Het is natuurlijk niet juist om de inrichting van de octrooihouder met de inbreukmakende inrichting te vergelijken maar op dit punt laat de Astronaut zien wat ondermeer uit kolom 8, regel 8 t/m 12 van het octrooi volgt.
HR, 07-09-2007, nr. C06/054HR
ECLI:NL:HR:2007:BA3522
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-09-2007
- Zaaknummer
C06/054HR
- LJN
BA3522
- Vakgebied(en)
Intellectuele-eigendomsrecht / Modellen- en merkenrecht
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA3522, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑09‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA3522
ECLI:NL:HR:2007:BA3522, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑09‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA3522
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑12‑2005
- Wetingang
- Vindplaatsen
BIE 2008, 1
BIE 2008, 1 met annotatie van Redactie
Conclusie 07‑09‑2007
Inhoudsindicatie
Octrooirecht. Beschermingsomvang Europees octrooi; uitlegmaatstaf, handhaving rechtspraak sinds HR 13 januari 1995, nr. 15564, NJ 1995, 391 (Ciba Geigy/Oté).
Rolnr. C06/054HR
Mr. D.W.F. Verkade
Zitting 16 maart 2007
Conclusie inzake:
de vennootschap naar buitenlands recht Lely Enterprises AG
tegen
1. de besloten vennootschap DeLaval BV
2. de vennootschap naar buitenlands recht DeLaval International AB
1. Inleiding
1.1. De partijen zullen hierna worden aangeduid als Lely en (in enkelvoud) DeLaval.
1.2. Het geschil betreft Lely's octrooi op een melkrobot met nabehandelingsinrichting. Lely is een inbreukprocedure gestart tegen DeLaval, die op haar beurt nietigverklaring van het octrooi vordert, wegens het ontbreken van nieuwheid of inventiviteit. De rechtbank heeft Lely's vordering grotendeels toegewezen, maar het hof oordeelde dat er van inbreuk geen sprake is. DeLavals eis tot nietigverklaring liep zowel bij de rechtbank als het hof op niets uit.
1.3. In cassatie richt Lely een veelheid van voornamelijk motiveringsklachten tegen de door het hof aan het octrooi gegeven uitleg. DeLaval voert, voorwaardelijk, ook hoofdzakelijk motiveringsklachten aan, en wel tegen het oordeel over de nieuwheid en inventiviteit van Lely's melkrobot.
1.4. M.i. kunnen de klachten in het principale beroep niet tot cassatie leiden, en behoeven de klachten in het voorwaardelijk incidentele beroep (dus) niet aan de orde te komen.
2. Feiten
2.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de hieronder vermelde feiten, vastgesteld door de rechtbank 's-Gravenhage in haar vonnis van 24 september 2003 (rov. 1.1-1.4). Het hof is - in cassatie niet bestreden - eveneens van deze feiten uitgegaan (rov. 1).
2.2. Lely is houdster van Europees octrooi EP 0 535754, waarvan de verlening voor onder meer Nederland op 30 juli 1997 is gepubliceerd en waarbij als prioriteitsdata 4 oktober 1991 en 13 februari 1992 zijn ingeroepen, voor een 'implement for milking animals and a method of aftertreating the teats of a milked animal', in de Nederlandse vertaling aangeduid als 'inrichting voor het melken van dieren en een werkwijze voor het nabehandelen van de spenen van een gemolken dier'.
2.3. De onafhankelijke inrichtingsconclusie 1 van het octrooi luidt als volgt(1):
1. An implement for milking animals, such as cows, automatically, comprising an automatically operable cleaning member (84) for the cleaning of the teats of an animal before milking, a milking robot (8) with an arm (45) for the connecting of teat cups (53; 54) on the teats of the animal and successively milking of the animal and disconnecting the teat cups (53; 54) from the teats of the animal, characterized in that the implement further comprises an automatically operable after-treating device (105) for [weg: the] after-treating the udder and/or the teats of a milked animal included in the robot arm (45).
2.4. Voorts bevat het octrooi een onafhankelijke werkwijzeconclusie in conclusie 11(2):
11. A method of after-treating the teats of a milked animal in an implement for the automatic milking of animals, which implement includes a milking robot with an arm (45) for the connecting and disconnecting of the teat cups from the animal's teat and wherein after the animal has been milked, the teat cups are disconnected from the animal's teats and automatically an after-treating liquid is sprayed from said arm (45) against the udder and/or the teats.
2.5. De conclusies 2-10 zijn afhankelijk van conclusie 1, de conclusies 12-24 van conclusie 11.
2.6. Tegen de verlening van het octrooi is oppositie en beroep in oppositie ingesteld. Zowel de oppositieafdeling als de Technische Kamer van Beroep van het Europees Octrooibureau (TK) hebben het octrooi echter ongewijzigd in stand gelaten.
2.7. DeLaval International AB (verweerster in cassatie sub 1) is het internationale hoofdkantoor van de DeLavalgroep. DeLaval BV brengt in Nederland onder de naam VMS (Voluntary Milking System) een systeem op de markt voor het melken van koeien.
3. Procesverloop
3.1. Bij dagvaarding van 5 augustus 2002 heeft Lely DeLaval in een versnelde bodemprocedure opgeroepen voor de rechtbank 's-Gravenhage. Lely vordert een verbod op (betrokkenheid bij) directe of indirecte octrooi-inbreuk door DeLaval, met nevenvorderingen (opgave van afnemers, recall, vernietiging inbreukmakende inrichtingen, afleggen van rekening en verantwoording over met de inbreukmakende handelingen genoten winst), op straffe van dwangsommen. Voorts vordert Lely vergoeding van haar schade, nader op te maken bij staat en/of winstafdracht door DeLaval.
3.2. DeLaval heeft de vorderingen bestreden en heeft een vordering in reconventie ingesteld. DeLaval vordert nietigverklaring van het Nederlandse deel van Lely's octrooi wegens gebrek aan inventiviteit en (voorwaardelijk) wegens gemis aan nieuwheid in het licht van het document dat door de Technische Kamer van Beroep van het Europees Octrooibureau is aangeduid als 'D5'.(3) Lely heeft de vordering in reconventie tegengesproken.
3.3. In haar vonnis van 24 september 2003 wees de rechtbank de vorderingen in conventie grotendeels toe, terwijl de reconventionele vordering van DeLaval werd afgewezen.
3.4. Bij dagvaarding van 28 oktober 2003 heeft DeLaval hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 24 september 2003 bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Lely heeft het beroep bestreden en heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld, dat op haar beurt door DeLaval is bestreden.
3.5. Op 22 september 2005 heeft het hof arrest gewezen. Voor zover thans nog van belang, komt 's hofs oordeel, samengevat, op het volgende neer. Het hof verwerpt de grieven die door DeLaval zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is van het ontbreken van nieuwheid of inventiviteit (rov. 7-15). Het hof is echter, anders dan de rechtbank, van oordeel dat DeLaval met haar melksysteem geen inbreuk heeft gemaakt op Lely's octrooi (rov. 16-26). In het voetspoor van dit oordeel verwerpt het hof Lely's incidentele hoger beroep, dat was gebaseerd op het uitgangspunt dat er wél inbreuk op haar octrooi was gemaakt (rov. 27). Bij de bespreking van de klachten zal ik 's hofs oordeel uitvoeriger weergeven.
3.6. Lely heeft bij dagvaarding van 22 december 2005 beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 22 september 2005. DeLaval heeft het beroep tegengesproken en heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het incidentele beroep is door Lely bestreden. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten. Namens DeLaval is er nog gedupliceerd.
4. Beoordeling van de klachten in het principale beroep
4.1. Onderdeel I neemt als vertrekpunt de in cassatie onbestreden, door mij eveneens geciteerde, rov. 18:
'18. Conclusie 1 van het octrooi stelt een inrichting voor het automatische melken van dieren onder bescherming, welke inrichting is voorzien van:
a. een automatisch werkend reinigingsorgaan voor het reinigen van spenen,
b. een melkrobot met een robotarm voor
b.1. het aankoppelen van de melkbekers aan de spenen van het dier,
b.2. het vervolgens melken, en
b.3. het loskoppelen van de melkbekers van de spenen van het dier,
c. een automatisch werkende nabehandelingsinrichting in de robotarm.'
Het onderdeel komt vervolgens op tegen rov. 19, waarin het hof overweegt:
'19. Zoals de bewoording van conclusie 1 reeds aangeeft en ook uit de figuurbeschrijving blijkt, worden de melkbekers (53, 54 in de figuren bij het octrooi) in ieder geval voorafgaand aan het aankoppelen aan de spenen en na het loskoppelen van de spenen na het melken, ondersteund door de arm van de melkrobot (8). Vgl. het octrooi, kolom 6, regels 8 e.v. "Teat cups 53 and which are connectable to the teats of the cow, are provided near the end of the arm 46" en kolom 8, regels 8 e.v. "After the milking procedure has been terminated, the teat cups 53 are removed from the teats and are withdrawn to the robot arm 45, where they are supported against the carrier plane 111".'
4.2. Het onderdeel acht het oordeel in rov. 19 onbegrijpelijk, nu de ondersteuning door de robotarm voorafgaand aan het aankoppelen niet uit de bewoording van conclusie 1 blijkt. Zo het hof zich mede op de beschrijving mocht hebben gebaseerd, dan heeft het volgens het onderdeel miskend dat in art. 69 EOV is bepaald dat beschermingsomvang van het Europees octrooi wordt bepaald door de inhoud van de conclusies. De beschrijvingen en de tekeningen dienen weliswaar tot uitleg van de conclusies, maar kunnen zonder nadere motivering niet leiden tot een inperking van de beschermingsomvang die in de inhoud van de conclusie is vastgelegd. Het hof heeft, aldus nr. 15 van het cassatiemiddel, het octrooi 'gereduceerd' tot het in het octrooi weergegeven uitvoeringsvoorbeeld.
4.3. Voor zover de klacht is gebaseerd op het uitgangspunt dat de bewoordingen van de conclusie (zonder meer) beslissend zijn, of dat de taalkundige uitleg van die bewoordingen (zonder meer) beslissend zou zijn, faalt zij. Artikel 69 EOV bepaalt (evenals art. 53 lid 2 ROW 1995) dat de bewoordingen van de conclusies de beschermingsomvang van het octrooi bepalen, maar dat de beschrijving en de tekeningen tot uitleg van de conclusies kunnen dienen. Anders gezegd: weliswaar bepalen de conclusies de beschermingsomvang, maar daartoe dienen de conclusies te worden uitgelegd, en bij die uitleg kunnen de beschrijving en de tekeningen een rol spelen.
4.4. In zijn arrest van 13 januari 1995(4) - dat in latere rechtspraak werd bevestigd(5) - overwoog de Hoge Raad:
'[...] In HR 27 januari 1989, NJ 1989, 506, is overwogen dat de vóór de inwerkingtreding van de Rijkswet van 12 januari 1977, Stb. 160, in de Nederlandse rechtspraak ontwikkelde opvatting - kort gezegd: het komt aan (niet op de letterlijke bewoordingen van het octrooischrift maar) op datgene waarin naar het wezen van de zaak de geoctrooieerde uitvinding bestaat - ook na die inwerkingtreding nog tot uitgangspunt kan worden genomen, zulks evenwel met inachtneming van het in art. 30 lid 2 ROW vervatte voorschrift, inhoudende dat het uitsluitend recht "wordt bepaald door de inhoud van de conclusies van het octrooischrift, waarbij de beschrijving en de tekeningen dienen tot uitleg van de conclusies". Zoals in dat arrest vervolgens is overwogen, is de strekking van het voorschrift, het midden te houden tussen twee in het protocol bij art. 69 EOV bedoelde uitersten en aldus "a fair protection for the patentee" te combineren met "a reasonable certainty for third parties". Die twee uitersten worden in de eerste twee zinnen van het protocol als volgt omschreven: "Article 69 should not be interpreted in the sense that the extent of the protection conferred by a European patent is to be understood as that defined by the strict, literal meaning of the wording used in the claims, the description and drawings being employed only for the purpose of resolving an ambiguity found in the claims. Neither should it be interpreted in the sense that the claims serve only as a guideline and that the actual protection conferred may extend to what, from a consideration of the description and drawings by a person skilled in the art, the patentee has contemplated".
De hiervoor bedoelde, in de Nederlandse rechtspraak ontwikkelde opvatting, toegepast met inachtneming van art. 30 lid 2 ROW, komt erop neer dat bij de uitleg van de conclusies van het octrooischrift, mede in het licht van beschrijving en tekeningen, ook nu onder ogen dient te worden gezien wat voor de uitvinding waarvan bescherming wordt ingeroepen, wezenlijk is - anders gezegd: wat de achter de woorden van die conclusies liggende uitvindingsgedachte is - teneinde een uitsluitend op de letterlijke betekenis van de bewoordingen gegronde en daarom voor een redelijke bescherming van de octrooihouder wellicht te beperkte (of onnodig ruime) uitleg te vermijden. Dit gezichtspunt geeft evenwel nog geen aanwijzingen voor de wijze waarop bij die uitleg het in het protocol bedoelde midden tussen een redelijke bescherming van de octrooihouder en een redelijke rechtszekerheid voor derden kan worden gevonden. De tot uitleg van de conclusies van het octrooischrift geroepen rechter zal dan ook tevens moeten beoordelen of het resultaat van zijn onderzoek de rechtszekerheid voor derden voldoende tot haar recht laat komen. Dit laatste gezichtspunt zal een restrictieve, meer bij de bewoordingen van de conclusies aansluitende uitleg kunnen rechtvaardigen in dier voege dat gebrek aan duidelijkheid voor de gemiddelde vakman die de grenzen van de door het octrooi geboden bescherming wil vaststellen, in beginsel ten nadele van de octrooihouder werkt. Bij dit alles moet echter rekening worden gehouden met de aard van het concrete geval, waaronder ook de mate waarin de geoctrooieerde uitvinding vernieuwing heeft gebracht. [...]'
4.5. Samengevat komt het oordeel van de Hoge Raad vooreerst erop neer dat de letterlijke betekenis van de bewoordingen van de conclusie van groot gewicht is, maar dat ook gelet dient te worden op de beschrijving en de tekeningen. Er dient acht te worden geslagen op de in de uitvinding besloten liggende uitvindingsgedachte, om een te beperkte of te ruime uitleg van de bewoordingen van de conclusie te vermijden.
Vervolgens zal een aan de hand van het vorenstaande bepaalde uitleg van de conclusies alsnog - ten nadele van de octrooihouder - gecorrigeerd moeten kunnen worden, indien dat geboden is in verband met het gezichtspunt van de rechtszekerheid voor derden. Dat laatste kan ertoe leiden, zo parafraseer ik het oordeel van de Hoge Raad, dat onvoldoende duidelijkheid van de conclusies voor de gemiddelde vakman - ten nadele van de octrooihouder - in beginsel leidt tot een bij de (restrictiever) bewoordingen aansluitende uitleg. Daarbij kunnen, overeenkomstig art. 69 EOV, nog steeds de beschrijving van de uitvindingen en de tekeningen als uitleghulpmiddelen dienen.
4.6. Noch uit de hierboven geciteerde uitspraak, noch uit de latere rechtspraak - zie voor een overzicht de conclusie voor het tamelijk recente arrest [...]/Saier(6) - kan de door het onderdeel voorgestane rechtsregel worden afgeleid dat de 'grammaticale' uitleg van een octrooiconclusie niet op grond van de beschrijving of de tekeningen zou mogen worden ingeperkt. Overigens wordt die voorgestane rechtsregel ietwat tendentieus gepresenteerd. In werkelijkheid gaat het niet om een 'inperking', maar om uitleg, waarbij de grammaticale tekst niet alleen-beslissend is.
Evenmin is voor het mogen gebruiken van de beschrijvingen of tekeningen vereist dat de octrooiconclusie onduidelijk zou zijn, of dat de rechter in zijn algemeenheid anderszins zou moeten motiveren waarom hij is 'teruggevallen' op een tekening of beschrijving. Weliswaar is de formulering van de conclusie belangrijk, maar bij de vaststelling van de exacte betekenis ervan - en de achter die formulering schuil gaande uitvindingsgedachte - kan en mag de rechter ook gebruik maken van de beschrijving en de tekeningen.
4.7. Voor het (toch) zoveel mogelijk vasthouden aan de letterlijke betekenis van de bewoordingen van de conclusie bestaat - naar hierboven bleek - eerst dan aanleiding als de octrooihouder zich op de beschrijving en de tekeningen beroept om die woorden extensief uit te leggen, of de beschermingsomvang van het octrooi zelfs tot buiten het door de letterlijke definitie bestreken gebied uit te rekken. Dan is de rechtszekerheid van derden in het geding, die zich tegen een al te ver van de woorden van de octrooiconclusie verwijderde (ruime) beschermingsomvang kan verzetten. In dit verband kan nogmaals worden verwezen naar de arresten Ciba-Geigy/Oté en [...]/Saier. Daarin is onder meer ingegaan op de vraag of het zogenaamde verleningsdossier, dat in art. 69 EOV niet is genoemd, bij de uitleg van een octrooi mag worden gebruikt. Heel kort gezegd kan de octrooihouder, gelet op de rechtszekerheid, slechts in beperkte mate te zijnen voordele een beroep doen op gegevens uit dat dossier, maar kunnen duidelijke gegevens daaruit zonder restricties wél in zijn nadeel (beperktere uitleg octrooi) worden gebruikt.(7)
4.8. Het hof heeft derhalve geen rechtsregel (uitlegmaatstaf) miskend bij de uitleg van het octrooi. Dan is dus de vraag aan de orde of die uitleg voldoende gemotiveerd en begrijpelijk is. De uitleg van een octrooi is immers een werkzaamheid van feitelijke aard, die dan ook nauw verweven is met de waardering van de feitelijke omstandigheden door de rechter in eerste aanleg en in hoger beroep. Die uitleg kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.(8)
4.9. Hoewel in de conclusie onder 1 niet met zoveel woorden staat vermeld dat de melkbekers worden ondersteund, is niet onbegrijpelijk dat het hof (alleen al) uit de bewoording van die conclusie heeft afgeleid dat dat het geval is. In de conclusie is immers vermeld dat de robotarm de melkbekers aankoppelt ('an arm (45) for the connecting of teat cups (53; 54) to the teats of the animal'). Nu het de robotarm is die de melkbekers koppelt, is het logisch en spreekt het eigenlijk voor zich dat die arm de bekers voorafgaand aan de koppeling ondersteunt. Datzelfde geldt voor het loskoppelen ('an arm for [...] disconnecting the teat cups (53; 54) from teats of the animal'): nu het de arm is die de loskoppeling voor zijn rekening neemt, ligt het voor de hand dat de arm de bekers net als bij het aankoppelen ondersteunt als deze zijn losgekoppeld. Anders gezegd: het voorwerp dat een object plaatst of wegneemt, zal dat object voordien dan wel nadien toch 'vast moeten pakken'.
4.10. Dit oordeel wordt eens te minder onbegrijpelijk in het licht van de beschrijving waarnaar ook het hof verwijst en waaruit het hof aan het slot van rov. 19 ook citeert. Daarin is vermeld dat de melkbekers zich nabij het einde van de robotarm bevinden ('are provided near the end of arm 46') en na het melken naar de robotarm worden teruggetrokken alwaar zij 'against carrier plane(9) 111' worden ondersteund. Kennelijk - en niet onbegrijpelijk - heeft het hof geoordeeld dat uit het na het melken terugtrekken naar en ondersteunen tegen carrier plane 111 door de arm van de melkbekers, kan worden afgeleid dat de melkbekers zich daar ook vóór het melken ondersteund en wel moeten bevinden.
4.11. Op zichzelf bestrijdt Lely ook niet dat uit de beschrijving kan worden afgeleid dat de melkbekers ondersteund worden. Wél betoogt Lely dat daarin slechts een uitvoeringsvoorbeeld wordt beschreven en dat het hof niet op basis van (dat voorbeeld in) de beschrijving de beschermingsomvang van het octrooi mocht inperken (nrs. 14-17 van het middel). Deze klacht mist feitelijke grondslag, nu het hof - als gezegd in overeenstemming met de in het arrest Ciba Geigy/Oté neergelegde maatstaf - het octrooi heeft uitgelegd (mede) aan de hand de beschrijving en daarmee de beschermingsomvang heeft bepaald, zoals het hof behoorde te doen.
4.12. De slotsom is dat onderdeel I faalt.
4.13. Onderdeel II is gericht tegen rov. 20. Het hof overweegt daar:
'Het hof leidt hieruit en uit de formulering van de aanhef van conclusie 1 af, dat in de geoctrooieerde inrichting de melkbekers en de robotarm intensief samenwerken en constructief nauw zijn verbonden (de melkbekers zijn min of meer geïntegreerd in de robotarm). Dat is ook in overeenstemming met hetgeen hiervoor is besproken met betrekking tot de inventiviteitsvraag: het probleem waarvoor conclusie 1 een inventieve oplossing biedt is hoe de compactheid van de uit publicatie D5 bekende inrichting verder te verbeteren. Ook D5 beschrijft reeds een betrekkelijk compacte inrichting, waarin de melkbekers worden ondersteund door de robotarm.'
4.14. De eerste klacht van subonderdeel IIA (nr. 19 van het middel) bouwt geheel voort op onderdeel I en moet het lot daarvan delen. Voor de tweede klacht (nr. 20) geldt grotendeels hetzelfde. Voor zover nr. 20 opwerpt dat tijdens het eigenlijke melken de samenwerking tussen de melkbekers en de robot(-arm) niet intensief zou zijn, omdat dán de melkbekers niet door de robot(-arm) gedragen worden, miskent het dat het hof de intensieve samenwerking op begrijpelijke wijze kon afleiden uit hetgeen daarvóór en daarna gebeurt (aan- en afkoppelen van de respectievelijke melkbekers). Ten overvloede wijs ik erop dat blijkens 's hofs (in cassatie niet bestreden) rov. 18 er ook tijdens het eigenlijke melken nog steeds sprake is van samenwerking, en dat het middel in nr. 28 - onder verwijzing naar 's hofs in cassatie onbestreden rov. 14 - spreekt van een nabehandelingsinrichting die is opgenomen 'in dezelfde robotarm die in ingericht voor het aanbrengen van de melkbekers, het vasthouden tijdens het melken en het loskoppelen van de melkbekers na het melken'.
De derde klacht acht 's hofs oordeel onbegrijpelijk in het licht van hetgeen Lely bij pleidooi bij het hof heeft betoogd. Weliswaar wordt in het middel uitvoerig geciteerd uit de pleitnota in appel, maar verzuimd is aan te geven welke stellingen het hof zou hebben miskend. De klacht voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Overigens komt het mij voor dat de relevantie van hetgeen daar naar voren is gebracht in de alinea hierboven reeds zijn weerlegging heeft gevonden.
4.15. Subonderdeel IIB klaagt erover dat onbegrijpelijk is dat het hof uit de aanhef van conclusie 1 heeft afgeleid dat er sprake is van constructief nauwe verbondenheid en van het 'min of meer geïntegreerd zijn' van de melkbekers in de robotarm.
4.16. Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat het hof zich mede op rov. 18 heeft gebaseerd, waarin overwogen is dat Lely's melkrobot voorzien is van een robotarm voor het aankoppelen van melkbekers, het vervolgens melken en het daarna weer loskoppelen van de melkbekers. Deze functies van de robotarm worden ook in conclusie 1 genoemd. Toegegeven moet worden dat niet onmiddellijk inzichtelijk is hoe deze functies tot de gevolgtrekking (moeten) leiden dat er sprake is van een constructief nauwe verbondenheid. Mede gelet op de compactheid die met de vinding nagestreefd werd, en waarnaar het hof ook verwijst in de aangevallen rov. 20, is echter niet onbegrijpelijk dat het hof hieruit heeft afgeleid dat er van intensieve samenwerking en van 'min of meer geïntegreerd zijn' van de melkbekers in de robotarm sprake is. In het licht van dat oordeel moet ook de overweging over de constructieve verbondenheid worden gelezen. De kern van 's hofs oordeel is dat in de robotarm verschillende functies ten aanzien van de melkbekers zijn verenigd (waaronder de robotarm als compacte bewaarplaats voor de melkbekers), en niet onbegrijpelijk is dat het hof daaruit de aangevallen gevolgtrekkingen heeft opgemaakt. Het subonderdeel faalt, tenzij de in het volgende subonderdeel geponeerde klachten ten aanzien van de compactheid van de melkrobot zouden slagen, omdat dan een van de dragende elementen van 's hofs redenering zou wegvallen.
4.17. Subonderdeel IIC komt dus op tegen het slot van rov. 20, waarin het hof overweegt dat een en ander ook kan worden afgeleid uit de overwegingen met betrekking tot de inventiviteitsvraag, nu de inventiviteit in de compactheid van de inrichting is gelegen.
4.18. De eerste klacht van het subonderdeel (nr. 25 in verbinding met nr. 24 van het middel) acht deze overweging onbegrijpelijk, althans onjuist, nu deze niet tot een uitleg van de conclusie kan leiden die beperkter is dan de bewoordingen van de conclusie.
4.19. Onder verwijzing naar de bespreking van onderdeel I, moet worden vastgesteld dat het uitgangspunt van het middel - dat de rechter (zonder nadere motivering) niet van de letterlijke tekst van de octrooiconclusie mag afwijken - ondeugdelijk is. De klacht gaat dan ook niet op.
4.20. De tweede klacht van het subonderdeel (nr. 26 van het middel) acht onbegrijpelijk dat de compactheid van de inrichting tot een uitleg moet leiden dat de melkbekers min of meer geïntegreerd zijn in de robotarm.
4.21. Weliswaar dwingt de compactheid van de inrichting op zichzelf niet tot de conclusie dat de melkbekers in de robotarm zijn geïntegreerd, maar dit oordeel is in het licht van de verwijzing naar de als D5 aangeduide inrichting niet onbegrijpelijk. Het is trouwens de vraag of de klacht wel feitelijke grondslag heeft: het hof heeft immers niet overwogen dat de compactheid (op zichzelf) tot de conclusie moet leiden dat de melkbekers min of meer geïntegreerd zijn, maar heeft dit afgeleid uit de combinatie van de gegevens dat de melkbekers in D5 worden ondersteund door de robotarm en dat het onderhavige octrooi ten opzichte van D5 inventief is door de compactheid. In ieder geval is niet onbegrijpelijk dat het hof uit deze combinatie van gegevens heeft afgeleid dat, waar het minst genomen de bedoeling is dat de onderhavige melkinrichting niet minder compact is dan D5, de melkbekers min of meer in de arm zijn geïntegreerd, zoals ook in D5 het geval was. 's Hofs oordeel komt erop neer dat in het octrooi de kenmerken van D5 zijn behouden, afgezien van het toevoegen van de nabehandelingsinrichting. Nu in de beschrijving het octrooi (mede) wordt omschreven door het af te bakenen van/te vergelijken met D5, ligt dit oordeel zo zeer voor de hand, dat ik niet goed kan inzien hoe het hof dit verder had kunnen motiveren. De klacht faalt.
4.22. De derde klacht van het subonderdeel (nrs. 27-29 van het middel) komt erop neer dat de verwijzing naar de extra compactheid ten opzichte van D5 onbegrijpelijk is nu deze, naar het hof zelf heeft overwogen in rov. 11 en 14, is gelegen in het integreren van de nabehandelingsinrichting in de robotarm en niet in die van de melkbekers. Deze klacht loopt stuk op min of meer dezelfde gronden als het geval bleek bij de voorgaande klacht.
4.23. Onderdeel III komt op tegen rov. 22, voor zover het hof daar overweegt met betrekking tot het VMS-systeem van DeLaval dat tijdens het melken de robotarm op een afstand van de melkbekers wordt gehouden. Het onderdeel acht dit oordeel onbegrijpelijk nu volgens Lely ten processe vaststaat dat tijdens het (voor)melken de robotarm met de melkbekers verbonden is.
4.24. Van de door het onderdeel bespeurde tegenstrijdigheid tussen rov. 22 en het gegeven dat tijdens het melken de robotarm en de melkbekers verbonden zijn (of blijven) is geen sprake. Het hof heeft immers slechts overwogen dat er dan sprake is van een afstand tussen de arm en de bekers, maar niet dat de verbinding ertussen verbroken zou zijn. Met andere woorden: het een (afstand van de robotarm) sluit het ander (met name: verbinding via een slang) niet uit, anders dan het onderdeel lijkt te veronderstellen. Het onderdeel faalt.
4.25. Onderdeel IV komt op tegen (andermaal) rov. 22 en tegen rov. 23. Het hof overwoog:
'22. Het VMS-systeem van Delaval is een inrichting voor het automatisch melken van dieren, voorzien van een automatisch werkend reinigingsorgaan voor het reinigen van spenen en van een melkrobot met een robotarm. De robotarm is ingericht voor het aankoppelen van de melkbekers aan de spenen van een te melken dier. De melkbekers van het VMS-systeem worden voorafgaand aan het aankoppelen niet ondersteund door de robotarm. De melkbekers bevinden zich in een terzijde opgesteld melkbekermagazijn en worden daaruit stuk voor stuk door een grijper op de robotarm gepakt en achtereenvolgens aan een speen van het te melken dier gekoppeld. Tijdens het melken wordt de robotarm op afstand van de melkbekers gehouden. Ook bij het loskoppelen bevindt de robotarm zich op afstand van de melkbekers. De melkbekers worden na het loskoppelen van de spenen na het melken dan ook niet ondersteund door de arm van de melkrobot.
23. Het VMS-systeem van Delaval toont aldus niet de onder 18 vermelde aspecten b.2 en b.3 van de geoctrooieerde inrichting. Evenmin is sprake van het aspect c (een automatisch werkende nabehandelingsinrichting in de robotarm). Weliswaar omvat het VMS-systeem een nabehandelingsinrichting, maar van deze inrichting is slechts een deel van de leiding voor de nabehandelingsvloeistof in de robotarm opgenomen. Het sproeimondstuk (de nozzle) bevindt zich in een plastic haak, die met een grijper (voor de melkbekers) en de camera-lasersensor (voor de detectie van de spenen) door de robotarm wordt gedragen.'
4.26. De in rov. 23 bedoelde aspecten b.2 en b.3 houden in, zo blijkt uit rov. 18, dat de melkrobot een robotarm heeft voor (b.2) het melken en (b.3) het loskoppelen van de melkbekers van de spenen van het dier.
4.27. Subonderdeel IV-A komt op tegen het oordeel dat aspect b.2 ontbreekt in het VMS-systeem van DeLaval. In de nrs. 33-35 van het middel wordt betoogd dat dit oordeel onbegrijpelijk is, in het licht van de onderdelen I-III. Deze klacht deelt het lot van die onderdelen.
4.28. Het subonderdeel bevat onder nr. 35 ook de klacht dat het oordeel los van de voorgaande klachten onbegrijpelijk is, in het licht van hetgeen Lely in hoger beroep heeft betoogd en wat ten processe vaststaat. In het subonderdeel wordt andermaal uitvoerig geciteerd uit de pleitnota in appel. Voorzover het subonderdeel de vraag opwerpt of het hof voldoende aandacht heeft besteed aan al hetgeen Lely daarin te berde heeft gebracht, voldoet het niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv, nu op deze wijze niet met voldoende bepaaldheid en precisie duidelijk wordt gemaakt waarom 's hofs oordeel onvoldoende zou zijn gemotiveerd.(10)
Het onderdeel resumeert dat uit deze citaten bij appelpleidooi 'onder meer blijkt':
a) dat tijdens het voormelken de melkbeker verbonden blijft met de arm van het VMS-systeem;
b) dat de vakman van mening is dat bij de VMS sprake is van een melkrobot met een robotarm voor het vervolgens melken (b.2) en het loskoppelen (b.3);
c) dat ook in het uitvoeringsvoorbeeld van het octrooi de robotarm op afstand van de melkbekers wordt gehouden en dat derhalve volstrekt onbegrijpelijk is om op grond daarvan tot de conclusie te komen dat aan kenmerk b.2 niet wordt voldaan;
d) dat de robotarm die zelf niet kan melken tijdens het melken de slangen ondersteunt en derhalve onbegrijpelijk is de beslissing van het hof dat niet aan kenmerk b.2 wordt voldaan, nu vaststaat dat de robotarm voor het melken wordt gebruikt.
Waarschijnlijk bedoelt Lely over miskenning van deze aspecten te klagen. Verdedigbaar is echter dat (ook) dat met onvoldoende precisie en bepaaldheid is geschied, zodat deze klacht (nog steeds) niet voldoet aan art. 407 lid 2 Rv. Wellicht ten overvloede ga ik toch op de klacht in.
4.29. Het hiervoor onder b) genoemde aspect van het VMS-systeem kan niet worden afgeleid uit de in het onderdeel geciteerde passage. De daar opgenomen stellingen hebben betrekking op Lely's geoctrooieerde inrichting, niet op het VMS-systeem.
Iets vergelijkbaars geldt voor het onder a) bedoelde aspect, dat tijdens het voormelken de melkbeker verbonden blijft met de arm van het VMS-systeem. In de door het onderdeel geciteerde passages van de pleitnota wordt ten deze alleen opgemerkt dat de verbinding tijdens het melken niet wordt verbroken. De klacht is in zoverre op een ondeugdelijk uitgangspunt gebaseerd en faalt dan ook, voor zover het onderdeel over miskenning van deze aspecten bedoelt te klagen.
4.30. Het hiervoor onder c) genoemde aspect wordt in de volgende vorm als klacht aangevoerd: ook in het in het octrooi genoemde uitvoeringsvoorbeeld wordt de robotarm op afstand gehouden en het is onbegrijpelijk om op grond daarvan te concluderen dat aan kenmerk b.2 niet is voldaan in het VMS-systeem.
4.31. Deze (deel-)klacht gaat uit van een verkeerde lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft niet op de enkele grond van het bestaan van afstand tussen de robotarm en de melkbekers geoordeeld dat niet aan aspect b.2 is voldaan in het VMS-systeem. 's Hofs oordeel komt erop neer dat de robotarm en de melkbekers in het VMS-systeem minder nauw en intensief verbonden zijn en samenwerken met elkaar dan in de geoctrooieerde inrichting. Niet alleen tijdens het melken is er sprake van afstand, zo volgt uit rov. 22, maar ook bij het afkoppelen. Ook voordien bevinden de melkbekers zich ergens anders, namelijk in een terzijde geplaatst magazijn. In het licht van het oordeel dat er in het systeem van Lely van een nauwe constructieve verbondenheid en van min of meer geïntegreerd zijn van de melkbekers sprake is (rov. 20), moet 's hofs oordeel zo worden begrepen dat de afstand in het Lely-systeem zodanig (klein) is dat deze niet afdoet aan die nauwe verbondenheid, terwijl die in het VMS-systeem zodanig (groot) is dat dat nu juist wel het geval is. Mede tegen de achtergrond van het oordeel dat de geoctrooieerde inrichting verbetering van de compactheid ten opzichte van D5 beoogt, is dat oordeel niet onbegrijpelijk.
4.32. Onder d) ten slotte wordt, samengevat, betoogd dat 'vaststaat' dat de robotarm in het VMS-systeem voor het melken wordt gebruikt, nu de slangen door de robotarm worden ondersteund.
Deze klacht miskent vooreerst dat blijkens 's hofs arrest slechts 'vaststaat' dat de slangen tijdens het melken door de robotarm op afstand worden gehouden, en niét dat tijdens het melken de slangen door de robotarm worden ondersteund. De klacht mist dus feitelijke grondslag.
De klacht is voorts gebaseerd op het onjuiste uitgangspunt dat het enkele ondersteunen van de slangen tot de conclusie zou dwingen dat de arm zelf beschouwd moet worden als een inrichting die 'melkt', dan wel van groot instrumenteel belang is daarbij. Voor zover - in weerwil van 's hofs kennelijke feitelijke oordeel - toch gesproken zou moeten worden van ondersteuning van de slangen in het VMS-systeem achtte het hof die ondersteuning kennelijk - en mede gelet op wat hiervoor onder 4.31 is opgemerkt niet onbegrijpelijk - van een andere orde dan wat de robotarm in de geoctrooieerde inrichting doet.
4.33. Het subonderdeel komt vervolgens (nr. 36 van het middel) op tegen het oordeel dat aspect b.3 ontbreekt in het VMS-systeem, dat is als gezegd een robotarm die de melkbekers loskoppelt. De klacht komt erop neer dat dit oordeel onbegrijpelijk is, nu de robotarm de slangen tijdens het afkoppelen ondersteunt door ervoor te zorgen dat deze niet in de war raken.
4.34. Klaarblijkelijk was het hof van oordeel dat de robotarm in het VMS-systeem weliswaar een rol speelde, maar dat deze slechts 'ondersteunend' van aard was, zodat niet gezegd kan worden dat het de robotarm is die voor de loskoppeling zorgt. Nu het hof heeft overwogen dat de robotarm van het VMS-systeem zich bij het afkoppelen op afstand bevindt en dat de arm de melkbekers na het loskoppelen niet ondersteunt, is het oordeel dat de robotarm hoogstens een ondergeschikte rol speelde niet onbegrijpelijk.
4.35. Subonderdeel IV-B komt op tegen het oordeel dat aspect c, dat is een automatisch werkende nabehandelingsinrichting in de robotarm, ontbreekt in het VMS-systeem. Dit oordeel is volgens het subonderdeel onbegrijpelijk, nu de plastic haak waarin het sproeimondstuk van de nabehandelingsinrichting zich bevindt, wél onderdeel is van de robotarm.
4.36. Het subonderdeel zoekt spijkers op feitelijk laag water. Overduidelijk is immers dat het hof bedoelt dat de nabehandelingsinrichting in het VMS-systeem niet in (het omhulsel van) de robotarm is 'weggewerkt' en geïntegreerd, maar dat deze aan een uitwendige haak is vastgemaakt. Deze lezing wordt ondersteund door de deeloverweging dat slechts een deel van de leiding voor de reinigingsvloeistof in de robotarm is opgenomen. Voor alle duidelijkheid nog een voorbeeld om te illustreren dat er redelijkerwijs geen andere lezing van 's hofs oordeel mogelijk is: van een dakgoot of een hemelwaterafvoerbuis wordt ook niet gezegd dat zij zich in een huis bevinden, ook al zijn zij vastgemaakt in haken of klemmen die een bestanddeel vormen van dat huis. De klacht gaat niet op.
4.37. Onderdeel VI(11) komt op tegen rov. 24. Het hof overweegt daar:
'24. Van letterlijke (directe) inbreuk op conclusie 1 van het octrooi is naar het oordeel van het hof bij het VMS-systeem geen sprake. Evenmin kan gesteld worden dat bij het VMS-systeem hetzelfde resultaat, dat door het octrooi wordt beoogd, op in wezen dezelfde wijze wordt bewerkstelligd. Immers het octrooi beoogt een inrichting te verschaffen met een verbeterde compactheid, vergeleken met de uit D5 bekende inrichting. Het VMS-systeem is, doordat het niet voorziet in de hiervoor genoemde aspecten b.2 en b.3 (die de inrichting volgens D5 wel heeft) al bij voorbaat minder compact dan de D5-inrichting. Het VMS-systeem kan reeds daarom ook niet een equivalent van de inrichting volgens het octrooi worden genoemd.'
4.38. Subonderdeel VI-A verwijst naar de voorgaande klachten en deelt het lot daarvan.
4.39. Subonderdeel VI-B is gericht tegen het oordeel dat het octrooi een verbeterde compactheid beoogt te verschaffen ten opzichte van de uit D5 bekende inrichting.
In de eerste plaats (nrs. 42-44 van het middel) wordt erover geklaagd dat deze doelstelling niet uit het octrooi en/of de beschrijving en de tekeningen valt af te leiden. Volgens Lely blijkt uit de (in nr. 42 geciteerde) beschrijving dat het octrooi beoogt een in de robotarm opgenomen automatische nabehandelingsinrichting te verschaffen, hetgeen ertoe bijdraagt dat een gemolken dier minder snel geïnfecteerd raakt.
4.40. In zekere zin levert de doelstelling van het octrooi zoals die door Lely nu in nr. 42 wordt aangehaald al een aanwijzing op voor de door het hof bereikte uitleg. Het octrooi beoogt immers een nabehandelingsinrichting in de robotarm te verschaffen. Hieruit laat zich toch heel wel afleiden dat het doel is de melkrobot zo compact mogelijk te maken (of te houden, ondanks het toevoegen van een nieuwe functie). Niet alleen immers is er een nabehandelingsinrichting toegevoegd (ten opzichte van het als D5 bekende octrooi), maar ook is deze in de robotarm opgenomen.
4.41. Voorts wijs ik op de in cassatie niet bestreden rov. 13 (waaraan het middel voorbij gaat), waarin het hof heeft overwogen dat de inventiviteit van het octrooi niet is gelegen in het toevoegen van een nabehandelingsinrichting aan de melkrobot. Wel is er een inventieve stap gezet, zo overweegt het hof in rov. 14, door de nabehandelingsinrichting op te nemen in dezelfde robotarm die de melkbekers aan- en afkoppelt en ondersteunt bij het melken. Anders dan in het subonderdeel wordt betoogd (nr. 47 van het middel) is in deze overwegingen dus wél steun te vinden voor 's hofs oordeel. En aldus heeft het hof klaarblijkelijk, en in overeenstemming met de criteria van HR 13 januari 1995(12), rekening gehouden met de mate waarin de geoctrooieerde uitvinding vernieuwing heeft gebracht.
4.42. Tot slot kan worden opgemerkt dat er geen innerlijke tegenstrijdigheid schuilt in het oordeel dat met het octrooi een verbeterde compactheid werd nagestreefd ook al werd tevens een nabehandelingsinrichting toegevoegd. De compactheid kan namelijk op twee wijzen worden verbeterd: de inrichting kan (nog) kleiner worden gemaakt óf aan de inrichting kan een functie worden toegevoegd zonder dat de inrichting hoeft te worden vergroot. Van dit laatste, meer functies verrichten met hetzelfde (compacte) middel, is hier sprake.
4.43. Op dit alles stuit subonderdeel VI-B af.
5. Slotsom
Naar mijn mening slaagt het principale middel in geen van zijn onderdelen.
Nu het incidentele middel is ingesteld onder de voorwaarde dat Lely's principale beroep in enig opzicht zou slagen, behoeft het naar mijn mening geen behandeling. Mocht uw Raad niettemin behoefte gevoelen aan een uiteenzetting daarover, dan houd ik mij daartoe gaarne bereid.
6. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het principale beroep.
De procureur-generaal bij
de Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 De weergave van de octrooiconclusie door de rechtbank bevat enkele kleine verschrijvingen; ik heb deze (vet gemarkeerd) gecorrigeerd aan de hand van de octrooiconclusie (prod. 1 zijdens Lely, overgelegd bij akte houdende overlegging producties d.d. 10 september 2002.
2 Zie de voorgaande voetnoot.
3 Prod. 3 bij MvA in conventie/CvE in reconventie.
4 NJ 1995, 391 m.nt. DWFV, BIE 1995, nr. 85, p. 333, IER 1995, nr. 17, p. 76, AA 1995, p. 511 m.nt. Brinkhof (Ciba-Geigy/Oté).
5 Zie o.m. HR 29 maart 2002, NJ 2002, 530 m.nt. ChG (Van Bentum/Kool) en HR 12 november 2004, nr. C03/161HR, NJ 2004, 674 (Impro/Liko).
6 Conclusie voor HR 22 december 2006, nr. C05/200HR, LJN: AZ1081 ([...]/Saier), onder 4.4-4.10.
7 Zie rov. 3.5.3 van HR 22 december 2006, nr. C05/200HR, RvdW 2007, 25, LJN: AZ1081 ([...]/Saier).
8 Vaste rechtspraak, zie Van Nieuwenhoven Helbach/Huydecoper/Van Nispen, Industriële eigendom, deel 1, 2002, nr. III.5.2.16 (p. 219), en de conclusie voor HR 12 november 2004, nr. C03/161HR, NJ 2004, 674 (Impro/Liko), onder 4.1.
9 In de Nederlandse vertaling van het octrooi: 'draagvlak' (zie prod. 2 bij Akte houdende overlegging producties d.d. 10 september 2003, p. 11 bovenaan).
10 Vgl. Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 143, p. 304 en A.E.B. ter Heide, TCR 2001, p. 77.
11 Het gaat hier om een verschrijving; het middel bevat geen onderdeel V.
12 Ciba-Geigy/Oté; vgl. supra nr. 4.4.
Uitspraak 07‑09‑2007
Inhoudsindicatie
Octrooirecht. Beschermingsomvang Europees octrooi; uitlegmaatstaf, handhaving rechtspraak sinds HR 13 januari 1995, nr. 15564, NJ 1995, 391 (Ciba Geigy/Oté).
7 september 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/054HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
LELY ENTERPRISES A.G.,
gevestigd te Zug, Zwitserland,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: aanvankelijk mr. W. Taekema,
thans mr. H.J.A. de Knijff
t e g e n
1. DELAVAL B.V.,
gevestigd te Groningen,
2. DELAVAL INTERNATIONAL A.B.,
gevestigd te Tumba, Zweden,
VERWEERSTERS in cassatie, eiseressen in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. R.S. Meijer en mr. F.E. Vermeulen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: Lely - heeft bij exploot van 5 augustus 2002 verweersters in cassatie - verder in enkelvoud te noemen: Delaval - in een versnelde bodemprocedure gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage en gevorderd, kort weergegeven, een verbod tot (betrokkenheid bij) directe of indirecte octrooi-inbreuk, althans onrechtmatig handelen door Delaval, met een aantal nevenvorderingen, alles op straffe van dwangsommen, alsmede gevorderd schadevergoeding, nader op te maken bij staat en/of winstafdracht.
Delaval heeft de vordering bestreden en in reconventie gevorderd nietigverklaring van het Nederlandse deel van het door Lely ingeroepen octrooi.
De rechtbank heeft bij vonnis van 24 september 2003 de vordering in conventie grotendeels toegewezen en de vordering in reconventie afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Delaval hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Lely heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 22 september 2005 heeft het hof in het principaal beroep het vonnis van de rechtbank, voorzover in conventie gewezen, vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van Lely alsnog afgewezen, het vonnis, voorzover in reconventie gewezen, bekrachtigd en in het incidenteel beroep het beroep verworpen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Lely beroep in cassatie ingesteld. Delaval heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor Lely door mrs. W.A. Hoyng en W.J.G. Maas, advocaten te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het principale beroep.
De advocaat van Lely heeft bij brief van 30 maart 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Lely is houdster van Europees octrooi EP 0 535754 - hierna: het octrooi - waarvan de verlening voor onder meer Nederland op 30 juli 1997 is gepubliceerd en waarbij als prioriteitsdata 4 oktober 1991 en 13 februari 1992 zijn ingeroepen, voor een 'implement for milking animals and a method of aftertreating the teats of a milked animal', in de Nederlandse vertaling aangeduid als 'inrichting voor het melken van dieren en een werkwijze voor het nabehandelen van de spenen van een gemolken dier'.
(ii) De onafhankelijke inrichtingsconclusie 1 van het octrooi luidt als volgt:
An implement for milking animals, such as cows, automatically, comprising an automatically operable cleaning member (84) for the cleaning of the teats of an animal before milking, a milking robot (8) with an arm (45) for the connecting of teat cups (53; 54) to the teats of the animal and successively milking of the animal and disconnecting the teat cups (53; 54) from the teats of the animal, characterized in that the implement further comprises an automatically operable after-treating device (105) for after-treating the udder and/or the teats of a milked animal included in the robot arm (45).
(iii) Voorts bevat het octrooi een onafhankelijke werkwijzeconclusie 11:
A method of after-treating the teats of a milked animal in an implement for the automatic milking of animals, which implement includes a milking robot with an arm (45) for the connecting and disconnecting of the teat cups from the animal's teat and wherein after the animal has been milked, the teat cups are disconnected from the animal's teats and automatically an after-treating liquid is sprayed from said arm (45) against the udder and/or the teats.
(iv) De conclusies 2-10 zijn afhankelijk van conclusie 1, de conclusies 12-24 van conclusie 11.
(v) Tegen de verlening van het octrooi is oppositie en beroep in oppositie ingesteld. Zowel de oppositieafdeling als de Technische Kamer van Beroep van bet Europees Octrooibureau (TK) heeft het octrooi echter ongewijzigd in stand gelaten.
(vi) Verweerster in cassatie onder 2 is het internationale hoofdkantoor van de Delaval-groep. Verweerster in cassatie onder 1 brengt in Nederland onder de naam VMS (Voluntary Milking System) een systeem op de markt voor het melken van koeien.
3.2 Lely heeft aan haar hiervoor onder 1 vermelde vorderingen ten grondslag gelegd - voor zover in cassatie nog van belang - dat Delaval met het op de markt brengen van het VMS-systeem inbreuk maakt op de conclusies 1 (direct) en 11 (indirect) van het octrooi. In reconventie heeft Delaval nietigverklaring - bedoeld zal zijn: vernietiging - gevorderd van het Nederlandse gedeelte van het octrooi wegens gebrek aan nieuwheid en inventiviteit. De rechtbank heeft het octrooi geldig geoordeeld en de inbreukvordering toegewezen. Het hof heeft dat vonnis bekrachtigd voor zover het de geldigheid van het octrooi betreft, maar geoordeeld dat van inbreuk geen sprake is. Het hof heeft, onder verwijzing naar art. 69 van het Europees Octrooiverdrag (rov. 7), conclusie 1 aldus uitgelegd dat de volgens het octrooi beschermde inrichting is voorzien van
a. een automatisch werkend reinigingsorgaan voor het reinigen van spenen,
b. een melkrobot met een robotarm voor
b.1. het aankoppelen van de melkbekers aan de spenen van het dier,
b.2. het vervolgens melken, en
b.3. het loskoppelen van de melkbekers van de spenen van het dier, alsmede
c. een automatisch werkende nabehandelingsinrichting in de robotarm (rov. 18).
In rov. 19 heeft het hof vervolgens overwogen:
"Zoals de bewoording van conclusie 1 reeds aangeeft en ook uit de figuurbeschrijving blijkt, worden de melkbekers (53, 54 in de figuren bij het octrooi) in ieder geval voorafgaand aan het aankoppelen van de spenen en na het loskoppelen van de spenen na het melken, ondersteund door de arm van de melkrobot (8). Vgl. het octrooi, kolom 6, regels 8 e.v. "Teat cups 53 and 54, which are connectable to the teats of the cow, are provided near the end of the arm 46" en kolom 8, regels 8 e.v. "After the milking procedure has been terminated, the teat cups 53 are removed from the teats and are withdrawn to the robot arm 45, where they are supported against the carrier plane 111 "."
Tegen deze overwegingen van rov. 19 richten de klachten van onderdeel I zich.
Onderdeel II is gericht tegen rov. 20, die als volgt luidt (en waarin met publicatie D5 wordt bedoeld de Europese octrooiaanvrage waarvan het octrooi is afgebakend):
"Het hof leidt hieruit en uit de formulering van de aanhef van conclusie 1 af, dat in de geoctrooieerde inrichting de melkbekers en de robotarm intensief samenwerken en constructief nauw zijn verbonden (de melkbekers zijn min of meer geïntegreerd in de robotarm). Dat is ook in overeenstemming met hetgeen hiervoor is besproken met betrekking tot de inventiviteitsvraag: het probleem waarvoor conclusie 1 een inventieve oplossing biedt is hoe de compactheid van de uit publicatie D5 bekende inrichting verder te verbeteren. Ook D5 beschrijft reeds een betrekkelijk compacte inrichting, waarin de melkbekers worden ondersteund door de robotarm."
In rov. 21 heeft het hof overwogen dat de nabehandelingsinrichting volgens conclusie 1 in de robotarm is opgenomen. In rov. 22-24 heeft het hof vervolgens de inrichting van het VMS-systeem onderzocht en geoordeeld (rov. 22) dat de melkbekers daarvan voorafgaand aan het aankoppelen aan de spenen niet worden ondersteund door de robotarm (maar zich in een terzijde opgesteld magazijn bevinden en daaruit stuk voor stuk door een grijper op de robotarm worden gepakt en aan een speen worden gekoppeld), dat tijdens het melken de robotarm op afstand van de melkbekers wordt gehouden en dat die zich ook bij het loskoppelen van de melkbekers van de spenen op afstand van de melkbekers bevindt, en de melkbekers na het loskoppelen dan ook niet worden ondersteund door de robotarm. Het hof verbond daaraan (in rov. 23) de conclusie dat het VMS-systeem aldus niet de in rov. 18 vermelde aspecten b.2 en b.3 vertoont en kwam tot het oordeel dat ook aspect c bij het VMS-systeem ontbreekt, aangezien van de nabehandelingsinrichting daarvan slechts een deel van de leiding voor de nabehandelingsvloeistof in de robotarm is opgenomen, terwijl het sproeimondstuk zich bevindt in een plastic haak die door de robotarm wordt gedragen. Daarom, aldus het hof, is van letterlijke (directe) inbreuk op conclusie 1 geen sprake. Het oordeelde dat het VMS-systeem evenmin een equivalent van de inrichting van het octrooi kan worden genoemd (rov. 24). Daaruit volgt, aldus het hof (rov. 25) dat met het gebruik van het VMS-systeem de werkwijze van conclusie 11 van het octrooi niet wordt toegepast en met het aanbieden en verkopen daarvan dus ook geen indirecte inbreuk op conclusie 11 wordt gemaakt.
3.3 De onderdelen I en II behelzen rechts- en motiveringsklachten tegen de in rov. 19 en 20 neergelegde uitleg die het hof aan conclusie 1 van het octrooi heeft gegeven. Bij de behandeling van die klachten dient het volgende te worden vooropgesteld. Art. 53 lid 2 ROW 1995, dat gelijkluidend is aan art. 30 lid 2 ROW (1910), bepaalt, overeenkomstig art. 69 lid 1 Europees Octrooiverdrag (EOV), dat het uitsluitend recht wordt bepaald door de inhoud van de conclusies van het octrooischrift, waarbij de beschrijving en de tekeningen dienen tot uitleg van die conclusies. Bij art. 69 EOV behoort een uitlegprotocol dat inhoudt:
"Artikel 69 mag niet worden uitgelegd in de zin als zou de beschermingsomvang van het Europees octrooi worden bepaald door de letterlijke tekst van de conclusies en als zouden de beschrijving en de tekeningen alleen maar mogen dienen om de onduidelijkheden welke in de conclusies zouden kunnen voorkomen op te heffen. Het mag evenmin worden uitgelegd in die zin, als zouden de conclusies alleen als richtlijn dienen en als zou de bescherming zich ook mogen uitstrekken tot datgene wat de octrooihouder, naar het oordeel van de deskundige die de beschrijving en de tekeningen bestudeert, heeft willen beschermen. De uitleg moet daarentegen tussen deze twee uitersten het midden houden, waarbij zowel een redelijke bescherming aan de aanvrager als een redelijke rechtszekerheid aan derden wordt geboden."
In zijn arrest van 27 januari 1989, nr. 13394, NJ 1989, 506, heeft de Hoge Raad als uitgangspunt geformuleerd dat de vóór de implementatie van het EOV in de Nederlandse rechtspraak ontwikkelde opvatting omtrent de uitleg van een octrooi - kort gezegd: het komt aan (niet op de letterlijke bewoordingen van het octrooischrift maar) op datgene waarin naar het wezen van de zaak de geoctrooieerde uitvinding bestaat - ook nadien nog tot uitgangspunt kan worden genomen. In zijn arrest van 13 januari 1995, nr. 15564, NJ 1995, 391, heeft de Hoge Raad overwogen dat dit aldus moet worden begrepen dat bij de uitleg van de conclusies van het octrooischrift, mede in het licht van beschrijving en tekeningen, onder ogen dient te worden gezien wat voor de uitvinding waarvan de bescherming wordt ingeroepen, wezenlijk is - anders gezegd: wat de achter de woorden van die conclusies liggende uitvindingsgedachte is - teneinde een uitsluitend op de letterlijke betekenis van de bewoordingen gegronde en daarom voor een redelijke bescherming van de octrooihouder wellicht te beperkte (of onnodig ruime) uitleg te vermijden. Voorts, dat dit gezichtspunt evenwel nog geen aanwijzingen geeft voor de wijze waarop bij die uitleg het in het protocol bedoelde midden tussen een redelijke bescherming van de octrooihouder en een redelijke rechtszekerheid voor derden kan worden gevonden. De tot uitleg van de conclusies van het octrooischrift geroepen rechter zal dan ook tevens moeten beoordelen of het resultaat van zijn onderzoek de rechtszekerheid voor derden voldoende tot haar recht laat komen. Dit laatste gezichtspunt, aldus het arrest, zal een restrictieve, meer bij de bewoordingen van de conclusies aansluitende uitleg kunnen rechtvaardigen in dier voege dat gebrek aan duidelijkheid voor de gemiddelde vakman die de grenzen van de door het octrooi geboden bescherming wil vaststellen, in beginsel ten nadele van de octrooihouder werkt. Voorts moet bij dit alles rekening worden gehouden met de aard van het concrete geval, waaronder ook de mate waarin de geoctrooieerde uitvinding vernieuwing heeft gebracht.
In het arrest van 1995 is aldus tot uitdrukking gebracht dat 'hetgeen voor de uitvinding waarvan de bescherming wordt ingeroepen, wezenlijk is', onderscheidenlijk 'de achter de woorden van die conclusies liggende uitvindingsgedachte' niet langer als uitgangspunt dient, doch als gezichtspunt, tegenover de letterlijke tekst van de conclusies (de 'uitersten' in de woorden van het Protocol). De feitenrechter die zich gesteld ziet voor de taak de beschermingsomvang van een octrooi vast te stellen door uitleg van de octrooiconclusies, dient bovenstaande maatstaf (met inbegrip van hetgeen in het arrest van 1995 overigens nog is overwogen) te hanteren. Die uitleg is in de regel overigens zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard, dat deze in cassatie slechts in beperkte mate op juistheid kan worden onderzocht (vgl. HR 31 oktober 2003, nr. C02/227, NJ 2006, 600).
3.4.1 Tegen de achtergrond van dit een en ander zijn de klachten van de onderdelen I en II tevergeefs voorgesteld. Onderdeel I bevat rechtsklachten die erop neerkomen dat het hof, met zijn overweging in rov. 19 dat de melkbekers in ieder geval voorafgaand aan het aankoppelen aan de spenen en na het loskoppelen van de spenen na het melken ondersteund worden door de arm van de robot, de beschermingsomvang van het octrooi heeft teruggebracht of heeft doen samenvallen met het uitvoeringsvoorbeeld en de beschrijving en de tekeningen heeft aangewend om tot een uitleg te geraken die leidt tot een beschermingsomvang die geringer is dan uit de duidelijke bewoordingen, respectievelijk de inhoud van de conclusie blijkt. Deze rechtsklachten kunnen bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, aangezien deze het oordeel van het hof niet juist weergeven. Het hof heeft - geheel in de lijn van hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen - aan de hand van de beschrijving en de tekeningen conclusie 1 van het octrooi uitgelegd. Het is kennelijk en niet onbegrijpelijk niet van oordeel geweest dat de bewoordingen van conclusie 1, ook los van de beschrijving en de tekeningen, duidelijk waren en tot de door Lely voorgestane (ruimere) uitleg zouden moeten leiden. Onbegrijpelijk is de door het hof gebezigde uitleg evenmin. De conclusie spreekt van 'a milking robot (8) with an arm (45) for the connecting of teat cups (53; 54) to the teats of the animal and successively milking of the animal and disconnecting the teat cups'. Daaruit heeft het hof de uitleg kunnen afleiden waartoe het in rov. 19 is gekomen. Dat het daarbij voorts betekenis heeft toegekend aan de in de overweging geciteerde passages uit de beschrijving en de figuren 1 en 4, waarnaar die verwijzen, stond het hof vrij, gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen.
3.4.2 Onderdeel IIA bouwt in zijn eerste klacht voort op onderdeel I, zodat het in zoverre het lot daarvan moet delen. De tweede klacht, die inhoudt dat uit de door het hof in rov. 19 geciteerde passage niet kan worden afgeleid dat sprake is van een intensief samenwerken en een constructief gezien nauwe verbondenheid, nu uit die passage blijkt dat tijdens het melken de melkbekers door de robot(arm) nu juist niet worden ondersteund, faalt, omdat deze laatste omstandigheid het hof niet behoefde te weerhouden van zijn hier bestreden oordeel. Hetgeen namens Lely dienaangaande bij pleidooi in appel is aangevoerd, zoals weergegeven in het onderdeel, is met 's hofs oordeel niet onverenigbaar.
Onderdeel IIB wraakt het oordeel van het hof dat de eerderbedoelde intensieve samenwerking en constructief nauwe verbondenheid mede uit de aanhef van conclusie 1 kunnen worden afgeleid. Deze klacht faalt. Het hof is blijkens rov. 20 tot zijn bestreden oordeel gekomen op grond van hetgeen het in rov. 19 en met betrekking tot de inventiviteitsvraag - kennelijk in rov. 11 en 14 - heeft overwogen; dat het tegen die achtergrond ook betekenis heeft toegekend aan de in de aanhef van conclusie 1 vermelde opsomming van functies van de inrichting, en die aldus heeft opgevat dat daarmee een combinatie van functies van de robotarm is beschreven, is onjuist noch onbegrijpelijk.
Onderdeel IIC acht onbegrijpelijk de evenbedoelde redengeving, ontleend aan hetgeen het hof had overwogen omtrent de inventiviteit. Voor zover de klacht ervan uitgaat dat het hof zijn oordeel uitsluitend op rov. 11 heeft gebaseerd, mist deze, blijkens de bewoordingen van de bestreden overweging, feitelijke grondslag. Voor zover de klacht voortbouwt op onderdeel I deelt deze het lot daarvan. Voor het overige mist de klacht doel. Uitgaande van een inrichting waarin, zoals het hof die begrepen heeft, de melkbekers door de robotarm worden ondersteund - welk oordeel van het hof in onderdeel 1 tevergeefs is bestreden - en die zijn inventiviteit dankt aan verbeterde compactheid, is 's hofs in rov. 20 gegeven oordeel niet onbegrijpelijk.
3.5 De onderdelen III en IV hebben betrekking op rov. 22 en 23, waarin het hof heeft onderzocht of het VMS-systeem van Delaval inbreuk maakt op conclusie 1 en die vraag ontkennend heeft beantwoord, aangezien het tot de slotsom kwam dat de inrichting van Delaval niet beantwoordt aan de aspecten b.2, b.3 en c, vermeld in rov. 18. Onderdeel IVB, dat de Hoge Raad als eerste zal behandelen, bestempelt als onbegrijpelijk het in rov. 23 neergelegde oordeel dat aspect c bij het VMS-systeem ontbreekt aangezien van de nabehandelingsinrichting van die inrichting slechts een deel van de leiding voor de nabehandelingsvloeistof in de robotarm is opgenomen, terwijl het sproeimondstuk zich bevindt in een plastic haak die door de robotarm wordt gedragen. Geklaagd wordt dat deze overweging, zonder nadere toelichting, onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen namens Lely in hoger beroep onbestreden is gesteld, te weten, kort gezegd, dat de plastic haak onderdeel vormt van de (robot)arm en dat Delaval dat plastic gedeelte ook zelf als arm aanduidt. Deze klacht miskent dat het bestreden oordeel kennelijk aldus moet worden begrepen dat het hof beslissend heeft geacht dat de bedoelde haak niet in de robotarm is opgenomen - in de zin van: daarin is weggewerkt - hetgeen in 's hofs uitleg van het octrooi als kenmerk daarvan heeft te gelden (rov. 21). Het oordeel dat daarvan bij het VMS-systeem geen sprake is, wordt door het onderdeel - begrijpelijkerwijs - niet bestreden.
Nu aldus het oordeel van het hof dat bij het VMS-systeem niet sprake is van aspect c tevergeefs is aangevallen, blijft het oordeel van het hof dat van letterlijke inbreuk geen sprake is in stand, zodat Lely bij de behandeling van de overige klachten van de onderdelen III en IV geen belang heeft.
3.6 Onderdeel V - in de cassatiedagvaarding abusievelijk aangeduid als VI - is gericht tegen rov. 24. Onder A bevat het een klacht die voortbouwt op de voorafgaande klachten tegen het oordeel van het hof dat van letterlijke inbreuk geen sprake is, zodat die klacht, gelet op hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen, faalt.
Onderdeel VB behelst in de eerste plaats de klacht dat de door het hof vastgestelde doelstelling - een inrichting te verschaffen met een verbeterde compactheid, vergeleken met de uit D5 bekende inrichting - niet uit (de beschrijving en de tekeningen van) het octrooi valt af te leiden. Volgens het onderdeel blijkt uit de beschrijving dat het octrooi beoogt een in de robotarm opgenomen automatische nabehandelingsinrichting te verschaffen, hetgeen ertoe bijdraagt dat het gemolken dier minder snel geïnfecteerd raakt. Deze klacht faalt, omdat naar de in cassatie niet bestreden oordelen in rov. 13 en 14 de inventiviteit van conclusie 1 niet is gelegen in het toevoegen van een (automatisch werkende) nabehandelingsinrichting, maar in het opnemen daarvan in dezelfde robotarm die zorg draagt voor het aan- en loskoppelen van de melkbekers.
Voorts klaagt het onderdeel dat onbegrijpelijk is hoe het toevoegen van een nabehandelingsinrichting aan de uit D5 bekende inrichting kan leiden tot verbetering van de compactheid van D5, dat geen nabehandelingsinrichting kent. Deze klacht miskent dat van ten opzichte van D5 verbeterde compactheid ook sprake kan zijn wanneer de inrichting compacter is dan zij zou zijn indien aan D5 zonder nadere maatregelen een nabehandelingsinrichting zou worden toegevoegd. Kennelijk heeft het hof dat voor ogen gehad, zodat ook deze klacht faalt.
3.7 Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt Lely in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Delaval begroot op € 367,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, A. Hammerstein, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 7 september 2007.
Beroepschrift 22‑12‑2005
Heden, de tweeëntwintigste december tweeduizendenvijf ten verzoeke van de vennootschap naar vreemd recht LELY ENTERPRISES A.G., gevestigd te Zug, Zwitserland, te dezer zake woonplaats kiezende aan de Zuid-Hollandlaan no. 7 te (2596 AL) Den Haag, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr W. Taekema, die door mijn verzoekster tot haar advocaat wordt gesteld en aangewezen om als zodanig in de hieronder, re noemen cassatieprocedure voor haar op te treden, heb ik,
[mr. Erik Jozef Maria van Hai,
gerechtsdeurwaarder gevestigd te 's‑Gravenhage
en daar kantoorhoudende aan het Nassauplein 21]
AAN:
1
De besloten vennootschap DELAVAL B.V., gevestigd en kantoor houdende te (9723 AZ) Groningen aan de Bornholmstraat 46, die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen ten kantore van de procureur Mr P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt aan het Noordeinde 33 te (2514 GC) Den Haag, mitsdien aldaar aan die gekozen woonplaats mijn exploit doende sprekende met en afschrift dezes latende aan:
mw A.J. Trotsenburg
aldaar werkzaam;
2
de vennootschap naar vreemd recht DELAVAL INTERNATIONAL A.B., gevestigd althans kantoorhoudende te P.O. Box 39, SE-K7Q1 Tumba, Zweden die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen ten kantore van de procureur Mr P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt aan het Noordeinde 33 te (2514 GC) Den Haag, mitsdien aldaar aan die gekozen woonplaats mijn exploit doende sprekende met en afschrift dezes latende aan:
mw A.J. Trotsenburg
aldaar werkzaam;
voorts heb ik, deurwaarder, dit exploit gedaan aan de rechtspersoon naar vreemd recht DELAVAL INTERNATIONAL A.B., die geen bekende woon- of verblijfplaats binnen Nederland heeft, maar een bekend adres te Tumba, Zweden te weten P.O. Box 39, SE-K7Q1 mitsdien met inachtneming van de Verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad van 29 mei 2000 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (de EG Betekeningsverordening) mijn exploot doende en twee afschriften van dit exploot, alsmede een tweetal vertalingen daarvan in de Zweedse taal ter betekening of ter kennisgeving aan degene voor wie dit exploot is bestemd, verzendende:
- a.
aan:
Justitiedepartementet
Enheten för brottmålsärenden och internationellt rättsligt samarbete
Centralmyndigheten
S-103 33 Stockholm
Zweden:
- b.
per post;
- c.
vergezeld vaneen vertaling daarvan in de Zweedse taal; en
- d.
vergezeld van het formulier als bedoeld in artikel 4 lid 3 van de EG Betekeningsverordening ingevuld in de Zweedse taal.
Daarbij heb ik verzocht dit exploot en de Zweedse vertaling daarvan te betekenen of ter kennis te brengen overeenkomstig het recht van het land waarin het adres van gerekwireerde is gelegen. Daarbij heb ik tevens verzocht om teruggave van één afschrift van dit exploot;
Tevens heb ik een afschrift van dit exploot, alsmede een Zweedse vertaling daarvan, rechtstreeks per aangetekende post — met bewijs van ontvangst — verzonden naar het hiervoor vermelde adres van gerekwireerde.
AANGEZEGD:
dat mijn verzoekster cassatieberoep instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, vijfde civiele kamer, uitgesproken op 22 september 2005 onder rolnummer 03/1606 en gewezen tussen mijn verzoekster (hierna ook: ‘Lely’) als geïntimeerde en appellante in het (voorwaardelijk) incidenteel appel, en gerekwireerden (hierna ook: ‘DeLaval’) als appellanten en geïntimeerden in het (voorwaardelijk) incidenteel appel.
Voorts heb ik deurwaarder, geheel exploiterende als voormeld met domiciliekeuze en advocaatstelling als voormeld, gerekwireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de tiende februari tweeduizendenzes des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare civiele terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, alsdan zitting houdende in zijn gebouw aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
TENEINDE:
alsdan aldaar namens mijn verzoekster als eiseres in cassatie tegen voormeld arrest te horen aanvoeren als
Middel van cassatie
het Hof heeft in zijn voormeld arrest, waarvan de inhoud als hier overgenomen en ingelast is te beschouwen, het recht geschonden en/of vormen verzuimd waarvan de met-inachtneming nietigheid met zich meebrengt, door te overwegen en op grond daarvan recht te doen, als in zijn arrest is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding
1
In de onderhavige zaak gaat het om het volautomatisch melken van koeien (de ‘automatische melkstal’).
2
Lely heeft vele jaren gewerkt aan de realisatie van zo'n automatische melkstal en is de marktleider op dit gebied (vide pleitnota Lely in prima no. 1 en 2).
3
In de onderhavige zaak is een Europees octrooi 0535754 aan de orde waarvan de relevante conclusies luiden als volgt:
‘1
An implementfor milking animals, such as cows, automatically, compristng an automatically operable cleaning member (84) for the cleaning of the teats ofan animal before milking, a milking robot (8) with an arm (45) for the connecting of teat cups (53; 54) to the teats of the animal and successively milking of the animal and disconnecting the teat cups (53, 54) from the teats of the animal, characterized in that the implement further comprises an automatically operable after-treating device (105) for after-treating the udder and/or the teats of a milked animal included in the robot arm (45).
11
A method of after-treating the teats of a milked animal in an implement for the automatic milking of animals, which implement includes a milking robot with an arm (45) for the connecting and disconnecting of the teat cups from the animal's teat and wherein aftet the animal has been milked, the teat cups are disconnected from the animal's teats and automatically an after-treating liquid is sprayed from said arm (45) against the udder and/or the teats.’
4
Tegen de verlening van het octrooi is door DeLaval oppositie ingesteld maar de Oppositie Divisie zowel als de Kamer van Beroep hebben het octrooi ongewijzigd in stand gehouden.
5
Bij dagvaarding d.d. 5 augustus 2002 heeft Lely een inbreukprocedure tegen verweersters in cassatie (hierna: DeLaval) aangespannen. Naar de mening van Lely maakt de melkrobot die onder het merk VMS door DeLaval op de markt wordt gebracht inbreuk op meer bedoeld octrooi.
6
DeLaval heeft in reconventie de nietigheid ingeroepen.
7
De rechtbank heeft bij vonnis van 24 september 2003 de vordering in conventie toegewezen en derhalve de VMS inbreukmakend geacht en de vordering in reconventie afgewezen.
8
Het Gerechtshof heeft bij arrest van 22 september 2005 het vonnis in reconventie bekrachtigd maar heeft in conventie geoordeeld dat er geen sprake is van inbreuk.
Middelonderdeel I
9
Na in r.o. 18 overwogen te hebben:
‘Conclusie 1 van het octrooi stelt een inrichting voor het automatisch melken van dieren onder bescherming, welke inrichting is voorzien van
- a.
een automatisch ‘werkend reinigingsorgaan voor het reinigen van spenen,
- b.
een melkrobot met een robotarm voor
- b.1.
het aankoppelen van de melkbekers aan de spenen van het dier,
- b.2.
het vervolgens melken, en
- b.3.
het loskoppelen van de melkbekers van de spenen van het dier,
- c.
een automatisch werkende nabehandelingsinrichting.’
overweegt het Hof in r.o. 19:
‘Zoals de bewoording van conclusie 1 reeds aangeeft en ook uit de figuurbeschrijving blijkt, worden de melkbekers (53, 54 in de figuren bij het octrooi) in ieder geval voorafgaand aan het aankoppelen aan de spenen en na het loskoppelen van de spenen na het melken, ondersteund door de arm van de melkrobot (8). Vgl het octrooi, kolom 6, regels 8 e.v. ‘Teats cups 53 and 54, which are connectable to the teats of the cow, are provided near the end of the arm 46’ en kolom B, regel 8 e.v. ‘After the milking procedure has been terminated, the teat cups 53 are removed from the teats and are withdrawn to the robot arm 45, where they are supported against the carrier plane 111.’
10
Deze overweging is onbegrijpelijk. Uit de bewoording van conclusie 1 blijkt immers helemaal niet dat de melkbekers ‘In ieder geval voorafgaand aan het aankoppelen aan de spenen en na het loskoppelen van de spenen na het melken ondersteund worden door de arm van de robotarm’.
11
Conclusie 1 eist immers slechts dat er sprake is van een robotarm ‘voor het aankoppelen van de melkbekers aan de spenen van het dier’. Nergens in de conclusie wordt voorgeschreven waar de melkbekers zich ‘voorafgaand aan het aankoppelen’ bevinden. Uit de bewoordingen blijkt alleen (en dat is ook in het kader van de uitvindingsgedachte alleen maar relevant) dat de robotarm voor het aankoppelen van de melkbekers wordt gebruikt, met andere woorden ten tijde van hot aankoppelen zijn de melkbekers met de arm verbonden waarbij bovendien geldt dat de conclusie ook niet voorschrijft dat alle melkbekers ten tijde van dat aankoppelen allen tegelijk met de arm verbonden moeten zijn.
12
Zoals gezegd, de conclusie eist slechts dat de robotarm ‘Voor het aankoppelen van de melkbekers aan de spenen van hot dier wordt gebruikt’ met andere woorden waar het om gaat is het proces van het aankoppelen. Deze bewoordingen zeggen totaal niets over waar de melkbekers zich voorafgaand aan het aankoppelen bevinden noch iets over hoe dat aankoppelen (anders dan dat met de robotarm gebeurt) geschiedt (bijvoorbeeld één voor één respectievelijk alle vier tegelijk).
13
Het hierboven gestelde geldt ook voor het loskoppelen. De conclusie bevat geen enkele aanwijzing of voorschrift ten aanzien van waar de melkbekers zich na het loskoppelen bevinden.
14
Zelfs als het Hof zou hebben willen overwegen (en de Hoge Raad deze r.o. 19 als zodanig zou willen uitleggen — hetgeen overigens duidelijk niet door het Hof wordt overwogen nu het Hof overweegt: ‘zoals de bewoording van conclusie 1 reeds aangeeft en. ook uit de figuurbeschrijving blijkt’ waaruit derhalve blijkt dat het Hof een en ander uit de bewoording van de conclusie als zodanig afleidt — ) dat de conclusie in het licht van de beschrijving zo behoort te worden uitgelegd dan is een dergelijke uitleg onbegrijpelijk en rechtens onjuist.
15
Zo'n uitleg is rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk omdat het Hof de beschermingsomvang in dat geval terugbrengt (samen doet vallen met) het uitvoeringsvoorbeeld in het octrooi en derhalve handelt in strijd met art. 69 dat bepaalt dat de beschermingsomvang wordt bepaald door de inhoud van de conclusie én nu het Hof op geen enkele wijze aangeeft waarom (bijvoorbeeld op grond van de achter de conclusie liggende uitvindingsgedachte of anderszins) het komt tot een uitleg die met zich meebrengt dat alleen het in het uitvoeringsvoorbeeld beschreven species van het in de conclusie geclaimde genus beschermd wordt
16
Art. 69 zegt dat de beschrijving en de tekeningen dienen tot uitleg van de bewoordingen van de conclusie. Van enige begrijpelijke uitleg valt in r.o. 19 echter niets terug te vinden en een ‘uitleg’ kan niet — en zeker niet zonder een begrijpelijke motivering die in casu ontbreekt — leiden tot een beschermingsomvang die geringer is dan uit de duidelijke bewoordingen (resp. de inhoud) van de conclusie blijkt terwijl het Hof in casu bovendien op geen enkele wijze heeft vastgesteld dat deze bewoordingen (resp. inhoud) niet duidelijk zijn.
17
Indien uit r.o. 19 en r.o. 17 (en in dat geval richt het middelonderdeel zich ook tegen r.o. 17) moet worden afgeleid dat het Hof van mening is dat beschrijving en tekeningen kunnen worden gebruikt om in afwijking van de duidelijke bewoordingen (resp. duidelijke inhoud van de conclusie) de beschermingsomvang zodanig vast te stellen dat (in de ogen van het Hof) zowel een billijke bescherming van de octrooihouder als een redelijke rechtszekerheid aan derden wordt gebonden dan is een dergelijke uitleg in strijd met het recht. Beschrijving en tekeningen kunnen worden gebruikt voor de uitleg van de inhoud van de conclusie maar niet voor het wijzigen van die inhoud. De rechter gaat in dat geval (ten onrechte) op de stoel van de verlenende instantie (in dit geval het EOB) zitten.
Middelonderdeel II
18
In r.o. 20 overweegt het Hof het navolgende:
‘Het Hof leidt hieruit en uit de formulering van de aanhef van conclusie 1 af, dat in de geoctrooieerde inrichting de melkbekers en de robotarm intensief samenwerken en constructief gezien nauw zijn verbonden (de melkbekers zijn min of meer geïntegreerd in de robotarm). Dat is ook in overeenstemming met hetgeen hiervoor is besproken met betrekking tot de inventiviteitsvraag: het probleem waarvoor conclusie 1 een inventieve oplossing biedt is hoe de compactheid van de uit publicatie D5 bekende inrichting verder te verbeteren. Ook D5 beschrijft reeds een betrekkelijk compacte inrichting, waarin de melkbekers worden ondersteund door de robotarm.’
A
19
Deze overweging is eveneens onbegrijpelijk. In de eerste plaats (ten aanzien van ‘Het Hof leidt hieruit af’) omdat hetgeen het Hof in r.o. 19 opmerkt onbegrijpelijk is nu zoals uit Middelonderdeel I blijkt de bewoordingen van conclusie 1 niet aangeven dat de melkbekers zich vóór het aankoppelen en ná het loskoppelen ondersteund worden door de arm van de melkrobot en dus (op die in r.o. 19 bedoelde momenten) van een intensief samenwerken en constructief gezien nauw verbonden zijn geen sprake is resp. behoeft te zijn.
20
In de tweede plaats omdat uit de beschrijving zoals ook geciteerd door het Hof in r.o. 19:
‘After the milkingprocedure has been temtinated, the teat cups 53 are removed from the teats and are withdrawn to the robot arm 45, where they are supported against the carrier plane 111.’
niet begrijpelijk kan worden afgeleid dat er sprake is van een intensief samenwerken respectievelijk van een constructief gezien nauw verbonden zijn nu daaruit juist blijkt dat tijdens het melken (dus op het moment dat de melkbekers hun functie uitoefenen) van enige samenwerking respectievelijk constructief/nauw verbonden zijn geen sprake is nu de melkbekers niet door de robot gedragen worden (maar zich aan de spenen op afstand van die arm bevinden).
21
Een en ander is des te meer onbegrijpelijk nu Lely uitdrukkelijk heeft gesteld (van de juistheid van welke stelling dient te worden uitgegaan nu het Hof hieromtrent niets heeft overwogen) in haar pleitnota in appel no. 9 t/m 13:
‘9
De conclusie wordt gelezen door en is bedoeld voor een vakman. Het is de vakman volkomen duidelijk dat de robot arm alleen relevant is voor het plaatsen van de melkbekers. Dat is immers het (moeilijke) moment waarop van de intelligentie van de robotarm gebruik wordt gemaakt. Men bedenke daarbij dat het uier en de precieze plaats van de spenen van geen enkele koe hetzelfde is. Het is de vakman dan ook onmiddellijk duidelijk (en dat wordt door de beschrijving ook bevestigd) dat het nimmer mogelijk zal zijn om de 4 melkbekers die vast verbonden zijn met een robotarm aan te brengen, Dat kan niet nu de spenen niet altijd op dezelfde plaats zitten. Kortom, de melkbekers zullen ook in de inrichting van het octrooi één voor één moeten worden aangebracht en kunnen niet vast met de robotarm verbonden zijn. Kortom, de eerste melkbeker wordt aangebracht waarna de verbinding met de arm verbroken wordt en de tweede melkbeker wordt aangebracht etc. (vide ook prod. K van DeLaval bij pleidooi1.).
10
De vakman (en ook de leek) weet dat de robot arm niet kan melken. Dat gebeurt door de melkbekers en de robot (die voor het benodigde vacuüm zorgt). De vakman weet ook (en dat wordt ook door de beschrijving geleerd) dat de bekers tijdens het melken niet vast verbonden met de arm kunnen zijn. Dat is al reeds vanwege het feit dat (zie hierboven) het aanbrengen anders onmogelijk is maar ook omdat tijdens het melken de koe niet volledig stil zal staan en ook de uier (waar de melk uit verwijderd wordt) niet dezelfde vorm blijft behouden. Een vaste verbinding zou derhalve een vorm van dierenmishandeling zijn!
11
Een en ander wordt zoals gezegd ook door het uitvoeringsvoorbeeld bevestigd. Uit kolom 6 regel 9 t/m 22 blijkt dat de teatcups (en niet de carrier plane met de teatcups) ‘can be connected in the proper manner to the teats’ en dat het niet zo is dat alle teats tegelijkertijd verbonden worden met de spenen (dat kan gewoon niet) (regel 22: ‘detects one or more teats’). Nergens wordt in deze tekst gesuggereerd dat de teatcups vast met de carrier plane (en dus de arm) verbonden zijn. Kolom 8 regel 8 t/m 11 bevestigt zeer expliciet dat dat niet het geval is. ‘After the milkingprocedure has been terminated the teatcups 53 are removed from the teats and are withdrawn to the robot arm 45, where they are supported against the carrier plane 111’ (onderstreping Ho). Tenslotte blijkt uit de gehele beschrijving dat niet de ‘arm van de robot’ melkt maar de robot zelf melkt (Kolom 3 regel 9 ‘a milking robot 8 for the automatic milking of animals; zie ook regel 12, 13 ‘arms of the milking robot’). In de hele beschrijving vindt men alleen milking robot Het is dus niet de arm die melkt maar de robot.
12
De vakman die met bovenbedoelde algemene vakkennis en na kennisname van de beschrijving conclusie 1 leest, leest dat het gaat om een ‘milking robot with an arm’ en begrijpt dat het intelligente arm gedeelte van ‘the milking robot with an arm‘ gebruikt wordt voor ‘the connecting of the teatcups’én de after treating nu het after treating device in de ‘robot arm included’ is. Hij leest daar verder in dat de milking robot gebruikt wordt voor de milking en dat de robot ervoor zorgt dat de teatcups ‘are disconnected’ d.w.z. het signaal geeft dat deze losgetrokken kunnen worden naar de carrier plane. Het is hem immers duidelijk dat de (intelligente) arm geen enkele intelligente functie te vervullen heeft met betrekking tot the milking and the disconnecting2..
13
Niets in de tekst van conclusie 1 verplicht de lezing waarin de arm (en niet de milking robot) melkt en disconnects en de vakman zal dan ook met zijn algemene vakkennis en na lezing van de beschrijving de conclusie ook niet zo lezen.’
B
22
Eveneens onbegrijpelijk is dat een en ander uit de aanhef van conclusie 1 zou kunnen worden afgeleid nu uit die aanhef niets anders blijkt dan de functie van de robot(arm) en daaruit niets af te leiden valt met betrekking tot een intensief samenwerken en constructief nauw verbonden zijn van arm en melkbekers resp. over het ‘min of meer’ geïntegreerd zijn van de melkbekers in de robotarm.
C
23
Het Hof overweegt in r.o. 20 verder:
‘Dat is ook in overeenstemming met hetgeen hiervoor is besproken met betrekking tot de inventiviteitsvraag: het probleem waarvoor conclusie 1 een inventieve oplossing biedt is hoe de compactheid van de uit publicatie D5 bekende inrichting verder te verbeteren. Ook D5 beschrijft reeds een betrekkelijk compacte inrichting, waarin de melkbekers worden ondersteund door de robotarm.’
24
Het is volstrekt onbegrijpelijk en rechtens onjuist hoe deze overweging tot de conclusie kan leiden dat de melkbekers en de robotarm intensief samenwerken en constructief gezien nauw zijn verbonden (resp. dat de melkbekers min of meer geïntegreerd zijn in de robotarm). Kennelijk bedoelt het Hof te stellen dat nu het bij de uitvinding gaat om de compactheid van de inrichting te verbeteren ten opzichte van D5 en in D5 de melkbekers werden ondersteund door de robotarm dat ook het geval moet zijn in de uitvinding (omdat anders de compactheid van de inrichting alleen maar zou afnemen).
25
Dit is echter onjuist en onbegrijpelijk nu in de eerste plaats een dergelijke overweging niet kan leiden tot een uitleg van de conclusie die beperkter is dan de bewoordingen van de conclusie. Zoals hierboven reeds aangegeven: nergens in de conclusie wordt aangegeven resp. is vereist dat de melkbekers ‘min of meer geïntegreerd’ in de robotarm moeten zijn3..
26
In de tweede plaats is zonder enige uitleg, die ontbreekt, volstrekt onbegrijpelijk hoe een inrichting respectievelijk een robotarm minder compact zou worden indien men bepaalde elementen (de melkbekers) daarin niet (‘min of meer’) opneemt, met andere woorden het is onbegrijpelijk waarom ‘compactheid’ tot een uitleg moet leiden dat de melkbekers min of meer geïntegreerd moeten zijn in de robotarm.
27
In de derde plaats heeft een en ander (te weten dat de melkbekers min of meer geïntegreerd zijn in de robotarm’) niets met het probleem waarvoor conclusie 1 een inventieve oplossing biedt te maken hetgeen derhalve evenzeer de overweging van het Hof onbegrijpelijk maakt. Immers in r.o. 11 (de enige plaats waar het Hof in het kader van de inventiviteit over het verbeteren van de compactheid van de inrichting volgens D5 spreekt en waaraan dus in de hier aangevallen overweging —‘Dat is ook in overeenstemming met hetgeen hiervoor is besproken’— wordt gerefereerd) gaat het in het geheel niet over de melkbekers maar om aspect C2 d.w.z. hoe de nabehandelingsafdeling is opgenomen in de melkinrichting (vide r.o. 11 ‘Het aspect C2, verbandhoudende met hoe de nabehandelingsinrichting is opgenomen in de melkinrichting, leidt tot een bijzonder compacte melkrobot. Een tweede probleem, dat door de uitvinding volgens het octrooi wordt opgelost, is daarom het verbeteren van de compactheid van de inrichting volgens document D5.’)
28
Die compactheid — zo blijkt uit r.o. 14 (de enige plaats waar C2 wordt besproken) — zit hem in het feit dat de nabehandelingsinrichting in dezelfde robotarm is opgenomen die is ingericht voor het aanbrengen van de melkbekers, het vasthouden tijdens het melken en het loskoppelen van de melkbekers na het melken. Op geen enkele wijze kan daar (begrijpelijk) uit worden geconcludeerd dat de compactheid hem zit in het feit dat de melkbekers min of meer geïntegreerd zijn in de robotarm.
29
Voorzover het Hof met de woorden in r.o. 11 ‘Een tweede probleem, dat door de uitvinding volgens het octrooi wordt opgelost, is daarom het verbeteren van de compactheid van de inrichting volgens document D5.’ en/of in r.o. 14 ‘die voorts is ingericht voor gebruik voor het aanbrengen van de melkbekers, het vasthouden tijdens het melken èn het loskoppelen van de melkbekers van de spenen na het melken.’ bedoeld heeft iets anders aan te geven dan hetgeen in de conclusie valt te lezen ‘een melkrobot met een arm voor aankoppelen van de melkbekers aan de spenen van het dier en het achtereenvolgens melken van het dier en afkoppelen van de melkbekers van de spenen van het dier’ en met name dat om onder de letter van de conclusie te vallen vereist is dat de melkbekers min of meer geïntegreerd zijn in de robotarm is een en ander onbegrijpelijk in het licht van de duidelijke bewoordingen van de conclusie en de beschrijving waaruit zeer duidelijk blijkt dat van een dergelijke integratie geen sprake behoeft te zijn. De woorden van de conclusie zeggen hier immers niets over. Deze geven alleen aan waarvoor de robotarm wordt gebruikt maar zeggen niets over de vraag of de melkbekers min of meer geïntegreerd (moeten) zijn met de robotarm. Uit de beschrijving blijkt nu juist dat van het ‘vasthouden tijdens het melken (resp. het min of meer geïntegreerd zijn in de arm) geen sprake behoeft te zijn. Een en ander is ten processe uitdrukkelijk door Lely (vele malen) gesteld, bijvoorbeeld bij pleidooi in appel no. 11:
‘Een en ander wordt zoals gezegd ook door het uitvoeringsvoorbeeld bevestigd. Uit kolom 6 regel 9 t/m 22 blijft dat de teatcups (en niet de carrier plane met de teatcups) ‘can be connected in the proper marmer to the teats’ en dat het niet zo is dat alle teats tegelijkertijd verbonden worden met de spenen (dat kan gewoon niet) (regel 22: ‘detects one or more teats’). Nergens wordt in deze tekst gesuggereerd dat de teatcups vast met de carrier plane (en dus de arm) verbonden zijn. Kolom 8 regel 8 t/m 11 bevestigt zeer expliciet dat dat niet het geval is. ‘After the milking procedure has been terminated the teatcups 53 are removed from the teats and are withdrawn to the robot arm 45, where they are supported against the carrier plane 111’ (onderstreping Ho). Tenslotte blijkt uit de gehele beschrijving dat niet de ‘arm van de robot’ melkt maar de robot zelf melkt. (Kolom 3 regel 9 ‘a milking robot 8 for the automatic milking of animals; zie ook regel 12,13 ‘arms of the milking robot’). In de hele beschrijving vindt men alleen milking robot. Het is dus niet de arm die melkt maar de robot.’
Middelonderdeel III
30
In r.o. 22 overweegt het Hof met betrekking tot het VMS -systeem ‘Tijdens het melken wordt de robotarm op een afstand van de melkbekers gehouden’ en ‘Ook bij het loskoppelen bevindt de robotarm zich op afstand van de melkbekers.’. Die overweging is onbegrijpelijk nu ten processe vaststaat dat tijdens het voormelken de melkbeker verbonden blijft met de robotarm en er derhalve tijdens dat melken geen sprake is van het op afstand houden van de melkbekers. Vide in dit verband voetnoot 1 en no. 16 pleitnota in appel zijdens Lely.
In voetnoot 1 stelt Lely:
‘Gesproken wordt bij de VMS van reinigen terwijl er niet alleen sprake is van reinigen maar ook van voormelken. Dit wordt niet vermeld omdat tijdens dat voormelken en bij het afkoppelen de melkbeker verbonden blijft met de arm!’
Onder nr. 16 stelt Lely:
‘Dit is al helemaal het geval tijdens het voormelken. Dit blijkt uit prod. K. Alleen in prod. K wordt dit het (voor)reinigen genoemd. Dat is misleidend. Er wordt ook gemolken. Men ziet dat in die situatie de melkbeker tijdens het melken en bij het afnemen verbonden is met de robotarm.’
Nu het Hof daaromtrent niets heeft overwogen dient van de juistheid van deze feitelijke stelling van Lely in cassatie te worden uitgegaan.
Middelonderdeel IV
31
In r.o. 23 overweegt het Hof:
‘Het VMS-systeem van DeLaval toont aldus niet de onder 18 vermelde aspecten b.2 en b.3 van de geoctrooieerde inrichting. Evenmin is sprake van het aspect c (een automatisch werkende nabehandelingsinrichting in, de robotarm). Weliswaar omvat het VMS-systeem een nabehandelingsinrichting, maar van deze inrichting is slechts een deel van de leiding voor de nabehandelingsvloeistof in de robotarm opgenomen. Het sproeimondstuk (de nozzle) bevindt zich in een plastic haak, die met de grijper (voor de melkbekers) en de camera-lasersensor (voor de detectie van de spenen) door de robotarm wordt gedragen,’
A
32
Deze overweging is rechtens onjuist althans onbegrijpelijk en wel om de volgende ook in onderling verband in aanmerking te nemen redenen,
33. Het aspect b.2
Voorzover ‘aldus’ in de eerste regel terugslaat op meer dan r.o. 22 en wel op r.o. 19,20 en/of 21 zij verwezen naar middelonderdelen I – III die hier worden overgenomen en ingelast.
Geen van deze overwegingen bevat overigens enige overweging met betrekking tot aspect b.2 en zonder enige verdere uitleg (die het Hof niet geeft) is dan ook onbegrijpelijk hoe deze overwegingen de conclusie kunnen dragen dat het VMS systeem van DeLaval niet aspect b.2 toont.
34
Voorzover het ‘aldus’ (alleen) terugslaat op r.o. 22 is de beslissing in r.o. 23 ten aanzien van aspect b.2 eveneens onbegrijpelijk. In overweging 22 overweegt het Hof dat ‘tijdens het melken wordt de robotarm op afstand van de melkbekers gehouden’.
35
In de eerste plaats wordt verwezen naar middelonderdeel III waaruit blijkt dat die overweging onbegrijpelijk is nu tijdens het voormelken de robotarm met de bekers verbonden blijft maar zelfs indien dat middelonderdeel ten onrechte zou zijn voorgesteld dan is zonder nadere uitleg die ontbreekt niet begrijpelijk waarom en hoe uit die vaststelling geconcludeerd kan respectievelijk moet worden dat er geen sprake is van een melkrobot met een arm voor (het aankoppelen van de melkbekers en) het achtereenvolgens melken van het dier (en afkoppelen van de melkbekers van de spenen van het dier) hetgeen temeer klemt nu ten processe vaststaat (pleitnota in appel zijdens Lely 9 t/m 18):
‘9.A
De conclusie wordt gelezen door en is bedoeld voor een vakman. Het is de vakman volkomen duidelijk dat de robotarm alleen relevant is voor het plaatsen van de melkbekers. Dat is immers het (moeilijke) moment waarop van de intelligentie van de robotarm gebruik wordt gemaakt. Men bedenke daarbij dat de uier en de precieze plaats van de spenen van geen enkele koe hetzelfde is. Het is de vakman dan ook onmiddellijk duidelijk (en dat wordt door de beschrijving ook bevestigd) dat het nimmer mogelijk zal zijn om de 4 melkbekers die vast verbonden zijn met een robotarm aan te brengen. Dat kan niet nu de spenen niet altijd op dezelfde plaats zitten. Kortom, de melkbekers zullen ook in de inrichting van het octrooi één voor één moeten worden aangebracht en kunnen niet vast met de robotarm verbonden zijn. Kortom, de eerste melkbeker wordt aangebracht waarna de verbinding met de arm verbroken wordt en de tweede melkbeker wordt aangebracht etc. (vide ook prod. K van DeLaval bij pleidooi4.).
10
De vakman (en ook de leek) weet dat de robot arm niet kan melken. Dat gebeurt door de melkbekers en de robot (die voor het benodigde vacuüm zorgt). De vakman weet ook (en dat wordt ook door de beschrijving geleerd) dat de bekers tijdens het melken niet vast verbonden met de arm kunnen zijn. Dat is al reeds vanwege het feit dat (zie hierboven) het aanbrengen anders onmogelijk is maar ook omdat tijdens het melken de koe niet volledig stil zal staan en ook de uier (waar de melk uit verwijderd wordt) niet dezelfde vorm blijft behouden. Een vaste verbinding zou derhalve een vorm van dierenmishandeling zijn!
11
Een en ander wordt zoals gezegd ook door het uitvoeringsvoorbeeld bevestigd. Uit kolom 6 regel 9 t/m 22 blijkt dat de teatcups (en niet de carrier plane met de teatcups) ‘can be connected in the proper marmer to the teats’ en dat het niet zo is dat alle teats tegelijkertijd verbonden worden met de spenen (dat kan gewoon niet) (regel 22: ‘detects one or more teats’). Nergens wordt in deze tekst gesuggereerd dat de teatcups vast met de carrier plane (en dus de arm) verbonden zijn. Kolom 8 regel 8 t/m 11 bevestigt zeer expliciet dat dat niet het geval is. ‘After the milkingprocedure has been terminated the teatcups 53 are removed from the teats and are withdrawn to the robot arm 45, where they are supported against the carrier plane 111’ (onderstreping Ho).
Tenslotte blijkt uit de gehele beschrijving dat niet de ‘arm van de robot’ melkt maar de robot zelf melkt. (Kolom 3 regel 9 ‘a milking robot 8 for the automatic milking of animals; zie ook regel 12, 13 ‘arms of the milking robot’). In de hele beschrijving vindt men alleen milkingrobot. Het is dus niet de arm die melkt maar de robot.
12
De vakman die met bovenbedoelde algemene vakkennis en na kennisname van de beschrijving conclusie 1 leest, leest dat het gaat om een ‘milking robot with an arm’ en begrijpt dat het intelligente arm gedeelte van ‘the milking robot with an arm’ gebruikt wordt voor ‘the connecting of the teatcups’én de after treating nu het after treating device in de ‘robot arm included’ is. Hij leest daar verder in dat de milking robot gebruikt wordt voor de milking en dat de robot ervoor zorgt dat de teatcups ‘are discormected’ d.w.z. het signaal geeft dat deze losgetrokken kunnen worden naar de carrier plane. Het is hem immers duidelijk dat de (intelligente) arm geen enkele intelligente junctie te vervullen heeft met betrekking tot the milking and the disconnecting5..
13
Niets in de tekst van conclusie 1 verplicht de lezing waarin de arm (en niet de milking robot) melkt en disconnects en de vakman zal dan ook met zijn algemene vakkennis en na lezing van de beschrijving de conditie ook niet zo lezen.
14
Kortom, er is sprake van letterlijke inbreuk.
15.B
Er is ook sprake van letterlijke inbreuk als men zou menen dat de arm van de milkingrobot ‘melkt’ en ‘disconnects’.
16
Dit is al helemaal het geval tijdens het voormelken. Dit blijkt uit Prod. K. Alleen in prod. K wordt dit het (voor)reinigen genoemd. Dat is misleidend. Er wordt ook gemolken. Men ziet dat in de situatie de melkbeker tijdens het melken en bij het afnemen verbonden is met de robotarm.
17
Uit de video (prod 11) die de werkende VMS laat zien blijkt verder dat tijdens het melken (nadat het voormelken heeft plaatsgehad) en het afkoppelen de arm de slangen ondersteunt.
18
Productie Kzijdens DeLaval laat het ondersteunen van de slangen door de arm tijdens het melken niet zien. Dat wordt overgeslagen! Productie K laat alleen het moment zien net voor het afkoppelen waarbij de arm die de slangen tijdens het melken ondersteunt wordt weggenomen teneinde het afkoppelen mogelijk te maken. Productie K laat ook niet zien dat ook ten tijde van het afkoppelproces bijvoorbeeld nadat de slang van één speen is verwijderd en vóór de volgende verwijdering de arm weer wordt teruggebracht ter ondersteuning van de slangen. Dit gebeurt met name indien er sprake is van een bepaald tijdverschil tussen het afkoppelen van de slangen (niet alle spenen geven op hetzelfde moment geen melk meer). Vergelijk voor een verdere junctie van de arm tijdens het afkoppelproces ook de pleitnota in prima no. 26:
‘26
Bovendien als men de videofilm (prod. 11) goed beschouwt dan blijkt dat de arm bij DeLaval ook tijdens het afkoppelen werkzaam is teneinde dat afkoppelen goed te laten verlopen. De haak aan het einde gaat telkens langs de slang teneinde ervoor te zorgen dat de slangen niet verward zijn en direct zonder hapering kan worden teruggetrokken.’
waaruit derhalve onder meer blijkt:
- a)
dat tijdens het voormelken de melkbeker verbonden blijft met de arm (vergelijk Middelonderdeel III);
- b)
dat de vakman van mening is dat bij de VMS er sprake is van een melkrobot met een robotarm voor het vervolgens melken (b.2) en het loskoppelen (b.3);
- c)
dat ook in het uitvoeringsvoorbeeld van het octrooi de robotarm op afstand van de melkbekers wordt gehouden en dat derhalve volstrekt onbegrijpelijk is om op grond daarvan tot de conclusie te komen dat aan kenmerk b.2 niet wordt voldaan;
- d)
dat de robotarm die zelf niet kan melken tijdens het melken de slangen ondersteunt en derhalve onbegrijpelijk is de beslissing van het Hof dat niet aan kenmerk b.2 wordt voldaan nu vaststaat dat de robotarm voor het melken wordt gebruikt.
36. Aspect b.3
Door Lely is gesteld in no. 17 en 18 (pleimota in appel):
‘17
Uit de video (prod. 11) die de werkende VMS laat zien blijkt verder dat tijdens het melken (nadat het voormelken heeft plaatsgehad) en het afkoppelen de arm de slangen ondersteunt.
18
Productie K zijdens DeLaval laat het ondersteunen van de slangen door de arm tijdens het melken niet zien. Dat wordt overgeslagen! Productie K laat alleen het moment zien net voor het afkoppelen waarbij de arm die de slangen tijdens het melken ondersteunt wordt weggenomen teneinde het afkoppelen mogelijk te maken. Productie K laat ook niet zien dat ook ten tijde van het afkoppelproces bijvoorbeeld nadat de slang van één speen is verwijderd en vóór de volgende verwijdering de arm weer wordt teruggebracht ter ondersteuning van de slangen. Dit gebeurt met name indien er sprake is van een bepaald tijdverschil tussen het afkoppelen van de slangen (niet alle spenen geven op hetzelfde moment geen melk meer). Vergelijk voor een verdere functie van de arm tijdens het afkoppelproces ook de pleitnota in prima no. 26:
‘26
Bovendien als men de videofilm (prod. 11) goed beschouwt dan blijkt dat de arm bij DeLaval ook tijdens het afkoppelen werkzaam is teneinde dat afkoppelen goed te laten verlopen. De haak aan het einde gaat telkens langs de slang teneinde ervoor te zorgen dat de slangen niet verward zijn en direct zonder hapering kan worden teruggetrokken.’
Nu daaromtrent door het Hof niets overwogen is staat derhalve vast dat de robotarm tijdens het afkoppelen de slangen ondersteunt en ervoor zorgt dat de slangen niets in de war raken en zonder hapering kunnen worden teruggetrokken. Onbegrijpelijk is derhalve de vaststelling van het Hof dat DeLaval b3 niet toont nu immers op grond van het bovenstaande vaststaat dat de melkrobot met een arm voor het afkoppelen van de melkbekers wordt gebruikt
B
37
In r.o. 23 overweegt het Hof: ‘Evenmin is sprake van het aspect c (een automatisch werkende nabehandelingsinrichting in de robotarm). Weliswaar omvat het VMS-systeem een nabehandelingsinrichting, maar van deze inrichting is slechts een deel van de leiding voor de nabehandelingsvloeistof in de robotarm opgenomen. Het sproeimondstuk (de nozzle) bevindt zich in een plastic haak, die met de grijper (voor de melkbekers) en de camera-lasersensor (voor de detectie van de spenen) door de robotarm wordt gedragen.’
38
Deze overweging is (zonder nadere uitleg) in het licht van de stellingen van Lely onbegrijpelijk. Immers Lely heeft onbetwist gesteld dat de bedoelde plastic haak door DeLaval zelf als deel van de arm en wel onderarm wordt aangeduid, Lely stelt in no. 22 van haar pleitnota in appel immers: ‘Het argument van DeLaval is dat het plastic deel geen onderdeel van de arm is. Dat is onzin en blijkt ook wel uit de productie bij de Memorie van Antwoord. Daaruit blijkt dat DeLaval nota bene zelf het plastic gedeelte aanduidt als (onder)arm (laat zien). De rechtbank heeft gezegd dat in ieder geval het plastic geïntegreerd is in de arm. Het maakt Lely niet uit maar fraaier is om net zoals DeLaval zelf zegt het plastic deel aan te duiden als deel van de onderarm.’
en in voetnoot 10 schrijft Lely:
‘Op de 2e pagina van de productie (pag. 45) wordt een en ander aangeduid als het eindgedeelte van de onderarm (sic).’
Middelonderdeel VI
39
In r.o. 24 overweegt het Hof:
‘Van letterlijke (directe) inbreuk op conclusie 1 van het octrooi is naar het oordeel van het hof bij het VMS-systeem mitsdien geen sprake. Evenmin kan gesteld worden dat bij het VMS-systeem hetzelfde resultaat, dat door het octrooi wordt beoogd, op in wezen dezelfde wijze wordt bewerkstelligd. Immers het octrooi beoogt een inrichting te verschaffen meteen verbeterde compactheid, vergeleken met de uit D5 bekende inrichting. Het VMS-systeem is, doordat het niet voorziet in de hiervoor genoemde aspecten b.2 en b.3 (die de inrichting volgens D5 wel heeft) al bij voorbaat minder compact dan de D5-inrichting. Het VMS-systeem kan reeds daarom ook niet een equivalent van de inrichting volgens het octrooi worden genoemd.’
A
40
Onbegrijpelijk en onjuist is de overweging dat van letterlijke (directe) op conclusie 1 bij het VMS-systeem ‘mitsdien’ geen sprake is. Lely verwijst naar de Middelonderdelen I t/m V welke het hier inlast en overneemt
B
41
Onbegrijpelijk en rechtens onjuist is de vaststelling dat het octrooi beoogt een inrichting te verschaffen met een verbeterde compactheid vergeleken met de uit D5 bekende inrichting een en ander om de navolgende ook in onderling verband te beschouwen redenen:
42
In de eerste plaats blijkt uit (de beschrijving en de tekeningen van) het octrooi in het geheel niet dat het doel van de uitvinding een verbeterde compactheid vergeleken bij D5 is. In de beschrijving van het octrooi (prod 2 akte 10 september 2002) vindt men omtrent wat het octrooi beoogt het navolgende:
‘Een inrichting zoals hierboven omschreven is bekend uit EP-A-O 323 444. In deze inrichting is een komvormige bak, die wordt gebruikt voor het wassen en reinigen van de uier van het dier, op een robotarm aangebracht Om hygiënische redenen en met het oog op de aan de melk te stellen kwaliteitseisen, is het reinigen van de spenen, niet alleen vóór maar ook na het melken zelf, belangrijk Overeenkomstig de uitvinding omvat de inrichting dan ook verder een in de robotarm opgenomen automatisch werkende nabehandelingsinrichting voor het nabehandelen van de uier en/of de spenen van een gemolken dier. Door middel van deze nabehandelingsinrichting kan een nabehandelingsvloeistof tegen de uier van het dier worden gesproeid. De nabehandelingsvloeistof kan een disinfecterend middel bevatten. Het desinfecteren van de uier en/of spenen van het gemolken dier draagt ertoe bij dat het dier minder snel geïnfecteerd raakt. (pag. 1, regel 13–28)’
waaruit blijkt dat het octrooi beoogt een in de robotarm opgenomen automatische nabehandelingsinrichting te verschaffen hetgeen er toe bijdraagt dat het dier minder snel geïnfecteerd raakt
43
Het Hof heeft derhalve bij de — overigens onbegrijpelijke — uitleg van (de doelstelling van) het octrooi niet de beschrijving of de tekeningen gebruikt respectievelijk vastgesteld dat na gebruik voor de uitleg van het octrooi van beschrijving en. tekeningen nog twijfel aan de juiste uitleg overblijft zodat gebruik van het verleningsdossier gerechtvaardigd is en mitsdien het recht geschonden.
44
Indien zou moeten worden aangenomen, dat voor de vraag hoe het Hof tot die vaststelling (met betrekking tot wat het octrooi beoogt) komt gekeken moet worden naar hetgeen het Hof in r.o. 11 heeft overwogen dan nog blijft die vaststelling (en dus de onderhavige overweging) onbegrijpelijk nu de overweging in r.o. 11:
‘Het aspect C2, verband houdende met hoe de nabehandelingsinrichting is opgenomen in de melkinrichting, leidt tot een bijzonder compacte melkrobot Een tweede probleem, dat door de uitvinding volgens het octrooi wordt opgelost, is daarom het verbeteren van de compactheid van de inrichting volgens document D5.’
eveneens onbegrijpelijk is en derhalve geen (begrijpelijke) basis voor die vaststelling kan zijn.
45
Deze overweging in r.o. 11 is onbegrijpelijk omdat zonder nadere uitleg niet begrijpelijk is hoe het toevoegen van een nabehandelingsinrichting aan D5 leidt tot het verbeteren van de compactheid van D5. Immers, D5 — zo staat ten processe vast — kende geen nabehandelingsinrichting. De toevoeging van een inrichting aan een bestaande inrichting kan die inrichting niet compacter maken. In ieder geval is een en ander zonder nadere uitleg niet begrijpelijk. Een en ander klemt temeer nu wel begrijpelijk is de zin (overweging) die aan deze overweging r.o. 11 vooraf gaat:
‘Het aspect C2, verband houdende met hoe de nabehandelingsinrichting is opgenomen in de melkinrichting, leidt tot een bijzonder compacte melkrobot.’
46
Het aspect C2, verband houdende met hoe de nabehandelingsinrichting is opgenomen in de melkinrichting leidt immers wel tot een bijzonder compacte melkrobot. Ten processe staat immers vast dat de nabehandelingsinrichting in de arm is opgenomen hetgeen betekent dat de extra maatregel te weten het toevoegen van een nabehandelingsinrichting aan de melkrobot (welke normaal gesproken tot een minder compacte robot zou leiden) zodanig is uitgevoerd dat de zo nieuw gecreëerde robot (toch) bijzonder compact is. Niet begrijpelijk is echter dat daaruit volgt (vide: ‘daarom’ in de laatste zin van r.o. 11):
‘Een tweede probleem, dat door de uitvinding volgens het octrooi wordt opgelost, is daarom het verbeteren van de compactheid van de inrichting volgens document D5.’
Zoals reeds opgemerkt aan D5 worden fysieke middelen (en nabehandelingsinrichting) toegevoegd. Dat kan dus niet leiden tot een verbeteren van de compactheid van D5.
47
De overweging is ook onbegrijpelijk in het licht van r,o. 14 waarin het Hof het navolgende overweegt:
‘Wat betreft het aspect C2 (de nabehandelingsinrichting opgenomen in de robotarm) heeft de TK geoordeeld, dat geen van de in de oppositieprocedure genoemde geschriften suggereert dat een nabehandelingsinrichting zou moeten worden opgenomen in de robotarm, dat wil zeggen dezelfde robotarm die zorg draagt voor het aankoppelen van de melkbekers aan de spenen, het vasthouden van de melkbekers tijdens het melken en het loskoppelen van de melkbekers van de spenen na het melken. Hetzelfde geldt, naar het oordeel van het hof, voor de door Delaval aangevoerde nieuwe publicaties, die niet door de TK zijn beoordeeld. Het artikel van Artmann ‘Konzepte und Entwicklungen zur Automatisierung des Melkerts’ (productie 7 van Delaval bij antwoord in prima) geeft een beschrijving van mogelijke (toekomstige) ontwikkelingen op het gebied van de automatisering van het melken. Er worden geen bestaande machines beschreven, doch de schrijver geeft aan wat nodig is om tot automatisering t komen. Nabehandeling van de spenen na het melken wordt genoemd, maar nergens in de publicatie wordt voorgesteld om dezelfde robotarm te gebruiken voor het aanbrengen van de melkbekers, het vasthouden tijdens het melken, het loskoppelen van de melkbekers van de spenen na het melken en het nabehandelen van de spenen. De publicatie SU 1634 193 Al (productie 9 van Delaval bij antwoord in prima) toont een melkmachine met een manipulator-arm, die melkbekers draagt. Op die arm is ook een nabehandelingsinrichting met borstelsysteem bevestigd. Naar het oordeel van het hof is een dergelijke op de arm gesitueerde reinigingsinrichting vergelijkbaar met de eveneens op de arm bevestigde reinigingskom van de inrichting volgens publicatie D5 en kan niet gezegd worden dat de borstelinrichting is opgenomen in een robotarm, laat staan in een robotarm, die voorts is ingericht voor gebruik voor het aanbrengen van de melkbekers, het vasthouden tijdens het melken en het loskoppelen van de melkbekers van de spenen na het melken.’
nu immers uit deze overweging die (in r.o. 15) leidt tot de conclusie dat het octrooi inventief is (en waarin derhalve te vinden is wat de uitvinding beoogt), op geen enkele wijze begrijpelijk kan worden afgeleid dat het octrooi beoogt een inrichting te verschaffen met een verbeterde compactheid vergeleken met de uit D5 bekende inrichting maar integendeel dat het octrooi beoogt dezelfde robotarm die gebruikt wordt om automatisch te kunnen melken ook te gebruiken voor het nabehandelen waarbij die nabehandelingsinrichting niet op die arm maar (compact) in die arm is aangebracht.
48
Voorzover het Hof deze vaststelling (te weten dat het octrooi beoogt een inrichting te verschaffen met een verbeterde compactheid, vergeleken met de uit D5 bekende inrichting) baseert op andere aan de aangevallen rechtsoverweging voorafgaande rechtsoverwegingen zij verwezen naar de overige middelonderdelen die hier worden overgenomen en ingelast Deze overwegingen kunnen de vaststelling van het Hof niet begrijpelijk maken.
MITSDIEN:
het de Hoge Raad moge behage 's Hofs hierboven bestreden arrest te vernietigen met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal oordelen.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder: € 71,93
deurwaarder
Deze zaak wordt behandeld door Mr W.A. Hoyng, Howrey, LLP
Postbus 94361,1090 GJ Amsterdam, tel. (020) 592 4411, fax (020) 463 7296.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑12‑2005
Hetgeen de rechtbank in r.o. 3.13 opmerkt is dus onjuist. Tijdens het melken conform het uitvoeringsvoorbeeld is de arm (net zoals bij DeLaval) juist niet voorzien van melkbekers.
Hetgeen ten overvloede ook nog eens zonneklaar blijkt uit het feit dat met betrekking tot de nabehandelingsinrichting dat geïntegreerd zijn (‘in de robotarm is opgenomen’) uitdrukkelijk in de conclusie is vermeld.
Het is natuurlyk niet juist om de inrichting van de octrooihouder met de inbreukmakende inrichting te vergelijken maar op dit punt laat de Astronaut zien wat ondermeer uit kolom 8, regel 8 t/m 12 van het octrooi volgt.
Hetgeen de rechtbank inr.o. 3.13 opmerkt is dus onjuist. Tijdens het melken conform het uitvoeringsvoorbeeld is de arm (net zoals bij DeLaval) juist niet voorzien van melkbekers.