Zie de beschikking van het GEA van 12 mei 2005 en van het Gemeenschappelijk hof van 20 december 2005.
HR, 01-06-2007, nr. R06/038HR
ECLI:NL:HR:2007:BA1526
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
01-06-2007
- Zaaknummer
R06/038HR
- Conclusie
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BA1526
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BA1526, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑06‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA1526
ECLI:NL:PHR:2007:BA1526, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑03‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA1526
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑03‑2006
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑06‑2007
Inhoudsindicatie
Arubaanse zaak; familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over partneralimentatie na echtscheiding wegens overspel; limitering alimentatieverplichting, toepasselijkheid art. 1:157 lid 4-6 BWA, strekking van art. 25 Landsverordening overgangsbepalingen Nieuw BW; cassatie, beroep op de voet van art. 4 Cassatieregeling ontvankelijk onder sinds 1 augustus 2005 geldend recht wegens onmiddellijke werking art. 429n lid 2 RvA; aan een Borgersbrief te stellen eisen.
1 juni 2007
Eerste Kamer
Nr. R06/038HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te Aruba,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. K.T.B. Salomons,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te Aruba,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. Brandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 6 augustus 2004 ter griffie van het gerecht in eerste aanleg van Aruba ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot dat gerecht en verzocht verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - te veroordelen tot betaling van een bijdrage in haar levensonderhoud van Afl. 2.500,-- per maand.
De man heeft de vordering bestreden.
Het gerecht heeft bij beschikking van 12 mei 2005 de man veroordeeld met ingang van 1 mei 2005 aan de vrouw een bedrag van Afl. 1.250,-- te voldoen ten titel van levensonderhoud.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, hierna: het hof.
Bij beschikking van 20 december 2005 heeft het hof de beschikking van het gerecht bevestigd, met dien verstande dat in de veroordeling na "Afl. 1.250" wordt ingevoegd "per maand".
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft bij verweerschrift geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn cassatieberoep dan wel tot verwerping daarvan.
De man heeft gereageerd op de conclusie tot niet-ontvankelijkheid.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de beschikking van het hof en tot afwijzing van het inleidend verzoek van de vrouw.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 22 maart 2007 op die conclusie gereageerd.
De reactie van de advocaat van de man bij brief van 28 maart 2007 is niet een reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal maar op de brief van de advocaat van de wederpartij, zodat de Hoge Raad daarop gelet op art. 44 lid 3 Rv. geen acht zal slaan.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
De vrouw heeft aangevoerd dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn cassatieberoep, omdat op de procedure voor het hof nog het oude Arubaanse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing was en ingevolge art. 711i lid 1 RvA (oud) de appeltermijn in zaken betreffende levensonderhoud drie weken bedroeg, zodat het cassatieverzoekschrift ingevolge art. 4 Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba binnen een termijn van negen weken moest worden ingediend, hetgeen evenwel niet is gebeurd nu de man zijn cassatieverzoekschrift eerst bijna twaalf weken na de bestreden beschikking heeft ingediend.
Dit betoog treft geen doel. De bestreden beschikking van het hof is uitgesproken op 20 december 2005. Op dat moment was reeds - met ingang van 1 augustus 2005 - het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Aruba van kracht. Blijkens de gegevens vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4 is het overgangsrecht betreffende dit nieuwe wetboek, dat is neergelegd in een ontwerp-landsverordening, weliswaar bij de Staten ingediend maar nog niet vastgesteld en in werking getreden. Volgens art. IX lid 1 van deze ontwerp-landsverordening is - kort gezegd - ten aanzien de mogelijkheid van en de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel tegen een rechterlijke beslissing die na het tijdstip van inwerkingtreden van het nieuwe wetboek is tot stand gekomen, dat nieuwe wetboek van toepassing. Dit stemt overeen met het algemene overgangsrechtelijke uitgangspunt van onmiddellijke werking van het nieuwe recht. Gelet op een en ander moet ook in de onderhavige situatie de in art. 4 Cassatieregeling bedoelde "termijn voor het hoger beroep", die mede bepalend is voor de termijn voor het beroep in cassatie, bepaald worden met inachtneming van het sedert 1 augustus 2005 geldende recht. Ingevolge art. 429n lid 2 RvA moet het hoger beroep inzake een alimentatiebeschikking worden ingesteld binnen zes weken vanaf de dag van de uitspraak. Dit brengt mee dat de termijn voor het cassatieberoep drie maanden bedraagt, zodat de man het cassatieverzoekschrift tijdig heeft ingediend.
4. Beoordeling van het middel
4.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 20 november 1969 met elkaar gehuwd. Bij vonnis van het gerecht in eerste aanleg van Aruba van 29 januari 1992 is op vordering van de man tussen partijen echtscheiding uitgesproken. De man had aan de echtscheidingsvordering ten grondslag gelegd dat de vrouw tijdens het huwelijk overspel had gepleegd. Het vonnis is op 20 mei 1992 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand
(ii) De vrouw heeft gedurende lange tijd, sinds 1986, in Nederland gewoond en is in augustus 2004 teruggekeerd naar Aruba. Zij heeft in de periode vóór augustus 2004 niet om toekenning van een bijdrage in haar levensonderhoud verzocht.
(iii) In het onderhavige geding heeft de vrouw bij verzoekschrift van 6 augustus 2004 het gerecht verzocht de man te veroordelen tot betaling van een bijdrage in haar levensonderhoud van Afl. 2.500,-- per maand. Het gerecht heeft dit verzoek toegewezen met ingang van 1 mei 2005. Het hof heeft de beschikking van het gerecht bevestigd.
4.2 Het middel, dat twee onderdelen bevat, is gericht tegen rov. 2.2 van de bestreden beschikking, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"De man voert aan dat de vrouw thans geen recht meer heeft op alimentatie omdat de echtscheiding op 20 mei 1992 is ingeschreven, waardoor er meer dan 12 jaren na de echtscheiding verstreken waren ten tijde van het indienen van het inleidend verzoekschrift op 6 augustus 2004. Ingevolge artikel 1:157 lid 4 BW was, aldus de man, de verplichting tot levensonderhoud toen al geëindigd.
De vrouw heeft daar terecht tegen ingebracht dat, nu de echtscheiding is uitgesproken vóór de inwerkingtreding van het huidig Burgerlijk Wetboek, ingevolge artikel 24 van de Landsverordening Overgangsbepalingen Nieuw BW, op de vraag of de man verplicht is levensonderhoud aan de vrouw te verschaffen, het oude Burgerlijk Wetboek van toepassing is. Nu daarin de duur van de alimentatieverplichting niet gelimiteerd was, gaat het Hof aan deze stelling van de man voorbij. Mede gelet op die expliciete overgangsbepaling is er voor analogische toepassing van de reeds per 1 juli 1994 in werking getreden Nederlandse wet tot limitering van de alimentatieverplichting geen plaats. De man heeft zich verder nog beroepen op verjaring, maar van verjaring van toekomstige alimentatieverplichtingen kan geen sprake zijn."
4.3 Onderdeel 1 van het middel betoogt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het beroep van de man op art. 1:157 lid 4 BWA - waarin is bepaald dat de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaar na inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand - met verwijzing naar art. 24 Landsverordening Overgangsbepalingen Nieuw BW te verwerpen. Volgens het onderdeel ziet deze overgangsregeling slechts op situaties waarin onder het oude recht reeds een alimentatie was toegekend, althans niet op situaties waarin pas na meer dan twaalf jaar voor het eerst levensonderhoud wordt gevorderd.
Het onderdeel faalt. De limitering van de alimentatieverplichting is geregeld in art. 1:157 lid 4-6 BWA en deze regeling is als onderdeel van het nieuwe Burgerlijk Wetboek van Aruba op 1 januari 2002 in werking getreden. Ingevolge art. 25 van de Landsverordening overgangsbepalingen Nieuw BW is art. 1:157 lid 4-6 BWA slechts van toepassing op de uitkeringen tot levensonderhoud ter zake van de ontbinding door echtscheiding van huwelijken die na het inwerkingtreden van die leden zijn voltrokken. Deze overgangsregel is blijkens de in onderdeel 3.8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal weergegeven wetsgeschiedenis ingegeven door de wens om de nieuwe regeling omtrent de limitering van alimentatieverplichtingen slechts geleidelijk in te voeren aangezien de sociale voorzieningen in Aruba niet het niveau van die in Nederland hebben, en daarom is in art. 25 bepaald dat de nieuwe regeling slechts zal gelden voor nieuwe (na 1 januari 2002 voltrokken) huwelijken die door echtscheiding worden ontbonden. Gelet op deze overgangsregel heeft het hof, nu het huwelijk van partijen reeds in 1969 was voltrokken, derhalve terecht beslist dat art. 1:157 lid 4 BWA niet van toepassing is.
4.4 Onderdeel 2 is in zoverre terecht voorgesteld dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het heeft miskend dat het verzoek van de vrouw tot toekenning van een bijdrage in haar levensonderhoud beoordeeld moest worden met inachtneming van het hier - ingevolge art. 24 Landsverordening Overgangsbepalingen Nieuw BW - toepasselijke art. 274 BWA (oud), volgens hetwelk alleen de echtgenoot op wiens verzoek de echtscheiding is uitgesproken, tegenover de ander aanspraak kan maken op alimentatie.
4.5 De uitspraak van het hof kan niet in stand blijven. Het hof zal het verzoek van de vrouw opnieuw moeten beoordelen met inachtneming van art. 274 BWA (oud).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 20 december 2005;
verwijst de zaak naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 1 juni 2007.
Conclusie 16‑03‑2007
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
[De vrouw]
1. Feiten en procesverloop1.
1.1
Verzoeker tot cassatie, de man, en verweerster in cassatie, de vrouw, zijn op 20 november 1969 met elkaar in het huwelijk getreden.
1.2
Bij vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, hierna: het GEA, van 29 januari 19922. is op vordering van de man tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en is bevolen over te gaan tot scheiding en deling van de gemeenschap van goederen waarin partijen waren gehuwd.
1.3
De man heeft aan zijn echtscheidingsvordering ten grondslag gelegd dat de vrouw tijdens het huwelijk overspel heeft gepleegd.
1.4
De echtscheidingsbeschikking is op 20 mei 1992 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.5
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 6 augustus 2004, heeft de vrouw het GEA verzocht de man te veroordelen tot betaling van een bijdrage in haar levensonderhoud van Afl. 2.500,-- per maand. Zij heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat partijen ex-echtelieden zijn, dat zij thans geen inkomsten heeft en dat zij niet in haar onderhoud kan voorzien. Volgens de vrouw moet de man in staat worden geacht de verzochte bijdrage te kunnen voldoen, aangezien de man een inkomen en vermogen heeft.
1.6
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Daarbij heeft de man — zakelijk weergegeven — aangevoerd dat de vrouw hem indertijd heeft verlaten om met een andere man samen te leven, dat zij haar recht op alimentatie heeft verwerkt, dat zij wellicht nog aanspraak heeft op een uitkering in Nederland aangezien zij nog steeds als uitkeringsgerechtigde bij het UWV in [plaats] staat ingeschreven, en dat zij een partner heeft met wie zij samenleeft.
De man heeft daarnaast omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het hem ontbreekt aan financiële ruimte om alimentatie te voldoen.
1.7
Na behandeling van de zaak op 20 januari 2004, 3 maart 2004, 24 maart 2004, 7 april 2004 en 14 april 2004 heeft het GEA bij beschikking van 12 mei 2005 de man, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld met ingang van 1 mei 2005 aan de vrouw een bedrag van Afl. 1.250,-- te betalen ten titel van levenonderhoud.
1.8
De man is van deze beschikking bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft hij de vernietiging van de bestreden beschikking gevorderd.
De vrouw heeft een memorie van antwoord ingediend.
Partijen hebben vervolgens hun standpunten tijdens de behandeling ter zitting door hun gemachtigden doen toelichten, waarbij de man wel en de vrouw niet is verschenen en de gemachtigde van de man een pleitnota heeft overgelegd.
1.9
Bij beschikking van 20 december 2005 heeft het hof de bestreden beschikking van het GEA bevestigd, met dien verstande dat in de veroordeling na ‘Afl. 1.250,--’ wordt ingevoegd ‘per maand’. Het hof heeft deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.10
Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de Hoge Raad op 20 maart 2006, is de man van de beschikking van het hof in cassatie gekomen.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en daarin allereerst de ontvankelijkheid van de man in zijn beroep aan de orde gesteld.
De man heeft bij verweerschrift gereageerd op het door de vrouw opgeworpen ontvankelijksverweer.
2. Ontvankelijkheid
2.1
De vrouw heeft zich in haar verweerschrift primair op het standpunt gesteld dat de man niet-ontvankelijk is in zijn cassatieberoep wegens termijnoverschrijding. Daartoe heeft zij aangevoerd dat het verzoekschrift tot cassatie (net) binnen een termijn van 12 weken na de bestreden beschikking is ingediend, dat op de procedure het oude Arubaanse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (RvA) van toepassing was, nu de procedure bij het Gemeenschappelijk hof vóór 1 augustus 2005, de datum van inwerkingtreding van het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor Aruba, was aangebracht, dat ten aanzien van het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Aruba nog geen overgangsrecht is ingevoerd, dat het Gemeenschappelijk hof, bij wege van anticipatie, art. 11 van het overgangsrecht bij het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de Nederlandse Antillen toepast, op grond waarvan de vraag binnen welke termijn beroep moet worden ingesteld tegen een onder het oude procesrecht tot stand gekomen uitspraak naar oud recht beantwoord dient te worden en dat volgens art. 711i lid 1 RvAruba (oud) de appeltermijn in zaken betreffende levensonderhoud drie weken bedraagt, zodat het onderhavige cassatieverzoekschrift niet binnen de geldende termijn van negen weken (art. 4 van de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba) is ingediend.
2.2
Art. 4 van de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba luidt als volgt:
‘De termijn voor het beroep in cassatie is drie maanden. In de gevallen, waarin de termijn voor het hoger beroep korter is dan één maand, is de termijn voor het hoger beroep in cassatie het drievoud van de voor het hoger beroep bepaalde termijn met een minimum van één maand.’
Het voorschrift knoopt derhalve voor de lengte van de cassatietermijn aan bij de appeltermijn.
2.3
Op 1 augustus 2005 is het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Aruba in werking getreden3.. Op grond van art. 711i lid 1 RvA oud bedraagt de appeltermijn in zaken betreffende levensonderhoud drie weken. Het nieuwe wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor Aruba bepaalt onder titel 10 (De rechtspleging in zaken waarin een beschikking wordt gegeven) in art. 429n lid 2 dat het hoger beroep inzake een alimentatiebeschikking moet worden ingesteld binnen zes weken vanaf de dag van de uitspraak.
Doorslaggevend voor de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep is derhalve of de cassatietermijn naar de oude of de nieuwe appeltermijn moet worden berekend.
Overgangsrecht Aruba
2.4
Voor Aruba is geen overgangsrecht vastgesteld. Reeds eerder had ambtshalve navraag geleerd dat dit op korte termijn zou geschieden via een ontwerp-landsverordening over een aanverwant onderwerp, die inmiddels bij de Staten is ingediend4..
De stand van zaken is inmiddels de volgende5..
De derde nota van wijziging (13 november 2006) van de ‘Landsverordening houdende aanpassing van de Faillissementsverordening en enige andere eenvormige landsverordeningen in verband met de invoering van het nieuwe Burgerlijk Wetboek van Aruba’, bevat in Hoofdstuk 2 de overgangsbepalingen bij de invoering van het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Aruba. Artikel VIII en het voor deze zaak relevante artikel IX luiden als volgt:
‘Artikel VIII
1. Gedingen die aanhangig zijn gemaakt vóór het tijdstip van het in werking treden van de Landsverordening houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Aruba, worden geheel afgedaan met toepassing van de voorschriften van procesrechtelijke aard die vóór dat tijdstip golden, voor zover niet uit de volgende artikelen anders voortvloeit.
2. Het eerste lid geldt ook voor de afdoening van een eis, in het geding bij wege van reconventie gedaan, ook indien dat na het in werking treden van de Landsverordening houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Aruba is geschied.
Artikel IX
1. Ten aanzien van de mogelijkheid van het aanwenden van een rechtsmiddel tegen een rechterlijke beslissing die na het tijdstip van het in werking treden van de Landsverordening houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Aruba is tot stand gekomen, en ten aanzien van de termijn waarbinnen dat rechtsmiddel kan worden aangewend, is laatstgenoemd landsverordening van toepassing.
2. Het rechtsmiddel request-civiel kan vanaf het tijdstip van het in werking treden van de Landsverordening houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Aruba niet meer worden aangewend. In plaats daarvan kan slechts herroeping worden gevorderd overeenkomstig titel 9 en titel 10, afdeling 6 van Boek 1 van bedoelde landsverordening.’
2.5
De toelichting vermeldt het volgende:
‘Ad Onderdeel F
(Overgangsrecht)
Algemeen
Zoals reeds gezegd dient het onderhavige overgangsrecht, voor zover betreffende het op 1 augustus 2005 in werking getreden nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, terug te werken tot en met die datum. In de praktijk wordt namelijk op het onderhavige overgangsrecht reeds vooruit gelopen door het Gerecht in eerste aanleg van Aruba en door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba. (…).
Artikel IX
Aangenomen moet worden dat de termen ‘aanhangige gedingen’ en ‘lopende gedingen’ in de artikelen VIII e.v. betrekking hebben op de gehele procedure, inclusief hoger beroep. De termen doelen dus niet op de desbetreffende instantie; en de woorden ‘worden geheel afgedaan’ in artikel VIII hebben tot gevolg dat de voorschriften van procesrechtelijke aard, gelijk deze luidden vóór het tijdstip van inwerkingtreden van de nieuwe wetsbepalingen, in beginsel ook in — eventuele — verdere instanties van toepassing zullen blijven. Vergelijk wat betreft artikel VIII(een algemene bepaling) HR 3 april 1992, NJ 1992, 426 en wat betreft artikel XIII(een bijzondere bepaling inzake het bewijsrecht) HR 3 maart 1989, NJ 1989, 838, HR 31 januari 1992, NJ 1992, 304 en HR 1 juli 1992, NJ 1992, 710, alsmede ‘Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, Invoeringswet Boek 1’, 1969, p. 1771 en 1773. Het is echter wenselijk dat voor de mogelijkheid en de termijn van het aanwenden van een rechtsmiddel, met name hoger beroep, wel beslissend is of de instantie al dan niet vóór 1 augustus 2005 geëindigd is. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie gaat daarvan in de praktijk al uit, maar met het oog op de rechtszekerheid, dient zulks met zoveel woorden wettelijk te zijn neergelegd. De nieuwe termijn van hoger beroep van zes weken zal dus gelden indien op of na 1 augustus 2005 in eerste aanleg uitspraak is gedaan.
Wat betreft het rechtsmiddel van herroeping is het wenselijk dat het rechtsmiddel onmiddellijke werking heeft ook al is de bestreden uitspraak van vóór 1 augustus 2005. De termijn waarbinnen het oude request-civiel — hetzelfde geldt overigens voor de nieuwe herroeping — kon worden ingesteld, is immers afhankelijk van bekendheid met de grond daarvoor, welke bekendheid pas ver in de toekomst kan ontstaan.’
2.6
De bedoeling van de Arubaanse wetgever is duidelijk: met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2005 zal een nieuwe termijn van hoger beroep van zes weken gelden indien op of na 1 augustus 2005 in eerste aanleg uitspraak is gedaan. Op grond van art. 4 van de Cassatieregeling bedraagt de cassatietermijn dan drie maanden.
Complicatie is evenwel dat het Arubaanse overgangsrecht nog niet is vastgesteld.
Overgangsrecht Nederlandse Antillen
2.7
Dat is wel het geval op de Nederlandse Antillen. Artikel 11 van de Overgangswet voor de Nederlandse Antillen6. bepaalt dat gedingen aanhangig vóór het tijdstip van inwerkingtreding van het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, geheel moeten worden afgedaan volgens het oude procesrecht (voorzover niet uit de daaropvolgende artikelen anders voortvloeit)7.. Dit artikel 11 is bij Landsverordening van 31 augustus 2006 aangevuld8. met een artikel 11a, luidende:
‘Artikel VI
A. Na artikel 11 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
- 1.
Ten aanzien van de mogelijkheid van het aanwenden van een rechtsmiddel tegen een rechterlijke beslissing die na het tijdstip van in werking treden van de wet is tot stand gekomen en de termijn waarbinnen dat rechtsmiddel kan worden aangewend, is de wet van toepassing. …’
Dit artikel is overeenkomstig artikel XII onder a van genoemde landsverordening op 1 september 2006 met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2005 (de datum van inwerkingtreding van het nieuwe burgerlijk procesrecht op de Antillen en Aruba) in werking getreden9..
2.8
Daarmee is het overgangsrecht van de Nederlandse Antillen en het ontwerp-overgangsrecht van Aruba in overeenstemming met het processuele overgangsrecht bij het op 1 januari 2002 in Nederland in werking getreden vernieuwde burgerlijk procesrecht10.. Voorzover thans van belang bepaalt lid 2 van art. VII van de Wet van 6 december 2001 immers dat zowel ten aanzien van de mogelijkheid van het aanwenden van rechtsmiddelen tegen een beslissing die voor de datum van inwerkingtreding van deze wet tot stand is gekomen als de termijn waarbinnen dat rechtsmiddel kan worden aangewend, het oude recht van toepassing is. Volgens de memorie van toelichting11. volgt hieruit a contrario dat het nieuwe procesrecht van toepassing is als het rechtsmiddel op of na 1 januari 2002 wordt aangewend.
2.9
Vaste rechtspraak voor het Nederlandse procesrecht is inmiddels dat de vraag naar de mogelijkheid tot het instellen van een rechtsmiddel tegen vonnissen en arresten die na 1 januari 2002 zijn uitgesproken, moet worden beantwoord overeenkomstig het nieuwe burgerlijk procesrecht12.. Dit nieuwe recht bepaalt op grond van het tweede lid van art. VII eveneens de termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel tegen een dergelijke uitspraak13..
2.10
Zoals gezegd is het processuele overgangsrecht voor Aruba nog niet vastgesteld hetgeen de vraag opwerpt welke regel dan heeft te gelden. Bij de beantwoording van die vraag kunnen beginselen van overgangsrecht tot gids dienen14..
2.11
Algemene bepalingen van overgangsrecht kunnen worden gebaseerd op art. 4 van de wet Algemene Bepalingen15.. Ook de Hoge Raad heeft art. 4 Wet AB als beginseluitspraak aangemerkt16.. In de wet AB ligt de regel van onmiddellijke werking besloten; daarvan gaat ook de Overgangswet NBW uit17..
Verder zijn er weinig tot geen aanknopingspunten, althans met betrekking tot de termijn waarbinnen een rechtsmiddel moet worden ingesteld.
2.12
Volgens W. Snijders betekent het toekennen van eerbiedigende werking voor lopende procedures niet meer dan dat het oude recht wordt toegepast ter zake van ‘de rechtsbetrekking in geschil’, en dat deze werking de eenheid van het recht binnen één geding beoogt te bewaren. Bij dit laatste zijn de rechtzekerheid en de proceseconomie betrokken. Eerbiedigende werking is — zo Snijders — de uitzondering op het beginsel van onmiddelijke werking bij overgangsrechtelijke vragen in het procesrecht18..
2.13
Wessels betoogt dat in het (Nederlandse) procesrecht zowel gebruik wordt gemaakt van het principe ‘onmiddelijke werking, tenzij bepaalde situaties eerbiedigende werking vergen’, als ‘eerbiedigende werking, tenzij onmiddelijke werking op haar plaats is’. De vraag welke hoofdregel voorop moet worden gesteld, waarop vervolgens de door die keuze noodzakelijk geworden uitzonderingen moeten worden aangebracht, wordt uiteindelijk een technische kwestie genoemd, die voor het materiële resultaat geen verschil hoeft te maken. De keus wordt daarbij in hoofdzaak bepaald door wat het duidelijkst en meest overzichtelijk overkomt19..
2.14
Een voorbeeld van onmiddellijke werking van regels van procesrecht kan worden gevonden in art. VII van het nieuwe bewijsrecht20., waarin als eerste zin is opgenomen dat de voorschriften van deze wet toepassing vinden vanaf het tijdstip dat zij in werking treedt (en vervolgens enkele uitzonderingen worden opgesomd).
2.15
Zoals gezegd gaan de drie (concept-)stelsels in Aruba, de Nederlandse Antillen en Nederland uit van hetzelfde overgangsrechtelijke onmiddelijkheidsprincipe met betrekking tot het instellen van een rechtsmiddel en de daartoe vereiste termijnen. Nu dit spoort met het overgangsrechtelijke uitgangspunt van onmiddelijke werking van art. 4 Wet AB, kan m.i. het nieuwe Arubaanse procesrecht met betrekking tot het instellen van een rechtsmiddel en de desbetreffende termijnen hier zonder bezwaar worden toegepast. Van terugwerkende kracht21. is geen sprake, nu het hier niet het verbinden van nieuwe rechtsgevolgen aan anterieure feiten betreft en evenmin het invoeren van een nieuwe processuele regel met het oog op nieuwe materiële regels. Alsdan kan als uitgangspunt gelden dat de processuele regel onmiddelijk van toepassing wordt op aanhangige procedures22..
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel, dat twee onderdelen bevat, is gericht tegen rechtsoverweging 2.2 van het bestreden vonnis, waarin het Gemeenschappelijk hof als volgt heeft geoordeeld:
‘De man voert aan dat de vrouw thans geen recht meer heeft op alimentatie omdat de echtscheiding op 20 mei 1992 is ingeschreven, waardoor er meer dan 12 jaren na de echtscheiding verstreken waren ten tijde van het indienen van het inleidend verzoekschrift op 6 augustus 2004. Ingevolge artikel 1:157 lid 4 BW was, aldus de man, de verplichting levensonderhoud toen al geëindigd.
De vrouw heeft daar terecht tegen ingebracht dat, nu de echtscheiding is uitgesproken vóór de inwerkingtreding van het huidig Burgerlijk Wetboek, ingevolge artikel 24 van de Landsverordening Overgangsbepalingen Nieuw BW, op de vraag of de man verplicht is levensonderhoud aan de vrouw te verschaffen, het oude Burgerlijk Wetboek van toepassing is. Nu daarin de duur van de alimentatieverplichting niet gelimiteerd was, gaat het hof aan deze stelling van de man voorbij. Mede gelet op die expliciete overgangsbepaling is er voor analogische toepassing van de reeds per 1 juli 1994 in werking getreden Nederlandse wet tot limitering van de alimentatieverplichting geen plaats. De man heeft zich nog beroepen op verjaring, maar van verjaring van toekomstige alimentatieverplichtingen kan geen sprake zijn.’
3.2
Onderdeel 1 klaagt dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door onder verwijzing naar art. 24 Overgangsrecht NieuwBWAruba het oude BWAruba van toepassing te verklaren en, aangezien daarin de duur van de alimentatieverplichting niet gelimiteerd was, voorbij te gaan aan de stelling van de man dat art. 1:157 lid 4 BWAruba van toepassing is en de vordering daarom is verjaard. De Overgangsregeling BWAruba — zo betoogt het middelonderdeel — ziet op situaties waarbij onder het oude recht reeds een alimentatie was toegekend, althans niet op situaties waarbij pas na 12 jaar voor het eerst levensonderhoud wordt gevorderd. Nu onder oud recht geen alimentatie was vastgesteld en het inmiddels ingevoerde art. 1:157 lid 4 BWAruba van toepassing is, waarin de alimentatieverplichting aan een termijn van 12 jaar is gebonden, is de vrouw die meer dan 12 jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking haar vordering heeft ingesteld, niet-ontvankelijk.
3.3
Onderdeel 2 klaagt dat indien en voorzover het verzoek van de vrouw naar oud recht moet worden beoordeeld, het hof ten onrechte niet in aanmerking heeft genomen dat de echtscheiding op vordering van de man wegens overspel van de vrouw plaatsvond. Aangezien volgens art. 274 Oud BWAruba slechts de echtgenoot op wiens verzoek de echtscheiding werd uitgesproken aanspraak op alimentatie kan doen gelden, had het hof de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk moeten verklaren.
3.4
De middelonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.5
In Aruba is op 1 januari 2002 door invoering van een nieuw Burgerlijk Wetboek zowel de echtscheiding als de alimentatie ingrijpend gewijzigd. Voorheen kende de wet de mogelijkheid tot echtscheiding slechts toe op basis van een viertal gronden en was echtscheiding gebaseerd op onderlinge toestemming niet mogelijk. Deze vier gronden zijn in art. 151 BWAruba vervangen door één grond: de duurzame ontwrichting23..
Het recht op alimentatie werd op de voet van art. 274 oudBWAruba gekoppeld aan de vraag wie de ‘schuldige’ echtgenoot was. Alleen degene die de echtscheiding verzocht en daarmee de echtscheidingsgrond aan de ander tegenwierp, kwam een wettelijk recht op alimentatie toe. Thans bepaalt art. 1:157 BWAruba in het eerste lid dat de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft en zich die in redelijkheid niet kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud kan toekennen24.. Een eventuele limitering van 12 jaar aan de alimentatieplicht, die in Nederland in 1994 door de uitbreiding van art. 1:157 BW met de leden 3 tot en met 6 werd ingevoerd, is in het vierde lid van art. 157 BWAruba opgenomen, dat als volgt luidt:
‘Indien de rechter geen termijn heeft vastgesteld, eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van 12 jaar, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand.’
3.6
Op de voet van art. 24 lid 1 van de Landsverordening overgangsbepalingen Nieuw BW is ten aanzien van de vraag of op een van de partijen de verplichting rust alimentatie te betalen het oude recht van toepassing indien de echtscheiding is uitgesproken vóór 1 januari 2002. Het voorschrift luidt, voorzover thans van belang:
‘1. Indien echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed is uitgesproken vóór het tijdstip van inwerking treden van de wet of daarna doch met toepassing van het vóór dat tijdstip geldende recht, is ten aanzien van de vraag, of op een van de partijen de verplichting rust om uit dien hoofde aan de andere partij levensonderhoud te verschaffen, eveneens het vóór dat tijdstip geldende recht van toepassing …’
3.7
Met betrekking tot de limitering van de alimentatieverplichting als bedoeld in art. 1:157 lid 4 BWAruba bepaalt art. 25 van de Landsverordening overgangsbepalingen dat art. 1:157, vierde tot en met het zesde lid van Boek 1 slechts van toepassing is op de uitkeringen tot levensonderhoud ter zake van de ontbinding van huwelijken die na het in werking treden van die leden zijn voltrokken25.. De overgangsbepalingen wijken daarmee af van de Nederlandse Overgangsregeling bij de wet van 28 april 1994 (de huidige inrichting van art. 1:157 BW), waarvan art. 1 die wet alleen van toepassing verklaart op uitkeringen tot levensonderhoud die na inwerkingtreding van de wet zijn toegekend door de rechter of tussen partijen zijn overeengekomen.
3.8
In de toelichting tot art. 25 van de Landsverordening overgangsbepalingen heeft de Arubaanse regering tot uitdrukking gebracht dat de regeling van art. 157 lid 4, waardoor in beginsel een verplichting tot het verstrekken van alimentatie na echtscheiding na een termijn van twaalf jaar van rechtswege eindigt, slechts heel geleidelijk toepassing gaat vinden. Volgens de toelichting hebben de sociale voorzieningen in Aruba immers niet het niveau van die in Nederland en is daarom is in artikel 25 bepaald dat de nieuwe wettelijke limitering slechts zal gelden voor nieuwe huwelijken die door echtscheiding worden ontbonden26..
Een mogelijke inbreuk op het in art. 39 van het Statuut voor het Koninkrijk neergelegde concordantiebeginsel wordt hierdoor gelegitimeerd27..
3.9
Nu het huwelijk tussen partijen in 1992, dus (ruim) vóór de invoering van het nieuwe BW in Aruba is ontbonden, heeft het hof terecht art. 157 lid 4 BWAruba buiten toepassing gelaten en oud recht toegepast. In zoverre faalt het middel.
3.10
Bij zijn beoordeling of op de man de verplichting rust om aan de vrouw levensonderhoud te verschaffen heeft het hof evenwel in strijd met art. 24 lid 1 van de Landsverordening overgangsbepalingen Nieuw BW het oude recht niet toegepast.
De Memorie van Toelichting op die Landsverordening vermeldt met betrekking tot titels 1.9 en 1.10 over die oude situatie het volgende:
‘Volgens artikel 274 kan onder het oude recht alleen de echtgenoot op wiens verzoek de echtscheiding is uitgesproken, tegenover de ander aanspraak maken op alimentatie; krachtens artikel 295 is de bepaling van overeenkomstige toepassing op scheiding van tafel en bed, die door één der echtgenoten is gevraagd, en blijft krachtens artikel 255 deze voorziening ook na ontbinding die er eventueel op volgt, in stand. Deze strenge regel wordt alleen in zoverre verzacht, dat de rechtspraak erkent dat onder omstandigheden op de verzoekende partij een natuurlijke verbintenis tot het uitkeren van levensonderhoud kan rusten (HR 4-6-1965, NJ 1965, 277). Artikel 1.157, van overeenkomstige toepassing verklaard in de artikelen 1.169, tweede lid, en 1.182, kent deze beperking niet meer — het staat elk van beide partijen vrij, alimentatie te verzoeken en de rechter beslist naar de omstandigheden van het geval. Het zou echter een te grote inbreuk maken op de rechtszekerheid, als wellicht jaren na de inwerkingtreding van het nieuwe recht, alsnog de partij tegen wie de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed was uitgesproken, om alimentatie zou kunnen gaan procederen. Artikel 24, eerste lid, eerste volzin, eerbiedigt om deze reden het oude recht in deze. 28.
3.11
In de Memorie van Toelichting op Boek 1 BW wordt ook ingegaan op de onder het oude recht geldende situatie en wordt voorts uiteengezet waarom in het nieuwe Boek I van het Burgerlijk Wetboek op een ander systeem is overgestapt. De toelichting zegt daarover:
‘Het recht op alimentatie is niet langer gekoppeld aan de vraag, wie het initiatief tot de echtscheidingsprocedure heeft genomen, en eveneens komt de plicht alimentatie niet langer te verstrekken uitsluitend te rusten op de echtgenoot aan wiens (gestelde) schuld de ontwrichting te wijten is. Zoals al enkele malen opgemerkt, is het voor de rechter veelal onmogelijk vast te stellen, of van schuld sprake is, en wie de schuldige is. Bovendien is denkbaar dat de ontwrichting van het huwelijk aan beide partijen in meer of mindere mate is toe te rekenen. De Hoge Raad heeft overigens onder het oude Nederlandse recht de mogelijkheid erkend dat op de echtgenoot op wiens vordering het huwelijk is ontbonden de morele verplichting rust na de scheiding in het onderhoud van de ‘schuldige’ echtgenoot bij te dragen, welke verplichting zo dringend kan zijn dat zij als een natuurlijke verbintenis moet worden aangemerkt (HR 4 juni 1965, NJ 1965, 277).
In het thans voorgestelde stelsel kan, behalve met behoeften en draagkracht, ook rekening worden gehouden met niet-financiële factoren als wangedrag van degene die alimentatie verzoekt, de duur van de samenleving enz. (artikel 397, eerste lid, is niet van toepassing, althans niet uitputtend).29.
3.12
Blijkens de hiervoor onder 3.10 geciteerde Memorie van Toelichting op de Landsverordening overgangsbepalingen Nieuw BW is het uitdrukkelijk de bedoeling van het overgangsrecht dat het oude recht van toepassing blijft op een ‘oude’ echtscheiding, waarmee ook het als maatschappelijk onwenselijk30. beschouwde schuldprincipe van art. 274 oudBWAruba op die naar oud recht te beoordelen situaties van toepassing blijft, mede om claims te voorkomen waarmee de voormalige echtgenoot die de scheiding onder oud recht had verkregen geen rekening hoefde te houden.
3.13
Het hof had mitsdien, nu de echtscheiding in 1992 op verzoek van de man is uitgesproken op grond van overspel van de vrouw31. en de man in de procedure in eerste aanleg heeft aangevoerd32. dat het gedrag van de vrouw de grond voor de echtscheiding vormde, het inleidende verzoek van de vrouw op de voet van art. 274 oudBWAruba dienen af te wijzen33..
3.14
Nu geen omstandigheden zijn gesteld die de toepasselijkheid van art. 274 oudBWAruba in de weg staan, kan de Hoge Raad m.i. de zaak zelf afdoen door het inleidend verzoek van de vrouw alsnog af te wijzen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van het Gemeenschappelijk hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 20 december 2005 en tot afdoening door de Hoge Raad als onder 3.14 voorgesteld.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑03‑2007
Aangehecht aan het inleidend verzoekschrift van de vrouw.
Landsverordening van 24 mei 2005 houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Aruba, Afkondigingsblad 2005, 34, inwerkingtreding op 1 augustus 2005 krachtens Landsbesluit van 1 juli 2005 houdende de vaststelling van de inwerkingtredingdatum van de Landsverordening houdende vaststelling van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Aruba (2005,34), Afkondigingsblad 2005, 48.
Zie mijn conclusie vóór HR 22 september 2006 (R05/051HR), LJN: AX9705, onder 2.17.
Gebaseerd op hernieuwde ambtshalve recherche.
Het overgangsrecht is voor de Nederlandse Antillen vastgesteld bij Landsverordening van 15 maart 2001, P.B. 2001, nr. 26.
P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, De Antilliaanse cassatietermijn: zonnig, met hier en daar een bui, TCR 2006, nr. 2, p. 33.
Landsverordening van de 31e augustus 2006 houdende een nadere aanpassing van het Burgerlijk Wetboek en enkele andere landsverordeningen in verband met de invoering van het nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, Artikel VI en Artikel XII, PB Nederlandse Antillen, 2006 no. 71, p. 3 en 6.
Artikel XII Deze Landsverordening treedt in werking met ingang van de dag na die der uitgifte van het Publicatieblad, waarin de afkondiging is geschied en werkt terug:
- a.
wat betreft artikel VI tot en met 1 augustus 2005; …
Wet van 6 december 2001 tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg, Stb. 2001, 580.
Kamerstukken II, 1999–2000, 26 855, nr. 3, p. 196.
Zie o.m. HR 31 januari 2003, NJ 2003, 656 en 657 m.nt. DA.
E.J. Korthals Altes, Rechtsvordering, art. 402 lid 2, aantekening 1.
Zie over overgangsrecht O.A. Haazen, Algemeen deel van het rechterlijk overgangsrecht, prfs. Tilburg 2001, p. 77–89; M.V. Polak, Algemene beginselen van rechterlijk overgangsrecht, RMThemis 1984, p. 228–260 en van dezelfde schrijver: Van oud naar nieuw, ontwikkelingen in het overgangsrecht (I) en (II), WPNR 1985 (5743) en (5744), p 417–419 en p. 434–437; L.J. Hijmans van den Bergh, Opeenvolgen van rechtsregels, Prfs. Utrecht 1928 en van dezelfde schrijver: Overgangsrecht in verband met het ontwerp voor een nieuw Burgerlijk Wetboek, preadvies Broederschap der notarissen, 1956, p. 7–29; J.C.M. Leyten, Overgangsrecht, NJB 46 1972, p. 364–373 en 15; B.C. de Die, Overgangsrecht — een herwaardering na vijftig jaar, RMThemis, 1979, p. 253–285; H. Stein, BroodNODI-gheden bij de toepassing van de overgangswetBoeken 3,5 en 6 NBW, preadvies NJV 1985, p. 234; C.J.H. Brunner, preadvies NJV 1985, p. 3–33.
Brunner, a.w., p. 33 en noot HR 26 oktober 1951, NJ 1952, 756.
Stein, a.w., p. 234.
W. Snijders, Overgangsrecht voor lopende procedures, in: Een goede procesorde, Opstellen aangeboden aan mr. W.L. Haardt, Kluwer 1983, p. 113–124.
B. Wessels, Overgangsrecht, III. Artikelsgewijs commentaar Overgangsrecht (tweede stuk), artikel 15, aant. 1.
Wet van 3 december 1987 tot wijziging van bestaande wetten in verband met de invoering van een nieuwe regeling van het bewijsrecht in burgerlijke zaken, Stb. 1987, 590 (p. 14).
De tot uitgangspunt van overgangsrecht fungerende bepaling van art. 4 Wet A.B. verbiedt — a contrario — overgangsrechtelijke terugwerking; alleen de (materiële) wetgever mag hiervan afwijken, H.A. Stein, preadvies NJV 1985, p. 234 en p. 239–240. Vgl. ook Stein/Jonas, Kommentar zur Zivilprozessordnung, 9. Band, Einführungsgezetz Zivilprozessordnung, § 1, I, 2 onder a), Tübingen 2002, p. 801: ‘Es gibt auf dem Gebiet des Prozessrechts kein ‘erworbenes Recht’, kein durch Klageerhebung oder Antrag erwachsenes Recht darauf, dass sich der Prozess oder die Zwangsvollstreckung in bestimmter Weise abspiele. Sieht also das neue Recht eine andere Form des Rechtsschutzes vor, so ist nach Inkrafttreten nur die neue Form zulässig und die alte unzulässig.’
C.J.H. Brunner, preadvies NJV 1985, p. 49.
MvT Boek 1 BWAruba, p. 8–12, en p. 59–62.
Het schuldcriterium speelt thans alleen nog een rol ten aanzien van het pensioenverweer, zie M.K.M. Dewaerheijt, Het Arubaans en Nederlands-Antilliaans personen-, familie- en erfrecht, Den Haag 2002, p. 131.
Landsverordening van 19 juli 2001 houdende het overgangsrecht met het oog op de invoering van de Boeken 1, 3 en 5 tot en met 8 van het Burgerlijk Wetboek van Aruba, AB 2001 no. 108.
MvT Landsverordening overgangsbepalingen Nieuw BW, p. 71–72.
J. de Boer, Het NBW in de West, NJB 2001/7.; zie ook P. van Schilfgaarde, Concordantie in het privaatrecht, WPNR 1999 (6356), p. 318–321.
P. 69–70.’
P. 62–63.’
MvT boek 1 BWAruba, p. 59.
Zie het echtscheidingsvonnis tussen partijen gewezen, aangehecht aan verzoekschrift van de vrouw.
Pleitnota van de man, onder 3;
Het hof mag in appel de rechtstrijd niet tot het door eventueel aangevoerde grieven bepaalde gebied beperken, maar dient de zaak opnieuw in volle omvang te bezien, hetgeen op de ambtshalve beoordeling — buiten de grieven om — van de bestreden uitspraak neerkomt; deze ambtshalve beoordeling beperkt zich tot hetgeen appellant in eerste aanleg en in appel heeft aangevoerd, en mag niet leiden tot vernietiging van een voor appellant gunstige beslissing. Zie: HR 23 februari 2007, R05/124 (LJN AZ6220), rechtsoverweging 3.4.2 en mijn conclusie onder 2.6, en verder: HR 30 juni 2000, NJ 2000, 535; HR 10 november 2000, NJ 2001, 301; HR 7 juni 1996, NJ 1996, 583; M.M.M. Tillema, Hoger beroep en cassatie in Antilliaanse en Arubaanse civiele zaken, TAR-Justicia 2003, p. 246; A.I.M. van Mierlo e.a., Inleiding Nederlands-Antilliaans en Arubaans burgerlijk procesrecht, Den Haag 2000, p. 86; M.M.M. Tillema/R.P.J.L. Tjittes, Hoger beroep en cassatie in Antilliaanse en Arubaanse civiele zaken, TAR-Justicia 1993, p. 90–91.
Beroepschrift 16‑03‑2006
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Civiele Griffie
Postbus 20303
2500 EH DEN HAAG
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende op Aruba, ten deze verzoeker tot cassatie, die voor deze zaak domicilie kiest te 2517 KL Den Haag aan de Eisenhowerlaan 102 op het kantoor van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, mr. K.T.B. Salomons, die door verzoeker tot advocaat wordt gesteld en als zodanig voor hem het onderhavige verzoekschrift tot cassatie ondertekent en indient.
1
Verzoeker stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 20 december 2005, onder registratienr. EJ.2102/04-H-277/05 gewezen tussen thans verzoeker als appellant en [de vrouw], wonende te Aruba, die als geïntimeerde blijkens bovenvermelde beschikking te dezer zake laatstelijk domicilie heeft gekozen ten kantore van haar gemachtigde de advocaat mr. N.S. Gravenstijn aan de Caya Ernesto O. Petronia 64, Oranjestad, Aruba.
2
Door verzoeker, [de man], wordt uw Raad verzocht een datum te bepalen waarop hij de zaak door zijn advocaat schriftelijk kan doen toelichten.
3
[de man] wenst tegen vermelde beschikking a quo het navolgende middel van cassatie aan te voeren:
4. Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het Hof op de in bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen
5. Inleiding
Verzoeker tot cassatie, [de man], en verweerster in cassatie, [de vrouw], zijn op 20 november 1969 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Bij vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba van 29 januari 1992 is tussen hen op vordering van [de man] de echtscheiding uitgesproken met als grondslag dat [de vrouw] tijdens der partijen huwelijk overspel heeft gepleegd. Daarbij is geen alimentatie ten behoeve van [de vrouw] vastgesteld. Het echtscheidingsvonnis is op 20 mei 1992 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven.
Bij verzoekschrift van 6 augustus 2004 heeft [de vrouw] het gerecht in eerste aanleg van Aruba verzocht om voor haar op de voet van art. 1:157 NBWvA een alimentatie vast te stellen van Afl. 2.500,-- per maand. [de man] heeft zich tegen dit verzoek verweerd. Bij beschikking van 12 mei 2005 heeft het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba (nr. 580-AR nr EJ-2101 van 2004) [de man] veroordeeld om aan [de vrouw] met ingang van 1 mei 2005 Afl. 1.250,-- te voldoen met uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de beschikking. [de man] is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba en heeft bij memorie van grieven van 6 juni 2005 1 grief opgeworpen tegen een 8-tal rechtsoverwegingen in de beschikking van het Gerecht in Eerste Aanleg. Na memorie van antwoord zijdens [de vrouw] en behandeling ter terechtzitting, heeft het Hof bij beschikking van 20 december 2005 de beschikking van het Gerecht in Eerste Aanleg bekrachtigd met dien verstande dat na Afl. 1.250,- ingevoegd wordt per maand. Ook de beschikking van het Hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Tegen deze beschikking van het Hof richt zich het cassatieberoep.
6.1. Onderdeel I
De beschikking van het Hof van 20 december 2005 geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dit zowel ten aanzien van art. 157 BW van Aruba als van de art. 24 en 25 van de Landsverordening Overgangsbepalingen BWA. Lid 4 van art. 157 BWA luidt:
‘Indien de rechter geen termijn heeft vastgesteld eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van 12 jaar, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand.’
[de vrouw] heeft eerst op 6 augustus 2004, derhalve meer dan 12 jaar na inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand, een (eerste) verzoekschrift tot het vaststellen van een alimentatie voor haar zelf ingediend. Dit zo zijnde had het Hof, na vernietiging van de beschikking van het Gerecht in Eerste Aanleg, [de vrouw] alsnog niet-ontvankelijk dienen te verklaren in haar verzoek tot vaststelling van alimentatie.
6.2. Aanvulling en toelichting
Het nieuwe echtscheidingsrecht, zoals neergelegd in het Nieuwe Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek van Aruba in werking getreden op 1 januari 2002, is, enkele voor deze zaak niet relevante afwijkingen daargelaten, zowel qua inhoud als qua nummering gelijk aan het Nederlandse Boek 1 BW, inwerking getreden op 1 juli 1994. Daarbij is ook in Aruba in art. 157 een regeling opgenomen met betrekking tot limitering van alimentatie. Het in casu van belang zijnde artikel lid luidt:
‘Artikel 157
1 — De rechter kan bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft en zich die in redelijkheid niet kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen;
3 — De rechter kan op verzoek van een van de echtgenoten de uitkering toekennen onder vaststelling van voorwaarde en van een termijn. Deze vaststelling kan niet ten gevolge hebben dat de uitkering later eindigt dan 12 jaar na de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand;
4 — Indien de rechter geen termijn heeft vastgesteld, eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van 12 jaar, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand.’
6.3
De Landsverordening Overgangsbepalingen BWA vermelden, voor zover van belang:
‘Artikel 24
1 — Indien echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed is uitgesproken voor het tijdstip van inwerkingtreden van de wet of daarna doch met toepassing van het vóór dat tijdstip geldende recht, is ten aanzien van de vraag, of op een van de parten de verplichting rust om uit dien hoofde aan de andere partij levensonderhoud te verschaffen, eveneens het vóór dat tijdstip geldende recht van toepassing. Wordt na het inwerkingtreden van de wet een huwelijk ontbonden, nadat de echtgenoten overeenkomstig het tevoren geldende recht van tafel en bed waren gescheiden, dan is niet betrekking tot het recht op levensonderhoud het tevoren geldende artikel 255 van toepassing;
artikel 25 —
Artikel 157, 4de tot en met 6de lid, van Boek 1 is slechts van toepassing op de uitkeringen tot levensonderhoud ter zake van de ontbinding door echtscheiding van huwelijken die na het inwerkingtreden van die leden zijn voltrokken. Hetzelfde geldt voor de artikelen 169, 2de lid, en 182 van dat Boek, voor zover deze de in eerste volzin bedoelde leden van artikel 157 onder voorbehoud van nadere bepalingen van overeenkomstige toepassing verklaren.’
6.4
In zoverre wijken de Overgangsbepalingen BWA af van de in Nederland geldende tekst van de Overgangsregeling bij de wet van 28 april 1994; art. 1 van deze regeling verklaart de wet alleen van toepassing op de uitkeringen tot levensonderhoud die na de inwerkingtreding van deze wet door de rechter zijn toegekend of tussen partijen zijn overeengekomen.
6.5
Vorenstaand verschil impliceert evenwel niet, dat [de vrouw] op grond van art. 157 lid 4 BWA ontvankelijk zou zijn in haar verzoek tot vaststelling van alimentatie, nu de van rechtswege geldende termijn van 12 jaar ten tijde van de indiening van het verzoek op 6 augustus 2004 was verstreken.
6.6
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 8 mei 1998, NJ 1998/889, ten aanzien van een eerste alimentatieverzoek, ingediend 14 jaar na datum inschrijving echtscheidingsvonnis, geoordeeld dat een dergelijk verzoek niet-ontvankelijk is gelet op de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever bij de totstandkoming van art. 1:157 lid 3 en 4 BW. De Hoge Raad overweegt daarbij dat de wet en de daarbij vastgestelde overgangsbepalingen niet een rechtstreeks antwoord geven op de vraag of, ingeval een echtscheiding vóór de inwerkingtreding van de wet is uitgesproken en daarbij geen alimentatie is vastgesteld, alsnog een alimentatie kan worden toegewezen nadat sinds de inschrijving van het desbetreffende vonnis meer dan 12 jaren zijn verstreken. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag ontkennend, dit niet zo zeer aan de hand van de tekst van de overgangsregeling, doch veel eer vanwege de bedoeling van de wetgever, waaruit blijkt dat na verloop van 12 jaar de alimentatieplicht van rechtswege is geëindigd. Daarbij wordt, in relatie tot art. 1:157 lid 5 BW, overwogen: Kennelijk is daarmede tot uitdrukking gebracht dat, anders dan wanneer het gaat om beëindiging van een bestaande alimentatie, ingeval al een langdurige financiële onafhankelijkheid heeft bestaan, ook bijzondere omstandigheden geen grond opleveren voor verlenging van de termijn van 12 jaar.
Art. 157 lid 5 BWA is identiek aan art. 1:157 lid 5 BW.
6.7
Uit de memorie van toelichting blijkt dat de bedoeling van de wetgever in Aruba bij de introductie van art. 157 conform die van de wetgever in Nederland is geweest. Zie memorie van toelichting blz. 60 onder het kopje limitering van alimentatie: … De door de rechter vastgestelde voorwaarden of termijn kunnen er echter niet toe leiden dat de uitkering later eindigt dat 12 jaar na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand; aldus art. 157, 3de lid, 2de volzin.
Blz. 61: De wettelijke limitering is bedoeld om de duidelijkheid en rechtszekerheid te vergroten en om daardoor te komen tot grotere acceptatie van de alimentatieplicht, die immers meer overzienbaar wordt. Art. 157, 5de lid, bepaalt dat verlenging van de termijn van 12 jaar mogelijk is indien ongewijzigd de handhaving naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de alimentatiegerechtigde niet kan worden gevergd. … Bij de beantwoording van de vraag, of hiervan sprake is, zal zowel op de belangrijke financiële achteruitgang als op de bijzondere omstandigheden van het geval acht moeten worden geslagen. … De omstandigheden dienen in onderlinge samenhang te worden gewogen, echter mede tegen de achtergrond van de limiteringgedachte die thans uitdrukkelijk in de wet wordt neergelegd.
Blz. 62/63: In het kader van de overgangswetgeving zal worden voorgesteld dat deze nieuwe regeling niet van toepassing zal zijn op huwelijken die zijn gesloten voor de inwerkingtreding van deze Landsverordening en die door scheiding zijn beëindigd.
De Landsverordening Overgangsbepalingen vermeldt in dit verband onder titel 1.9 en 1.10:
Blz. 64: Volgens art. 274 kan onder het oude recht alleen de echtgenoot op wiens verzoek de echtscheiding is uitgesproken, tegenover de ander aanspraak maken op alimentatie. … Deze strenge regel wordt alleen in zoverre verzacht, dat de rechtspraak erkent dat onder omstandigheden op de verzoekende partij een natuurlijke verbintenis tot het uitkeren van levensonderhoud kan rusten (HR 4-6-1965, NJ 1965 277). Art. 1:157, van overeenkomstige toepassing verklaard in de artt. 1.169, 2de lid; en 1.182, kent deze beperking niet meer — het staat elk van beide partijen vrij, alimentatie te verzoeken en de rechter beslist naar de omstandigheden van het geval. Het zou echter een te grote inbreuk maken op de rechtszekerheid, als wellicht jaren na de inwerkingtreding van het nieuwe recht, alsnog de partij tegen wie de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed was uitgesproken, om alimentatie zou kunnen gaan procederen. Art. 24, 1ste lid 1ste volzin, eerbiedigt om deze reden het oude recht in deze. … Ook hier ligt op grond van het belang der rechtszekerheid eerbiediging voor de hand.
Blz. 66: Art. 1:157, 4de lid, doet in beginsel een verplichting tot het verstrekken van alimentatie na echtscheiding na een termijn van 12 jaren van rechtswege eindigen, het 5de en 6de lid verzachten, respectievelijk verscherpen deze regel. … Het komt de regering evenwel gewenst voor dat deze regeling slechts heel geleidelijk toepassing gaat vinden. De sociale voorzieningen hier ten lande hebben immers niet het niveau van die in Nederland. Daarom is in art. 25 bepaald dat de nieuwe wettelijke limitering slechts zal gelden voor nieuwe huwelijken die door echtscheiding worden ontbonden. Wie na de inwerkingtreding van Boek 1 in het huwelijk treedt, dient ermee rekening te houden dat na echtscheiding slechts voor maximaal 12 jaren recht op alimentatie zal bestaan, en dat het dus wenselijk kan zijn de verdiencapaciteit niet geheel verloren te doen gaan.
6.8
Het Hof overweegt in de bestreden uitspraak onder r.o. 2.2:
‘De man voert aan dat de vrouw thans geen recht meer heeftop alimentatie omdat de echtscheiding op 20 mei 1992 is ingeschreven, waardoor er meer dan 12 jaren na de echtscheiding verstreken warenten tijde van het indienen van het inleidend verzoekschrift op 6 augustus 2004. Ingevolge artikel 1:157 lid 4 BW was, aldus de man, de verplichting levensonderhoud toen al geëindigd.
De vrouw heeft daar terecht tegen ingebracht dat, nu de echtscheiding is uitgesproken vóór de inwerkingtreding van het huidige Burgerlijk Wetboek, ingevolge artikel 24 van de Landsverordening Overgangsbepalingen Nieuw BW, op de vraag of de man verplicht is levensonderhoud aan de vrouw te verschaffen, het oude Burgerlijk Wetboek van toepassing is. Nu daarin de duur van de alimentatieverplichting niet gelimiteerd was, gaat het Hof aan deze stelling van de man voorbij. Mede gelet op die expliciete overgangsbepaling is er voor analogische toepassing van de reeds per 1 juli 1994 in werking getreden Nederlandse wet tot limitering van de alimentatieverplichting geen plaats. De man heeft zich verder nog beroepen op verjaring, maar van verjaring van toekomstige alimentatieverplichtingen kan geen sprake zijn.’
6.9
De verwijzing door het Hof naar art. 24 van de Landsverordening Overgangsbepalingen Nieuw BW, betekent niet dat [de vrouw] in casu wel ontvangen zou kunnen worden in haar verzoek. Genoemd art. 24 correspondeert met art. VI lid 1 van de Overgangsbepalingen met betrekking tot de Wet herziening echtscheidingsrecht ingevoerd op 1 juli 1992, Stb. 373.
De betreffende overgangsbepaling ziet enkel op de vraag wie verplicht is tot het verschaffen van alimentatie. Die verplichting was volgens het oude recht (in Nederland: tot 1992 o.g.o. wet 6 mei 1971, Stb. 290; inAruba tot 2002) alleen bestaanbaar voor de echtgenoot tegen wie de scheiding was uitgesproken en de betreffende overgangsbepaling dient te voorkomen dat door de nieuwe scheidingsregeling de mogelijkheid zou worden geopend alsnog een alimentatieplicht te scheppen ten laste van een partij die volgens het oude recht de zekerheid had dat dit niet kon gebeuren, ook niet achteraf.
6.10
Aldus geeft het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting wanneer het, onder verwijzing naar art. 24 van de Landsverordening Overgangsbepalingen Nieuw BW, overweegt dat op de vraag of de man verplicht is levensonderhoud aan de vrouw te verschaffen, het oude Burgerlijk Wetboek van toepassing is en: ‘Nu daarin de duur van de alimentatieverplichting niet gelimiteerd was, gaat het Hof aan deze stelling van de man voorbij’.
De hiervoor weergegeven citaten uit de Overgangsregeling, getuigen ervan dat rechtszekerheid vooropstond en dat de Overgangsregeling ziet op situaties waarbij er onder het oude recht reeds een alimentatie was toegekend, althans in ieder geval niet op situaties waarbij na een financiële onafhankelijkheid van meer dan 12 jaar alimentatie wordt gevorderd.
6.11
Nu het hier toepasselijke art. 157 lid 4 BWA bepaalt dat de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege eindigt na de genoemde termijn van 12 jaar, had het hof de vrouw ambtshalve niet-ontvankelijk moeten verklaren.
Daarbij is zijdens de man overigens uitdrukkelijk een beroep gedaan op de vervaltermijn in art. 157 lid 4 BWA. Zo heeft [de man] in zijn memorie van grieven bij de toelichting in relatie tot r.o. 2.3 aangevoerd: ‘In r. o. 2.3 stelt de eerste rechter dat van rechtsverwerking geen sprake is. Deze ziet over het hoofd dat het verzoek van geïntimeerde om alimentatie gebaseerd is op het bepaalde in art. 157 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek van Aruba. In het 3de lid van dit artikel wordt bepaald dat de verplichting tot alimentatiebetaling niet langer kan duren dan 12 jaren nadat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de register van echtscheidingen van de burgerlijke stand. Dit is af te leiden uit de interpretatie die de Hoge Raad in zijn uitspraak van 11 juni 2004 heeft gegeven aan het met bedoeld Arubaans wetsartikel overeenkomende bepalingen van art. 157 lid 4 van het Nederlands Burgerlijk Wetboek. Volgens de Hoge Raad heeft de wetgever in beginsel een alimentatieverplichting van 12 jaar aangenomen. Na afloop van die 12 jaren eindigt de alimentatieverplichting van rechtswege.’
6.12
[de man] heeft in zijn verweerschrift voor het Gerecht in Eerste Aanleg d.d. 17 november 2004 ook aangevoerd, dat [de vrouw] bijna 20 jaar geleden [de man] heeft verlaten en zonder overleg naar Nederland is vertrokken en dat [de man] besloot om te scheiden omdat [de vrouw] een buitenechtelijke relatie onderhield (ad 2).
In de namens [de man] overgelegde pleitnota van 3 maart 2005 voert [de man] aan dat [de vrouw] zelf lange tijd financieel onafhankelijk is geweest zodat van [de man] in redelijkheid niet gevergd kan worden dat hij na zoveel jaren nog levensonderhoud voor de gescheiden vrouw gaat betalen. In deze pleitnota voert [de man] ook aan (ad 3) dat de echtscheiding is gebaseerd op overspel door [de vrouw] en dat zij daarmede haar aanspraak op alimentatie door [de man] heeft verloren.
Het Hof heeft [de vrouw] dan ook ten onrechte ontvankelijk verklaard in haar verzoek.
7.1. Onderdeel 2
Indien en voor zover het verzoek van [de vrouw], gelijk het Hof onder r.o. 2.2 overweegt, beoordeeld dient te worden onder de vigeur van het oude Burgerlijk Wetboek, dan had het Hof bij zijn overwegingen moeten betrekken dat de in 1992 uitgesproken echtscheiding op vordering van [de man] wegens overspel van [de vrouw] plaatsvond. Dit is als zodanig uitdrukkelijk door [de man] aangevoerd (en blijkt ook uit het echtscheidingsvonnis, dat tot de gedingstukken behoort).
7.2
Hierboven, onder 6.7, is reeds aan de orde gekomen dat volgens art. 274 (oud) BWA, alleen de echtgenoot op wiens verzoek de echtscheiding is uitgesproken, tegenover de ander aanspraak kan maken op alimentatie. Derhalve kon [de vrouw], in 1992, onder het tot 2001 geldende recht, geen aanspraak op alimentatie maken, nu de rechter de echtscheiding uitsprak op vordering van [de man] in verband met overspel door [de vrouw].
Destijds werd geoordeeld dat de vrouw onwaardig was om een dergelijke aanspraak geldend te kunnen maken.
Bij eerbiediging van het ouder recht, kon [de vrouw] derhalve evenmin worden ontvangen in haar alimentatievordering.
7.3
De uitspraak van het Hof geeft dan ook blijk van een inconsequentie. Zo de vordering van de vrouw volledig zou moeten worden afgehandeld met in acht name van het oude recht, dan had het Hof niet, althans niet zonder nadere redengeving, die ontbreekt, aan haar een alimentatie kunnen toekennen van Afl. 1.250,-- per maand.
Slotsom
Weshalve verzoeker zich wendt tot uw Raad met het eerbiedig verzoek de beschikking van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 20 december 2005 waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 16 maart 2006.
Advocaat