen het bestreden oordeel.
2.7 [Eiser] heeft eveneens aangevoerd dat het oordeel van het hof dat hij geen administratie heeft gevoerd onjuist zou zijn. Ik wijs erop dat het hof specifiek verwijst naar het ontbreken van (loon)administratie zodat niet kan blijken dat de vennootschappen aan [verweerder] loon hebben voldaan in overeenstemming met de hier te lande geldende wettelijke eisen. Daarbij komt dat het hof aan het slot van rov. 2.8 m.i. voldoende heeft gemotiveerd op welke grond [eiser] jegens [verweerder] aansprakelijk is. Dit geldt te meer wanneer het arrest van het hof in combinatie wordt gelezen met hetgeen de rechtbank in rov. 10-13 van zijn vonnis van 26 maart 2003 heeft beslist.
2.8 Ten slotte heeft [eiser] aangevoerd, zoals hij ook al in zijn conclusie van dupliek d.d. 23 oktober 2002(9) had betoogd, dat het niet (meer) beschikken over financiële middelen in de vennootschappen Confetti en [A] geen gevolg is van wanbeleid, maar dat beide bedrijven tot een einde kwamen door marktontwikkelingen, hogere kosten en/of het verleggen van de activiteiten door de ondernemer. Van deze stellingen is in eerste aanleg eveneens bewijs aangeboden. Het betoog van [eiser] is zo weinig uitgewerkt dat het niet weerlegt hetgeen door rechtbank en hof aan de persoonlijke aansprakelijkheid van [eiser] ten grondslag is gelegd. Omdat het zo weinig is uitgewerkt, kon in feitelijke instanties aan het bewijsaanbod worden voorbij gegaan.
Onderdeel 3
2.9 Het derde onderdeel is gericht tegen rov. 2.9 en betoogt dat het hof zich ten onrechte (en op onbegrijpelijke wijze) heeft verenigd met de matiging van de schadevergoeding zoals toegepast door de rechtbank. Vervolgens poneert [eiser] een aantal feitelijke stellingen die zijns inziens een grotere invloed dan tot dusver dienen te spelen bij een verdergaande matiging van de hoogte van de schadevergoeding.
2.10 De omstandigheden die [eiser] aanvoert zijn:
- de periode waarop toekenning van de vergoeding is gebaseerd. In rov. 2.10 van het bestreden arrest is terug te vinden dat deze periode in de procedure vaststaat;
- de arbeidsongeschiktheid van [verweerder]. Deze omstandigheid hebben rechtbank en hof meegewogen, zie rov. 2.10 bestreden arrest en rov. 21 eindvonnis rechtbank;
- het werk dat [verweerder] voor een andere werkgever heeft verricht. Voor deze omstandigheid geldt hetzelfde als hiervoor is vermeld;
- het verkrijgen van een verblijfsvergunning door [verweerder] omdat hij bij [A] en Confetti in dienst is geweest tot 2001. Deze omstandigheid is niet als zodanig door het hof in het bestreden arrest genoemd. Deze zaak betreft het toekennen van een schadevergoeding aan [verweerder], omdat [eiser] zijn in rechte vastgestelde loonvordering niet heeft doen uitbetalen. Ik kan niet inzien hoe het verkrijgen van een verblijfsvergunning een factor kan zijn waarmee de rechter bij het vaststellen van een dergelijke schadevergoeding rekening dient te houden. Kennelijk heeft het hof dit ook zo gezien. Het middel faalt.
3. Conclusie
Deze sterkt tot verwerping.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het bestreden arrest d.d. 2 maart 2006, rov. 2.2 en 2.3 en het vonnis van de rechtbank d.d. 26 maart 2003, rov. 1.
2 Rolnummer 96-3011: CvE, prod. 2.
3 Rolnummer 15088/96: CvE, prod. 4.
4 CvE, prod. 3, rolnummer H 97.1253.
5 Art. 402 Rv.: het bestreden arrest dateert van 2 maart 2006 en de cassatiedagvaarding is op 29 mei 2006 uitgebracht.
6 Het belang van het verschil ligt in de bewijslastverdeling: de gedaagde draagt de bewijslast van zogenaamde bevrijdende feiten, zie E.J. Morée en D.J. Beenders, T & C Burgerlijke rechtsvordering, 2005, art. 150, aantek. 2. Een aanbod om tegenbewijs te leveren behoeft daarentegen niet te worden gespecificeerd, zie a.w., art. 151, aantek. 3.
7 Rov. 2.8 van het bestreden eindarrest vermeldt in het geheel geen FIOD-rapport of -inval.
8 Dossiernummer 00501/07e, [eiser]/FIOD, uitspraakindicatie eind juni 2007 (geen COM).
9 CvD, punt 9, blz. 3.
Beroepschrift 29‑05‑2006
Kosteloos ingevolge toevoeging afgegeven door de Raad voor Rechtsbijstand te 's‑Gravenhage dd. nr.
Toevoeging aangevraagd dd. 22 mei 2006
Heden de negenentwintigste mei tweeduizendzes ten verzoeke van [requirant] van Nederlandse nationaliteit, geboren op [geboortedatum] 1953 te [geboorteplaats] in [geboorteland], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan de Raamweg nr 3 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr J. Groen, die in na te melden geding voor requirant als zodanig zal occuperen;
Heb ik,
Heb ik, ROGIER JITSCHAK ALEKSANDER COHEN DE LARA, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Willem Weltevrede, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Amsterdam, beiden kantoorhoudende en mitsdien ten deze woonplaats hebbende te Amsterdam aan de Koninginneweg 152,
AAN:
[gerequireerde], wonende te [woonplaats], welke natuurlijk persoon voor deze zaak geacht wordt woonplaats gekozen te hebben ten kantore van zijn procureur bij het gerechtshof te Amsterdam Mr M. Singeling, aldaar aan dit gekozen domicilie aan de Herengracht 582, 1017 CJ Amsterdam, mijn exploit doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mevrouw J. Kransen,]
Aldaar ten voormelde kantore werkzaam:
AANGEZEGD:
Dat mijn requirant beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het gerechtshof te Amsterdam, achtste meervoudige burgerlijke kamer, van 2 maart 2006 in de zaak met rolnummer 110/04 gewezen door Mrs Huijzer, van Haeringen en Cohen Tervaert en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 maart 2006 door het Hof te Amsterdam;
Voorts heb ik deurwaarder geheel exploit doende als voorschreven met domiciliekeuze en advocaatstelling als voormeld de gerequireerde voornoemd gedagvaard
O M:
Op vrijdag de negende juni tweeduizendzes, des voormiddags te 10.00 uur vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, kamer voor burgerlijke zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden, aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
Namens mijn requirant tegen voormeld arrest te horen aanvoeren als middel van cassatie:
I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming nietigheid met zich brengt, meer in het bijzonder schending van het bepaalde in de artikelen van het bewijsrecht te weten de artikelen 176 tot en met 190 van het Nederlands Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering alsmede schending van het bepaalde in artikel 121 van de Grondwet;
Doordien het hof in het aangevallen arrest heeft overwogen als valt te lezen in rechtsoverweging 2.4;
Zulks ten onrechte nu het hof evenals de rechtbank in eerste aanleg tot het oordeel is gekomen dat als uitgangspunt heeft te gelden dat [gerequireerde] van 1 januari 1991 af in dienst geweest van Confetti en of [A]. In dat verband overweegt het hof dat de stelling van [requirant] — dat als er al sprake was van een arbeidsovereenkomst deze overeenkomst bestond tussen [gerequireerde] en [betrokkene 1] — als een bevrijdend verweer heeft te gelden en, nu er geen specifiek bewijs is aangeboden terzake, het verweer dient te worden verworpen;
dit kennelijk tegen de achtergrond en het feit dat het bewijsaanbod betrekking heeft op tegendeelbewijs niet vaag maar terzake dienend moet zijn;
Ten onrechte heeft het hof de stelling van [requirant] als een bevrijdend verweer aangemerkt. Immers deze stelling moet worden aangemerkt op grond van het bewijsrecht als een betwisting van de stellingen van [gerequireerde].
Bij gevolg is evenmin correct de overweging van het Hof dat de stelling van [requirant] dient te worden verworpen omdat het bewijsaanbod terzake niet voldoende specifiek is; nu de stelling van [requirant] als betwisting heeft te gelden en het bewijsaanbod terzake een aanbod terzake van tegenbewijs betreft, behoeft het bewijsaanbod — in het licht van ondermeer Hoge Raad 10 december 1999 NJ 2000 nummer 637 — niet te worden gespecificeerd. Derhalve zal op dit punt 's‑Hofs arrest moeten worden vernietigd en de zaak moeten worden terug verwezen naar een ander Hof alwaar dan de getuigen die door [requirant] in eerste aanleg genoemd zijn alsmede de eventuele partijgetuigen zullen kunnen worden gehoord, zoals daar zijn [requirant] zelf, [betrokkene 1], [naam 1], [naam 2].
II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming nietigheid met zich brengt, meer in het bijzonder schending van het bepaalde in artikel 262 en volgende van boek 6 van het Nederlands Burgerlijk Wetboek alsmede schending van het bepaalde in artikel 121 van de grondwet
doordien het hof heeft overwogen als valt te lezen in het arrest in de rechtsoverweging 2.8.
Zulks ten onrechte nu het hof er aan voorbij gaat dat [requirant] heeft betoogd dat hem geen ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt als bestuurder/vereffenaar van Confetti en/of [A] als bedoeld in het arrest van uw Hoge Raad van 8 januari 1999 NJ 1999 nummer 318.
Immers in het arrest van het hof wordt vermeld dat de FIOD een inval heeft gedaan bij [A] en dat dit er op duidt dat er geen behoorlijke administratie voorhanden was.
Dat is kennelijk onjuist omdat die inval door de FIOD inmiddels heeft geleid tot een strafzaak in welke strafzaak [requirant] niet is vervolgd wegens, in dergelijke zaken veel voorkomend strafbaar feit, namelijk dat er geen genoegzame administratie is gevoerd. Sterker aan de hand van de door de FIOD aangetroffen administratie heeft de FIOD kennelijk zeer precies kunnen afleiden op welke wijze hij te weinig omzetbelasting heeft betaald.
Kennelijk heeft de FIOD ook in de administratie een groot aantal facturen aangetroffen die de FIOD en de Officier hebben gebezigd om hem er van te beschuldigen dat hij als bestuurder van [A] valsheid in geschrifte zou hebben gepleegd.
Door het hof te Amsterdam is hij inmiddels overigens voor een deel van de beschuldiging vrijgesproken maar voor een deel toch nog veroordeeld en veroordeeld tot een werkstraf; daarmee niet geheel tevreden is er cassatie ingesteld die nog bij de Hoge Raad aanhangig is.
In ieder geval is de beschuldiging dat hij geen administratie heeft gevoerd kennelijk volstrekt onvoldoende onderbouwd. [gerequireerde] heeft dat ook niet bewezen. In ieder geval is dat bewijs op dat punt volstrekt onvoldoende om die conclusie te trekken en dat aan [requirant] te verwijten.
Verder is ook onjuist dat [requirant] een persoonlijk verwijt zou treffen en dat daardoor Confetti en [A] niet meer over de financiële middelen zou beschikken hetgeen te wijten zou zijn aan wanbeleid van [requirant]. Zoals hij heeft betoogd in de conclusie van dupliek genomen ter rolzitting van de rechtbank te Amsterdam van 23 oktober 2002 in de zaak met rolnummer 2000/100 op bladzijde 3 in paragraaf 9 kwamen beide bedrijven, zoals zoveel ondernemingen tot een einde door marktontwikkeling, hogere kosten en/of het verleggen van activiteiten door de ondernemer.
In paragraaf 42 tot en 44 van diezelfde conclusie doet hij een bewijsaanbod op dit punt. In appèl wordt naar deze stuken verwezen.
Ten onrechte is hij tot dat bewijs niet toegelaten. Het hof gaat er in Ro 2.9 eenvoudig aan voorbij.
III
Schending van het recht en verzuim van vormen en/of verzuim van vormen waarvan de nietinachtneming nietigheid met zich brengt, meer in het bijzonder schending van het bepaalde in artikel 680aboek 7 Burgerlijk Wetboek alsmede schending van het bepaalde in artikel 121 van de Grondwet
Doordien het hof heeft overwogen als valt te lezen in de Ro 2.9.
Zulks ten onrechte nu onbegrijpelijk is hoe het hof zich heeft kunnen verenigen met matiging zoals toegepast door de rechtbank nu deze schadevergoeding immers is gebaseerd op de periode van 13 januari 1991 tot 31 maart 1993 en aldus een schadebedrag zal opleveren van ƒ 141.225,72 of te wel € 64.082,44 terwijl vast staat dat [gerequireerde] na februari 1995 niet meer heeft gewerkt omdat hij arbeidsongeschiktheid was en terzake een uitkering heeft genoten en daarna nimmer meer heeft gewerkt noch voor Confetti noch voor [A] noch voor [requirant] maar op 6 november 1996 na genezen te zijn van de arbeidsongeschiktheid in dienst is getreden van het schoonmaakbedrijf [X] zodat de periode had moeten worden beperkt als dat al had gemoeten, als die vordering al had moeten worden toegewezen, tot de periode van 13 januari 1991 tot februari 1995 hetgeen een niet onbelangrijk verschil uitmaakt. Bovendien moeten voordelen die [gerequireerde] heeft gehad door dat hij gewerkt zou hebben voor Confetti en/of [A] mede in aanmerking worden genomen bij de bepaling van dit bedrag aan schadevergoeding en moet worden meegenomen bij de eventuele gronden voor matiging. Aan de hand van door [gerequireerde] zelf overgelegde stukken blijkt dat hij een verblijfsvergunning heeft gekregen omdat hij naar zijn stelling van 13 januari 1991 tot 2001 in dienst zou zijn geweest van Confetti en [A].
Dat is voor hem buitengewoon belangrijke gebeurtenis geweest, deze regularisatie. Daardoor heeft hij zijn verblijf in Nederland legaal kunnen voortzetten en zet dat ook thans nog voort.
Dit voordeel is door de rechtbank en het hof niet meegenomen hoewel [gerequireerde] daarop zelf heeft gewezen door het overleggen van de beslissingen, eerst van de rechtbank en later van de toenmalige Staatssecretaris van Justitie voor vreemdelingenzaken, die leidden tot aanvaarding van zijn verblijf hier te lande.
De beslissing op dit punt, de wijze waarop de rechtbank de schade heeft geschat is derhalve onvoldoende gemotiveerd en het hof is aan de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden voorbijgegaan welke omstandigheden het hof hadden moeten nopen tot een andere schatting.
MITSDIEN:
Op grond van vorenstaande middelen van cassatie te horen vernietigen het arrest waartegen deze middelen zich richten met zodanige verdere behandeling en beslissing als Uw Hoge Raad der Nederlanden zal vermenen dat in goede justitie behoort, kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij deurwaarder € 84,87 (incl.BTW)
Verzoekende partij kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende bovenstaande kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.