Aldus de rechtbank Amsterdam in haar als ‘beschikking’ aangeduide beslissing van 27 juli 2006; het aan het appelrekest gehechte inleidend verzoekschrift is gedateerd op 4 april 2006.
HR, 20-04-2007, nr. R06/139HR
ECLI:NL:HR:2007:BA0903
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
20-04-2007
- Zaaknummer
R06/139HR
- Conclusie
Mr. D.W.F. Verkade
- LJN
BA0903
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BA0903, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑04‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA0903
ECLI:NL:PHR:2007:BA0903, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑02‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA0903
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑10‑2006
- Wetingang
art. 288 Faillissementswet
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑04‑2007
Inhoudsindicatie
WSNP, afgewezen verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 288 lid 2, aanhef en onder b, F.; wettelijke (facultatieve) afwijzingsgronden, beoordelingsmaatstaf.
20 april 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/139HR
RM/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 10 april 2006 ter griffie van de rechtbank te Amsterdam ingekomen verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - zich gewend tot die rechtbank en verzocht ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren.
De rechtbank heeft bij vonnis van 27 juli 2006 het verzoek afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Na mondelinge behandeling heeft het hof bij arrest van 6 oktober 2006 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 [Verzoeker] heeft schulden tot een totaal van € 300.848,35, waaronder schulden aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB), de Belastingdienst, het UWV en de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds. Hij heeft toepassing van de schuldsaneringsregeling verzocht. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen.
3.2 Het hof heeft de grieven van [verzoeker], die erop neerkwamen dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel was gekomen dat hij niet aan zijn informatieplicht had voldaan, verworpen en het vonnis bekrachtigd. Daartoe overwoog het hof dat [verzoeker] ook in hoger beroep met betrekking tot de schuld aan de stichting Bedrijfstakpensioenfonds onvoldoende informatie had verschaft. Voorts overwoog het hof dat [verzoeker] bij het ontstaan van de schulden aan het CJIB niet te goeder trouw is geweest, hetgeen op grond van art. 288 lid 2, onder b, F. aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg staat. Geen van beide gronden kan die beslissing echter dragen.
3.3 Voorzover het hof zijn beslissing heeft gebaseerd op de grond dat [verzoeker] onvoldoende informatie heeft verschaft met betrekking tot de schuld aan de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds, heeft het een grond voor afwijzing van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling gebezigd die niet behoort tot de daarvoor limitatief in art. 288 F. genoemde gronden. Onderdeel 4.3 (abusievelijk genummerd als 4.2) klaagt daarover terecht.
3.4 Het oordeel dat de omstandigheid dat [verzoeker] bij het ontstaan van de schulden aan het CJIB niet te goeder trouw is geweest, op grond van art. 288 lid 2, onder b, F. "aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg staat", getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan het hof kennelijk van oordeel was, staat immers de omstandigheid dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan van schulden niet te goeder trouw is geweest, niet reeds op zichzelf genomen aan die toelating in de weg. Het betreft hier een facultatieve afwijzingsgrond, zodat het hof diende te beoordelen of die omstandigheid, bezien in het licht van alle overige omstandigheden van het geval, waaronder het ontstaan en het beloop van de overige schulden, een grond kon opleveren om het verzoek van [verzoeker] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling af te wijzen.
Mocht evenwel het hof van de juiste rechtsopvatting zijn uitgegaan, dan is zijn oordeel dat op deze grond het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling diende te worden afgewezen, zonder nadere motivering onbegrijpelijk, nu de schuld aan het CJIB (€ 1.454,89) als geheel al een zeer klein deel van de totale schuldenlast betreft en het hof bovendien slechts ten aanzien van een deel daarvan, te weten een vijftal zeer recente boetes, van oordeel was dat [verzoeker] niet te goeder trouw is geweest.
De op een en ander gerichte klachten van onderdeel 4.2 slagen.
3.5 De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 6 oktober 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 20 april 2007.
Conclusie 15‑02‑2007
Mr. D.W.F. Verkade
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker]
1. Inleiding
1.1
De centrale vragen in deze zaak zijn of het hof bij het afwijzen van een verzoek om schuldsanering, de toepassing van de facultatieve weigeringsgrond van art. 288 lid 2 onder b Fw (ontbreken van goede trouw) voldoende heeft gemotiveerd en of het niet voldoen aan de verplichting van de schuldenaar om tijdig volledige informatie over de schulden te verschaffen tot afwijzing van het verzoek mag leiden.
1.2
[Verzoeker] betoogt onder meer dat het niet voldoen aan de informatieverplichting geen afwijzingsgrond is, dat onvoldoende rekening is gehouden met de bijzondere omstandigheden van zijn geval (ernstig zieke echtgenote en zorg voor kinderen), en dat een betrekkelijk gering bedrag aan (recente) verkeersboetes, zo dat al als een niet te goeder trouw gemaakte schuld kan gelden, niet genoeg is om hem de toegang tot de schuldsanering te ontzeggen.
2. Feiten en procesverloop
2.1
Het hof is in 2.2.1–2.2.2 van het thans bestreden arrest, waarover in cassatie niet wordt geklaagd, van de volgende feiten uitgegaan.
2.2
[Verzoeker] is een gehuwde man van 43 jaar oud. Hij voert met zijn echtgenote een gezamenlijke huishouding. Het gezin telt twee kinderen in de leeftijd van respectievelijk elf en zes jaar. Bij [verzoeker] echtgenote is in 2005 baarmoederhalskanker vastgesteld, waarvoor zij is geopereerd. In de zomer van 2006 is bij haar opnieuw baarmoederhalskanker geconstateerd, waarvoor zij op korte termijn andermaal zou moeten worden geopereerd.
2.3
Van 1 april 1998 tot 1 juni 2005 heeft [verzoeker] een eenmanszaak gehad, een koeriersbedrijf, onder de naam ‘[A]’. Met ingang van 1 juni 2005 heeft [B] B.V. te [plaats] het bedrijf van [verzoeker] overgenomen. [Verzoeker] is tot 1 februari 2006 bij [A] blijven werken. Thans werkt [verzoeker] 32 uur per week in een kleine eenmanszaak en hij heeft daaruit inkomsten.
2.4
De totale schuldenlast van [verzoeker] bedroeg blijkens de verklaring ex art. 285 lid 1 onder e Fw op 3 april 2006 € 300.848,35, waaronder schulden aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB), de Belastingdienst, het UWV en de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds.
2.5
[Verzoeker] heeft op 10 april 2006 een verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ingediend bij de rechtbank Amsterdam.1. De mondelinge behandeling van het verzoek vond plaats op 3 juli 2006. Bij die gelegenheid is aan [verzoeker] meegedeeld dat het dossier incompleet was en hij informatie over de schulden aan het CJIB, de Belastingdienst, het UWV en de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds diende over te leggen.
2.6
De rechtbank heeft de behandeling van de zaak aangehouden tot de zitting van 26 juli 2006, om [verzoeker] in staat te stellen deze nadere informatie te verschaffen. [Verzoeker] is op die dag niet ter zitting verschenen, noch heeft hij de door de rechtbank verlangde informatie overgelegd. In haar beslissing van 27 juli 2006 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen, omdat [verzoeker] niet had voldaan aan zijn informatieplicht.
2.7
Bij een op 2 augustus 2006 bij het gerechtshof te Amsterdam ingekomen verzoekschrift2. heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld tegen de beschikking3. van de rechtbank. [Verzoeker] klaagde er onder meer over dat geen rekening was gehouden met de omstandigheden die hem het bijwonen van de zitting (en het vragen van uitstel) beletten, namelijk een afspraak in het ziekenhuis van zijn echtgenote en de begrafenis van een naast familielid op 26 juli 2006.
2.8
In hoger beroep heeft [verzoeker] overzichten van zijn schulden aan het UWV, het CJIB en de Belastingdienst overgelegd. De mondelinge behandeling van het hoger beroep vond plaats op 15 september 2006.
>2.9
Het hof wees op 6 oktober 2006 arrest. Het hof bekrachtigde de uitspraak van de rechtbank, en overwoog daartoe:
‘2.3
Gelet op de stukken en het verhandelde in hoger beroep komt het hof tot het volgende oordeel.
[Verzoeker] heeft thans voor het grootste deel aan zijn informatieplicht voldaan. Met betrekking tot de schuld aan de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds heeft [verzoeker] echter ook in hoger beroep onvoldoende informatie verschaft. Voorts overweegt het hof dat [verzoeker] bij het ontstaan van de schulden aan het CJIB niet te goeder trouw is geweest, hetgeen op grond van artikel 288 lid 2 sub b Faillissementswet aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg staat. Uit het ter zitting in hoger beroep overgelegde overzicht van het CJIB van 14 augustus 2006 blijkt dat het niet alleen boetes betreft voor verkeersovertredingen die door werknemers van [verzoeker] zijn gemaakt in de periode dat [verzoeker] nog eigenaar was van [A], maar ook dat er sprake is van een vijftal zeer recente overtredingen waarover [verzoeker] ter zitting heeft verklaard dat deze door hemzelf zijn veroorzaakt. Het hof is dan ook van oordeel dat dit gedeelte van de CJIB-boetes niet te goeder trouw is ontstaan. Hoewel het hof begrip heeft voor de moeilijke omstandigheden waarin [verzoeker] en zijn gezin verkeren vanwege de ziekte van zijn echtgenote, kunnen deze omstandigheden niet tot een ander oordeel dan van de rechtbank leiden. Het hof zal de uitspraak waarvan beroep dan ook bekrachtigen.’
2.10
Bij verzoekschrift van 13 oktober 2006, diezelfde dag binnengekomen ter griffie van de Hoge Raad4., heeft [verzoeker] (tijdig)5. beroep in cassatie ingesteld tegen dit arrest.
Het middel klaagt over onvoldoende motivering van het oordeel dat [verzoeker] op grond van het ontbreken van goede trouw (art. 288 lid 2 onder b Fw) niet tot de schuldsanering kan worden toegelaten. Verder wordt erover geklaagd dat het niet voldoen aan de informatieplicht geen wettelijke weigeringsgrond is. Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld.
3. Wettelijk kader6.
3.1
Art. 288 lid 2 Fw geeft de rechter de bevoegdheid om de schuldsaneringsregeling buiten toepassing te laten wanneer de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald blijven van de schulden niet te goeder trouw is (geweest). Met ‘goede trouw’ wordt gedoeld op een gedragsmaatstaf (zoals in art. 54 Fw), niet op goede trouw als bedoeld in art. 3:11 BW of de redelijkheid en billijkheid bedoeld in art. 6:2 en 6:248 BW. Bij de toepassing van art. 288 lid 2 Fw kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden van het geval.7. Ook gedragingen van de schuldenaar in de niet (direct) financiële sfeer kunnen relevant zijn.8. Uit de parlementaire geschiedenis van art. 288 Fw blijkt dat verder onder meer van belang kunnen zijn ‘de aard en omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.’9.
3.2
Uit de arresten van 12 mei 2000 (NJ 2000, 567 m.nt. PvS) en 26 januari 2001 (NJ 2001, 178) volgt dat wanneer het ontstaan van de schulden verwijtbaar is, en er in zoverre geen sprake van goede trouw is, een schuldenaar toch tot de schuldsanering kan worden toegelaten. Art. 288 lid 2 Fw bevat immers een facultatieve weigeringsgrond. Wanneer de (aspirant)saniet inmiddels de ontstane schulden zoveel mogelijk probeert af te lossen, kan er reden zijn om ondanks het ontbreken van goede trouw bij het ontstaan van de schulden toch de wettelijke schuldsanering toe te passen.10. De rechter kan bij de toepassing van art. 288 lid 2 onder b Fw rekening houden met alle omstandigheden van het geval. Met mijn ambtgenoten Strikwerda en Huydecoper meen ik dat hij daar ook rekening mee moet houden.11. Dat betekent ook weer niet dat de rechter op alle afzonderlijke feiten en stellingen in moet gaan. A-G Huydecoper geeft aan dat er in wezen niet meer geldt dan wat voor rechterlijke beslissingen in het algemeen geldt. Relevante en zeker essentiële stellingen verdienen een gemotiveerde beoordeling, maar als er weinig tot niets is aangevoerd kan de motivering beperkt blijven.12.
3.3
Het bestaan van de hierboven bedoelde mogelijkheid hangt samen met de ratio van de facultatieve weigeringsgrond van art. 288 Fw. Deze is niet bedoeld als ‘straf’ voor onverantwoordelijk (financieel) gedrag. Met deze bepaling wordt beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling te voorkomen, in die zin dat een debiteur tot de regeling wordt toegelaten bij wie er, gelet op zijn gedragingen in het verleden, ernstig aan getwijfeld kan worden dat hij zich aan zijn verplichtingen in het kader van de schuldsaneringsregeling zal kunnen houden.13. Het gaat om een op een prognose gerichte moraliteitstest, niet om een sanctie op een gebrek aan moraliteit.14.
Bij de toepassing van art. 288 lid 2 Fw is dus ook van belang of de schuldenaar na het ontstaan van de schulden iets heeft ondernomen waaruit blijkt dat hij of zij zoveel mogelijk aan de belangen van de schuldeisers tegemoet wil komen.
3.4
In de conclusie voor HR 17 december 2004, NJ 2005, 240 (onder 4.8–4.12) is al ingegaan op de plannen om de wettelijke regeling van de schuldsanering aan te passen, waaronder de voorstellen voor art. 288 Fw. Een wetsvoorstel dat met de reeds besproken voornemens correspondeert, is na aanvaarding (met amendementen) op 31 oktober 2006 door de Tweede Kamer, inmiddels in de Eerste Kamer aanhangig.15.
De facultatieve weigeringsgrond van art. 288 lid 2 onder b Fw wordt volgens dit wetsvoorstel omgezet in een imperatieve weigeringsgrond, in die zin dat een schuldenaar pas tot de schuldsaneringsregeling zal worden toegelaten indien aannemelijk is dat hij gedurende vijf jaar ten aanzien van het ontstaan van de schulden en van het onbetaald blijven ervan te goeder trouw is geweest. Is er sprake van een schuld die voortspruit uit een onherroepelijke veroordeling wegens een misdrijf, dan kan de schuldsanering niet worden uitgesproken. Het bij Tweede nota van wijziging d.d. 20 oktober 2006 ingevoegde nieuwe lid 3 behelst evenwel weer verzachtingen.16.
3.5
Het huidige art. 288 Fw bevat geen facultatieve of imperatieve weigeringsgrond voor het geval de schuldenaar onvoldoende informatie verschaft. In een arrest van 17 december 200417. heeft de Hoge Raad zelfs overwogen dat het van een onjuiste rechtsopvatting getuigt om het ontbreken van duidelijkheid (of voldoende gegevens) over de goede trouw ten aanzien van het ontstaan van de schulden voor rekening van de schuldenaar te laten komen, in die zin dat hij dan op grond van art. 288 lid 2 onder b niet voor schuldsanering in aanmerking komt. De Hoge Raad overwoog:
‘3.3
Onderdeel 1 komt op tegen rov. 4.2–4.4 van het hof. Het onderdeel betoogt dat het hof het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft afgewezen op een grond die de wet niet kent, althans die niet kan worden begrepen onder de facultatieve afwijzingsgrond van art. 288 lid 2, aanhef en onder b, Fw. Het onderdeel is terecht voorgesteld.
Art. 288 lid 2, aanhef en onder b, Fw bepaalt dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling kan worden afgewezen indien aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest. Het hof heeft derhalve, door te overwegen dat niet kan worden beoordeeld of B. ten aanzien van het ontstaan van zijn in 4.2 en 4.3 genoemde schulden te goeder trouw is geweest en dat deze onduidelijkheid voor risico van B. behoort te komen, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. […]’
3.6
Lankhorst leidt hieruit af dat de afwijzing van een verzoek om schuldsanering moet zijn gebaseerd op een van de (uitputtend) in art. 288 Fw vermelde gronden. Het geven van onvoldoende informatie valt daar niet onder.18. Ik aarzel of uit het arrest noodzakelijk volgt dat schuldsanering écht alleen kan worden geweigerd op een der in art. 288 Fw vermelde gronden, en in voorkomend geval niet tevens op een aan het commune (proces-)recht te ontlenen grond. Het oordeel in NJ 2005, 240 kan immers ook inhouden dat de weigeringsgrond van art 288 lid 2 onder b Fw verkeerd is toegepast, in die zin dat weigering op dié grond slechts aan de orde is wanneer aannemelijk is dat de schuldenaar niet te goeder trouw is en niet wanneer onduidelijk is of deze al of niet te goeder trouw is. De eerste (Lankhorsts) interpretatie van het arrest — de wet somt de weigeringsgronden limitatief op — sluit echter het beste aan op het (huidige) stelsel van de wettelijke schuldsanering.19. Ter toelichting diene het volgende.
3.7
Artikel 287 Fw bevat een expliciete regeling voor het geval de schuldenaar niet de volgens art. 285 Fw vereiste gegevens heeft verschaft aan de rechter. In dat geval kan de rechtbank de schuldsaneringsregeling slechts voorlopig van toepassing verklaren, in welk geval de schuldenaar een termijn van maximaal 21 dagen wordt geboden om die informatie alsnog te verschaffen (art. 287 lid 2 Fw). In art. 287 lid 5 is bepaald dat de definitieve toepassing van de schuldsanering niet wordt uitgesproken als de schuldenaar de informatie niet binnen de door de rechtbank gestelde termijn verstrekt. Uit art. 350 lid 3 onder c Fw volgt ten slotte dat de (voorlopige) toepassing van de schuldsaneringsregeling kan worden beëindigd, indien de schuldenaar in gebreke blijft met het verschaffen van informatie en aldus zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naleeft. Uit deze bepalingen blijkt dus dat toelating tot de schuldsanering niet ‘ab initio’ afgewezen dient te worden als de schuldenaar onvoldoende informatie heeft verstrekt.
3.8
Volgens de voorstellen voor de nieuwe schuldsaneringsregeling die nu als gezegd bij de Eerste Kamer voorliggen zal de figuur van de voorlopige toelating tot de schuldsaneringsregeling worden geschrapt. Indien de belangen van de schuldenaar dit noodzakelijk maken (bijvoorbeeld acuut dreigende executiemaatregelen), kan de rechter in plaats daarvan om een voorlopige voorziening worden verzocht. In samenhang hiermee is ook een aanpassing van art. 287 Fw voorzien. Volgens het voorgestelde nieuwe art. 287 lid 2 Fw zal de schuldenaar ten hoogste een maand de tijd krijgen om de voor beoordeling van het verzoek noodzakelijke gegevens alsnog te verschaffen, indien de rechter constateert dat het verzoekschrift niet de volgens art. 285 lid 1 Fw vereiste informatie bevat. Volgens art. 287, lid 2, laatste volzin, zal de schuldenaar niet—ontvankelijk worden verklaard, indien hij ook na dat uitstel de benodigde informatie nog niet heeft verschaft. Volgens de MvT kan na completering van de gegevens een nieuw poging worden gedaan.20.
3.9
M.i. kan er in het huidige systeem van de wet bezwaarlijk (met anticipatie op w.v. 29942) van uitgegaan worden dat een ‘afwijzing’ wegens het niet nakomen van een ‘initiële’ informatieverplichting, uitgelegd zou moeten worden als een niet-ontvankelijkverklaring met een herkansingsmogelijkheid als in het stelsel van w.v. 29942 bedoeld. Daarbij moet bedacht worden dat het nieuwe stelsel de voorlopige toelating niet meer kent, maar het huidige wettelijk stelsel wel. De vrees dat een (aspirant-)saniet daarvan misbruik, althans een te gemakkelijk gebruik zou kunnen maken, laat zich in het huidige stelsel (wellicht nog beter dan in het stelsel als voorzien in w.v. 29942) ‘counteren’ doordat een voorlopige schuldsanering kan worden beëindigd indien de schuldenaar zich niet aan zijn verplichtingen houdt (art. 350 lid 3 onder c Fw).21.
3.10
Voorts moet nog bedacht worden dat in het nieuwe systeem, veel meer dan in het huidige, de gedachte is dat de schuldenaar moet aantonen dat hij aan de voorwaarden voor schuldsanering voldoet, in plaats van dat schuldsanering een recht is dat alleen in bijzondere gevallen aan een schuldenaar mag worden onthouden.22.
3.11
Dit alles leidt tot de slotsom dat het verschaffen van onvoldoende informatie niet als grond kan worden gehanteerd om een schuldenaar de toegang tot de schuldsaneringsregeling te ontzeggen, nu de huidige wet een dergelijke weigeringsgrond niet kent23..
4. Beoordeling van de klachten
4.1
Het verzoekschrift bevat onder 1–3 een inleiding op de klachten. De eigenlijke klachten worden onder 4 naar voor gebracht. Met de nummering van de onderdelen is kennelijk iets misgegaan; er zijn twee onderdelen genummerd als 4.2, terwijl de subonderdelen 4.1.1–4.1.2 volgen op het eerste onderdeel 4.2.
4.2
Het eerste onderdeel 4.2 komt op tegen het oordeel dat [verzoeker], nu de verkeersboetes niet te goeder trouw zijn ontstaan, als niet te goeder trouw tot de schuldsaneringsregeling had mogen worden toegelaten. Bij dat oordeel had het hof (kenbaar) een aantal omstandigheden moeten betrekken, zoals de ernstige gezondheidsproblemen van [verzoeker]' echtgenote en dat de verkeersboetes een (zeer) gering deel van de totale schuldenlast vormen. Het tweede onderdeel 4.2 klaagt erover dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door het niet voldoen aan de wettelijke informatieplicht als een afwijzingsgrond te hanteren.
4.3
Voor de beoordeling van deze klachten is van belang dat het hof zijn oordeel dat [verzoeker] niet tot de schuldsanering kan worden toegelaten gebaseerd heeft op de combinatie van het ontbreken van goede trouw en van voldoende informatie. De formulering van rov. 2.3 (zie hiervoor onder 2.9) wijst daar m.i. op. Dit wordt echter niet geheel duidelijk: het is niet ondenkbaar dat het hof deze omstandigheden als afzonderlijke weigeringsgronden heeft gehanteerd, die elk voor zich al tot de conclusie voeren dat de toegang moet worden geweigerd.
4.4
Hoe dat ook zij, 's hofs oordeel kan hoe dan ook niet in stand blijven als de klacht van het tweede onderdeel 4.2 — dat ziet op de onvoldoende informatie als weigeringsgrond — slaagt. Kan het verschaffen van onvoldoende informatie immers niet aan [verzoeker] worden tegengeworpen, dan is die pijler waarop dat eindoordeel rustte weggeslagen, terwijl het oordeel dat wegens het ontbreken van goede trouw de toegang moet worden geweigerd (de andere pijler) onvoldoende is gemotiveerd.
Het enkele feit dat een deel van de schulden niet te goeder trouw is ontstaan, is immers niet voldoende om de toegang te weigeren tot de schuldsanering; het gaat om een facultatieve weigeringsgrond waarbij alle omstandigheden van het geval moeten worden betrokken. Die omstandigheden komen (reeds) anders te liggen als het verschaffen van onvoldoende informatie als weigeringsgrond wegvalt.
4.5
Op grond van het voorgaande (3.5 e.v.) zal het duidelijk zijn dat de klacht van het tweede onderdeel 4.2 dient te slagen: de wet kent deze weigeringsgrond inderdaad niet.
4.6
Onderdeel 4.1 klaagt erover dat het hof geen inzicht heeft gegeven welke feiten en omstandigheden het van belang heeft geacht, door in rov. 2.3 te verwijzen naar ‘de stukken en het verhandelde in hoger beroep’ en niet duidelijk te maken om welke stukken het gaat. Evenmin is volgens het onderdeel duidelijk of de uitspraak van de rechtbank wordt bekrachtigd omdat een deel van de schuld aan het CJIB niet te goeder trouw is ontstaan, of omdat het overzicht van de schuld aan de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds niet is ontvangen, of een combinatie daarvan.
4.7
Voor zover dit onderdeel erover klaagt dat het hof heeft volstaan met een verwijzing naar de stukken en het verhandelde ter zitting, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft immers op grond van ‘de stukken en het verhandelde’ geoordeeld dat [verzoeker] niet geheel aan zijn informatieplicht heeft voldaan én dat de schuld aan het CJIB (ten dele) niet te goeder trouw is ontstaan, en op die gronden het verzoek afgewezen. Het is duidelijk dat het hof zich op de stukken heeft gebaseerd.
4.8
Wél verdient opmerking dat de feiten thans in een ander daglicht zijn komen te staan. Dat de schuld aan het CJIB ten dele niet te goeder trouw zou zijn ontstaan, behoeft, als gezegd, niet aan toelating tot de schuldsanering in de weg te staan. De gebrekkige informatieverschaffing als mogelijke (deel)rechtvaardiging van dat oordeel is evenwel weggevallen.
In het geding na verwijzing zal een nieuwe afweging van alle relevante ‘resterende’ omstandigheden moeten worden gemaakt. In cassatie gaat het er uiteraard niet om een prognose of die afweging (heel) anders zál uitpakken, maar wel of die afweging (heel) anders kán uitpakken dan in het bestreden arrest.
Daarbij moet bedacht worden dat het in de onderhavige procedure tot nu toe vooral om de verschoonbaarheid van de onvoldoende informatieverschaffing is gegaan, en niet of nauwelijks over de gedragingen van [verzoeker] in verband met het ontstaan en onbetaald blijven van de schulden. Dat biedt de verwijzingsrechter de ruimte om deze aspecten van de zaak nader te onderzoeken.
In het geding na verwijzing zou de rechter betekenis kunnen hechten aan, onder meer, de familieomstandigheden van [verzoeker], alsmede de omstandigheid dat de CJIB-schuld maar in zeer geringe mate niet te goeder trouw lijkt te zijn ontstaan. Die laatste omstandigheid is door [verzoeker] — mede met een beroep op zijn werkzaamheden in de autokoeriersbranche — weliswaar pas in het cassatieverzoekschrift onderbouwd, maar [verzoeker] had daartoe ook niet eerder de kans, nu dit geen onderwerp was van debat24., en nu het hof hem hiermee pas in het bestreden arrest confronteerde25..
4.9
In het onderdeel wordt er overigens terecht over geklaagd dat het hof zijn gedachtegang onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt, door niet duidelijk aan te geven of het vonnis van de rechtbank nu wordt bekrachtigd omdat een deel van de schuld aan het CJIB niet te goeder trouw is ontstaan, of omdat het overzicht van de schuld aan de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds niet is ontvangen, of een combinatie daarvan. In zoverre slaagt het dan ook.
4.10
Voor het overige heeft [verzoeker] geen belang bij de beoordeling van zijn klachten. Of het hof de overige door hem genoemde omstandigheden nu heeft miskend of niet, het is aan de verwijzingsrechter om die omstandigheden mee te wegen in zijn oordeel.
5. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑02‑2007
Aldus het hof in rov. 1.1 van het bestreden arrest; het verzoekschrift is kennelijk abusievelijk gedateerd op 15 februari 2006.
Ingevolge art. 287 lid 1 Fw had bij vonnis op het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling dienen te worden beslist.
Per fax, gevolgd door schriftelijke indiening, ontvangen op maandag 16 oktober 2006.
Gelet op de beroepstermijn van 8 dagen, zie art. 292 lid 4 Fw.
De inhoud van dit deel '3. Wettelijk kader' is gelijk aan het deel onder dezelfde titel in de zaak R07/001, waarin ik eveneens heden concludeer.
Zie over art. 288 Fw nader bijv. de conclusie voor HR 17 december 2004, NJ 2005, 240, onder 4.
HR 12 januari 2003 (nr. R02/042HR), NJ 2003, 195.
Zie de conclusie voor HR 17 december 2004, NJ 2005, 240, onder 4.4.
Zie rov. 3.2.2 van HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567 en rov. 3.4.1–3.4.2 van HR 26 januari 2001, NJ 2001, 178. Er is bij inmiddels getoonde verantwoordelijkheid, in de woorden van A-G Wuisman, ‘ruimte voor vergeving’; zie zijn conclusie voor HR 1 december 2006, nr. R06/50HR, LJNAZ0139, onder 2.3.
Zie hun conclusies voor HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567, onder 10 en HR 8 september 2006, RvdW 2006, 797 onder 6 en 7.
In vergelijkbare zin concludeert A-G Wuisman in zijn conclusie voor HR 1 december 2006, R06/050HR (LJN: AZ0139), onder 2.5.
Vgl. de conclusie van A-G Strikwerda voor HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567, onder 7.
Vgl. de noot van Van Schilfgaarde onder HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567, onder 4 en de conclusie voor HR 17 december 2004, NJ 2005, 240, onder 4.4.
Vgl. Kamerstukken I 2006/07, 29942 nr. A en vgl. G.H. Lankhorst, Wetsvoorstel herziening schuldsaneringsregeling aanvaard door Tweede Kamer, Bb 2007, 5 (p. 15–18). Het voorlopig verslag van de Eerste Kamer-commissie werd vastgesteld op 12 december 2006 (Kamerstukken I 2006/07, 29942 nr. B).
De leden 1 en 2 van art. 288 Fw komen volgens het wetsvoorstel als volgt te luiden (cursiveringen toegevoegd):
- 1.
Het verzoek, bedoeld in artikel 284, eerste lid, wordt slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is:
- a.
dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden;
- b.
dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest; en
- c.
dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
- 2.
Het verzoek wordt evenwel afgewezen:
- a.
indien de schuldsaneringsregeling reeds op de schuldenaar van toepassing is;
- b.
indien de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling niet is uitgevoerd door een persoon of instelling als bedoeld in artikel 48, eerste lid, van de Wet op het consumentenkrediet;
- c.
indien de schuldenaar schulden heeft welke voortvloeien uit een onherroepelijke veroordeling als bedoeld in artikel 358, vierde lid, ter zake van een of meer misdrijven, welke veroordeling onherroepelijk is geworden binnen vijf jaar vóór de dag van het verzoekschrift, tenzij de rechter aanleiding ziet een langere termijn in acht te nemen; of
- d.
indien minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, ten aanzien van de schuldenaar de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest, tenzij deze toepassing is beëindigd op grond van artikel 350, derde lid, onder a of b of op grond van artikel 350, derde lid, onder d, om redenen die de schuldenaar niet waren toe te rekenen.
Verder zal een nieuw derde lid worden toegevoegd, luidende:
- 3.
Het verzoek kan in afwijking van het eerste lid, onder b, en het tweede lid, onder c, worden toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen.
Nr. R04/023HR, NJ 2005, 240, rov. 3.3.
G.H. Lankhorst, De bewijslast van goede trouw in de schuldsaneringsregeling, Bb 2005, 37 (p. 142).
Vgl. ook HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567 m.nt. PvS, rov. 3.2.1.
Kamerstukken II 2004/05, 29942, nr. 3, p. 15: ‘Overigens behoeft deze niet-ontvankelijkheid niet in de weg te staan aan een nieuwe poging met een nieuwe aanvraag voor toelating tot de schuldsanering, zodra de stukken wel compleet zijn.’ Vgl. in dezelfde zin Kamerstukken II 2005/06, 29942, nr. 9 (Nota n.a.v. het verslag), ad punt 145, p. 74.
Voor zover die vrees werd neergelegd in de conclusie voor HR 17 december 2004, NJ 2005, 240, onder 5.4–5.6, werd deze door de Hoge Raad (dan ook) niet van doorslaggevend belang geacht. Terzijde, ter voorkoming van mogelijk misverstand, voeg ik hieraan aanstonds toe dat ik in de nu te beoordelen zaak (R06/103/HR) géén aanwijzing voor een zodanige vrees heb aangetroffen.
MvT, Kamerstukken II 2004/05, 29942, nr. 3, p. 19.
Althans niet onder art. 288 lid 2 onder b Fw mag worden begrepen. Vgl. de opmerking over mogelijke commuunrechtelijke weigeringsgronden in nr. 3.6. De aanwezigheid daarvan zou dan in elk geval een daarop toegespitste genoegzame rechterlijke motivering vereisen.
Nadat de CJIB-informatie was ontvangen, is het kwade-trouw-aspect door het hof niet (kenbaar) aan de orde gesteld, gelet op het arrest waarvan beroep, en het proces-verbaal van de zitting van 15 september 2006.
Vgl. in deze context Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie, 3e druk 2005, p. 291, laatste alinea.
Beroepschrift 13‑10‑2006
Toevoeging aangevraagd
VERZOEKSCRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoeker], verzoeker tot cassatie, wonende te [woonplaats] aan de [adres], te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Johan van Oldenbarneveltlaan 9E (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door verzoeker tot advocaat wordt gesteld en als zodanig dit verzoekschrift ondertekent en indient;
dat dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatie tegen het arrest van het gerechtshof te Amsterdam d.d. 6 oktober 2006, gewezen onder Rekestnummer 06/1203, waarvan een afschrift aan dit verzoekschrift wordt gehecht. Verzoeker, verder ook aangeduid als ‘[verzoeker]’ voert daartoe de navolgende cassatiemiddel aan.
Ten tijde van dit verzoekschrift en derhalve vóór het verstrijken van de cassatietermijn had verzoeker nog niet de beschikking over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het gerechtshof te Amsterdam op 15 september 2006 Dit proces verbaal is met spoed opgevraagd. Verzoeker behoudt zich het recht voor zijn cassatiemiddel, alsmede de toelichting daarop, bij nader verzoekschrift aan te vullen indien en voorzover bedoeld proces verbaal daartoe aanleiding geeft.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het hof heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — ten onrechte om één of meer van de navolgende —zondig in onderling verband en samenhang te beschouwen— redenen:
Inleiding
1
Onderhavige zaak betreft een gehuwde man van 43 jaar oud.Van 1 april 1998 tot 1 juni 2005 heeft [verzoeker] een eenmanszaak gehad (een koeriersbedrijf onde de naam [A]). Per 1 juni 2005 is dit bedrijf overgenomen door [B] B.V, te [plaats]. [verzoeker] is tot 1 februari 2006 bij dit bedrijf blijven werken. Thans werkt hij 32 uur in een eigen eenmanszaak, waaruit hij inkomsten geniet.
2
De totale schuldenlast bedroeg op 3 april 2006 € 300.848,35. [verzoeker] heeft verzocht om voor een schuldsaneringsregeling in de zin van de WNSP in aanmerking te komen. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, omdat [verzoeker] niet aan zijn informatieplicht zou hebben voldaan.
3
In hoger beroep oordeelt het hof dat hij dat wel heeft gedaan, maar dat het verzoek desalniettemin wordt afgewezen, ondanks de persoonlijke omstandigheden, omdat bij de schuldenpositie (van ruim € 300.800,=) ook enkele recente boetes ter zake van verkeersovertredingen zijn, zodat het hof oordeelt dat voor dit gedeelte de schulden niet te goeder trouw zijn ontstaan. [verzoeker] kan zich met dit oordeel niet verenigen en voert daartegen het navolgende aan.
Klachten
4
In rov. 2.2 t/m 3 heeft het Hof een rechtens onjuist, althans een onbegrijpelijk oordeel gegeven, dan wel in elk geval dit oordeel onvoldoende gemotiveerd, door te overwegen dat de het verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsanering moet worden afgewezen om navolgende, ook in onderling verband te lezen, redenen.
4.1
Het hof geeft in no. 2.3 t/m 3 geen inzicht op welke feiten het hof uiteindelijk zijn oordeel heeft gebaseerd. R.o. 2.3 begint met de zin ‘gelet op de stukken en het verhandelde in hoger beroep komt het hof tot het volgende oordeel’. Wat wordt bedoeld met ‘de stukken’ en met ‘het verhandelde ter zitting’ wordt niet nader gemotiveerd, zodat de uitspraak van het hof op dit punt onvoldoende gemotiveerd is. Evenmin is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, duidelijk of de uitspraak van de rechtbank wordt bekrachtigd omdat, in de visie van et hof een gedeelte van de CJIB boetes niet te goeder trouw is ontstaan, of doordat het overzicht van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds nog niet is ontvangen, dan wel een combinatie daarvan. Aldus heeft het hof zijn arrest onvoldoende met redenen omkleed, althans is het arrest zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Te goeder trouw
4.2
Krachtens artikel 288 lid 2 sub b Fw kan het verzoek tot schuldsanering onder andere worden afgewezen indien aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest. Het betreft hier niet een imperatieve, maar een facultatieve afwijzingsgrond. Dit artikel beoogt misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, bijvoorbeeld in het geval dat een natuurlijk persoon al dan niet kort voor het tijdstip waarop hij zijn aanvraag indient, onverplicht schulden aangaat, om die schulden vervolgens na de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet langer afdwingbaar te doen zijn. De rechter dient bij zijn beslissing alle relevante omstandigheden betrekken, zoals de aard en omvang van de schulden en de mate waarin de schuldenaar er een verwijt van kan worden gemaakt dat die zijn ontstaan, het tijdstip waarop en de frequentie waarin de schulden zijn gemaakt en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of te doen verminderen. Met de maatstaf goede trouw wordt hier niet gedoeld op een zuiver geval van goede trouw als in 3:11 BW, maar het gaat hier om gedragsmaatstaf: te goeder trouw handelen. Volgens het Hof is [verzoeker] bij het ontstaan van de schulden aan het CJIB niet te goeder trouw geweest, hetgeen aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg staat. Het Hof motiveert dit in r.o. 2.3 als volgt. Uit het ter zitting in hoger beroep overgelegde overzicht van het CJIB van 14 augustus 2006 blijkt dat het niet alleen boetes betreft voor verkeersovertredingen die door werknemers van [verzoeker] zijn veroorzaakt in de periode dat [verzoeker] nog eigenaar was van [A], maar dat er ook sprake is van een vijftal zeer recente overtredingen, waarover [verzoeker] ter zitting heeft verklaard dat deze door hemzelf zijn veroorzaakt.
4.1.1
Omdat deze in art. 288 tweede lid sub b. Faillissementswet (Fw) facultatieve afwijzingsgrond een gedragsmaatstaf1. is en voor de beoordeling alle omstandigheden van het geval in de boordeling daarvan moeten worden betrokken2. dient uit de motivering van arrest zonneklaar te zijn hoe het hof deze afweging heeft gemaakt en waarom het hof, alle omstandigheden gewogen hebbende, tot het oordeel is gekomen dat toewijzing van het verzoek misbruik van de regeling zou opleveren. Het hof heeft dit alles hetzij miskend, en gaat aldus uit van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt.
4.1.2
De in deze zaak aan de orde zijnde omstandigheden (die hadden moeten worden gewogen door het hof) zijn:
- 1.
[verzoeker] had een koeriersbedrijfje.
- 2.
Door een levensbedreigende ziekte is de vrouw van [verzoeker] van 2002 tot 2005 ziek en heeft zij enige tijd in het ziekenhuis verbleven, waardoor het koeriersbedrijf niet te combineren bleek met de verzorging van de twee kinderen van partijen. (appelrekest p. 2, 3e alinea);
- 3.
[verzoeker] heeft vervolgens besloten dat bedrijfje te verkopen op een moment dat het winst maakte. (appelrekest 3e alinea)
- 4.
[verzoeker] heeft dat kennelijk niet handig gedaan, want in plaats van een winst te realiseren bij verkoop bleef hij in 2005 achter met een netto schuld (appelschrift 2e pag, 4e alinea);
- 5.
[verzoeker] heeft vervolgens nog tot 1 februari 2006 als koerier voor zijn oude bedrijf gewerkt3..
- 6.
[verzoeker] heeft zich vervolgens tot een professioneel bureau ([C] B.V.) gewend voor de schuldsanering.
- 7.
Ter zitting van de rechtbank is kennelijk gebleken dat de rechtbank véél meer informatie van hem wenste dan [C] hem had verteld of had voorbereid, welke informatie uiteraard niet op een dergelijk korte termijn voorhanden was. (appelschrift p. 2 laatste alinea en p. 3 uitleg van grief 1).
- 8.
In die periode bleek ook de levensbedreigende ziekte van de echtgenote van [verzoeker] weer te zijn teruggekomen en dat zij andermaal diende te worden geopereerd. [verzoeker] verschijnt daardoor zonder bericht van verhindering niet ter zitting van de rechtbank op 26 juli 2006.
- 9.
Ter zitting van het hof van 15 september 2006 kan [verzoeker] met betrekking tot alle schulden inzicht geven, behalve ten aanzien van het Bedrijfstakpensioenfonds, dat nog niet had gereageerd.
- 10.
Van de € 300.848,35 bedraagt de schuld aan het CJIB € 1.454,89; dat is dus inclusief boetes van de overige chauffeurs 0,0048 gedeelte. De vijf boetes die het hof aanmerkt als niet te goeder trouw ontstaan bedragen in totaal € 313,25. Dit betreft dus 0,21 van € 1.454,89. € 313,25 bedraagt dus 0,0010 gedeelte van de totale schuldenlast van € 300.848,35. Als productie 1 wordt aangehecht de bewuste brief van het CJIB met bijlage, waarop ook het hof zich heeft gebaseerd.
- a.
Het hof heeft hetzij niet al deze omstandigheden afgewogen, hetzij geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt en aldus het arrest onvoldoende met redenen omkleed. Indien en voor zover het hof deze afweging wèl heeft gemaakt is het, alle omstandigheden in aanmerking nemende, onbegrijpelijk dat het kennelijk tot het oordeel is gekomen dat toewijzing van het verzoek misbruik van de regeling zou opleveren
- b.
Het oordeel van het hof in no. 2.3, 2.4 en 3 dat, nu er sprake is van een vijftal zeer recente overtredingen, dit gedeelte van de CJIB boetes als niet te goeder trouw moeten worden aangemerkt en aldus, het oordeel van de rechtbank moet worden bekrachtigd, ondanks de moeilijke omstandigheden waarin [verzoeker] en zijn gezin verkeren, is in het licht van de punten 1 t/m 10 rechtens onjuist althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Ter toelicht en uitwerking hiervan diene het navolgende
- i.
Het hof miskent aldus dat het moet gaan om recent nieuwe schulden van substantiële aard4., alsmede dat met het aangaan van de schulden blijk wordt gegeven dat honorering van het verzoek misbruik van de deze regeling zou (kunnen) opleveren; anders gezegd door de wijze van aangaan van de schulden, alsmede de aard en omvang daarvan moet (de mogelijkheid van) misbruik van de schuldsaneringsregeling ‘doorklinken’. Het gaat hier om relatief geringe boetes, zoals blijkt uit het als productie 1 aangehechte overzicht. Het is voorts een feit van algemene bekendheid dat er enige tijd overheen gaat tussen het begaan van de overtreding en het administratief verwerken tot het in de bus ontvangen van een bekeuring. In de procedure staat vast dat [verzoeker] tot 1 februari 2006 bij [A] is blijven werken (r.o. 2.2.1 van het aangevallen arrest). Het is ook een feit van algemene bekendheid dat een koeriersdienst naar de aard onder een tijdslimiet vracht (pakketjes etc.) van de ene plaats naar de andere brengt. Eveneens is een feit van algemene bekendheid dat koeriersdiensten gebruik maken van het verkeer en dat het verkeer in toenemende mate last heeft van filevorming. Ook is een feit van algemene bekendheid dat er met de politie prestatiecontracten zijn afgesloten. Aldus is zonder nadere toelichting, die ontbreekt rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk waarom 5 dergelijke overtredingen [verzoeker] zodanig ernstig moeten worden aangerekend, dat daarmee hem definitief de werking van de WSNP en daarmee de schone lei moeten worden onthouden.
Blijkens de brief van de minister van justitie in het kader van de evaluatie van de WSNP d.d. 18 april 20025., zijn boetes ter zake van overtredingen ook niet uitgezonderd van de werking van de WSNP.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, en gaat aldus uit van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt.
- ii.
Het hof miskent aldus ook de hoofddoelstelling van de WSNP6., te weten het in het leven roepen van een regeling waarmee kan worden tegengegaan dat een natuurlijke persoon die in een problematische financiële situatie is terechtgekomen tot in lengte van jaren met zijn schulden achtervolgd kan worden. In het verlengde van die hoofddoelstelling dient een rechter een afweging te maken tussen enerzijds die hoofddoelstelling en anderzijds de (mate van) verwijtbaarheid van het aangaan van de schulden. Als gezegd mag enerzijds geen sprake zijn van een misbruik van de regeling en anderzijds kan het niet zo zijn dat door — in verhouding tot de totale schuldenlast — een te verwaarlozen bedrag uiteindelijk tot gevolg heeft dat een natuurlijke persoon die in een problematische financiële situatie terecht is gekomen, tot in lengte van jaren met zijn schulden achtervolgd kan worden. Het enkele feit dat er sprake is van meerdere overtredingen van recente datum waarvoor boetes zijn opgelegd is dan ook niet voldoende voor de weigering van het verzoek.
Het hof heeft dit hetzij miskend, en gaat aldus uit van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt.
- iii.
Het hof miskent voorts de regel dat de rechter alle feiten en omstandigheden bij zijn oordeel dient te betrekken. In dat geval spelen in dit kader de hierboven aangehaalde punten 1 t/m 10 een rol, waaruit objectief beschouwd, kan worden geoordeeld dat het om voor dit partij bijzonder schrijnende omstandigheden gaat: er is bij de echtgenoot van [verzoeker] een levensbedreigende ziekte ontstaan, waardoor de zorg van de kinderen meer op zijn schouders rust, hetgeen niet te combineren is met het koeriersbedrijf. Hij verkoopt dat kennelijk zonder geheel in beeld te hebben wat de uiteindelijke financiële implicaties daarvan zijn. Vervolgens komt hij daardoor in financiële problemen waarbij vervolgens de levensbedreigende ziekte van de echtgenote andermaal de kop opsteekt. Het hof wijst onder die omstandigheden het verzoek van [verzoeker] af op grond van een vijftal verkeersboetes met een gezamenlijke waarde van € 313,25 tegenover een schuldpositie van meer dan € 300.800,= Nog daargelaten dat een dergelijk oordeel hardvochtig overkomt, geeft het hof onvoldoende inzicht in hoe het deze omstandigheden heeft afgewogen en waarom in dit geval aan de vijf verkeersboetes een zodanig gewicht wordt gehecht dat die overige omstandigheden er niet, althans onvoldoende toe doen.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, en gaat aldus uit van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt.
Het niet volledig voldoen aan de informatieplicht.
4.2
Ook gaat het hof uit van een onjuiste rechtsopvatting doordat het belang hecht dat [verzoeker] niet tijdig een verklaring van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds heeft overgelegd. Nog daargelaten dat niet gebleken is dat [verzoeker] daarvan een verwijt kan worden gemaakt7., is deze informatieplicht geen wettelijke afwijzingsgrond. Die gronden worden immers limitatief opgesomd in artikel 288 Fw. Voorts kan in dat kader eerst de voorlopige schuldsanering worden uitgesproken (287 lid 1 F.) en, wanneer alle informatie is verkregen, een definitieve (287 lid 4 F.). Evenmin volgt de afwijzing van het verzoek op die grond uit artikel 285 Fw. Artikel 287 lid 5 Fw geeft vervolgens een regeling waarin aan de schuldenaar alsnog binnen een bepaalde termijn — alvorens de definitieve schuldsanering wordt toegewezen — de gevraagde informatie kan afgeven. Het hof gaat dan ook uit van een onjuiste rechtsopvatting indien het heeft geoordeeld dat het verzoek tot toepassen van de schuldsaneringsregeling ook in hoger beroep moet worden afgewezen (en de uitspraak van de rechtbank moet worden bekrachtigd) (mede) omdat [verzoeker] niet tijdig kon beschikken over een verklaring van de Stichting Bedrijfstak Pensioenfonds met betrekking tot zijn aldaar openstaande schuld. Indien het hof dat niet zo heeft geoordeeld of bedoeld, is, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk wat de gedachtegang was van hof en hoe het hof het e.e.a. heeft beoordeeld.
Een geval als het onderhavige komt de steller van het middel voor als een schoolvoorbeeld van een situatie waarvoor de WSNP in het leven is geroepen: het helpen van die personen die door ongelukkige spelingen van het lot in financiële moeilijkheden zijn geraakt. Deze wet zou zijn uitwerking missen indien een geval als het onderhavige zou kunnen worden beoordeeld op de wijze zoals het hof heeft gedaan. Geen enkele schuldenaar zal zich immers op het moment dat hij in financiële moeilijkheden geraakt met een schuldpositie van meer dan € 300.800,= realiseren dat zaken als een of meer parkeerboete's of geringe snelheidsovertredingen het verschil (kunnen) maken tussen al of niet in aanmerking kunnen komen voor een regeling in het kader van de WSNP.
REDENEN WAAROM
verzoeker tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek, het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 6 oktober 2006, gewezen onder Rekestnummer 06/1203, waartegen opgemeld middel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; kosten Rechtens!
[plaats] 13 oktober 2006
mr. [plaats]
advocaat bij de Hoge Raad
der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑10‑2006
Zie hierover: E.F. Tjittes-de Groot, Insolventierecht, 2e druk 2006, p 62–63
HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567
En mogelijk daarbij verkeersboetes hebben opgelopen.
Zie A.R. van der Winkel en J.M. Marsman, Schuldsanering natuurlijke personen, Praktijkboek Insolventierecht deel 9, Kluwer 2006, p 52 en HR 13 juni 2003, NJ 2003, 520. Zie ook Hof Amsterdam 1 juni 1999, rolnr. 398/99 te vinden (kop) op www wsnp.org/cgi-bin/jurisprudentie/search.cfm onder nummer 1999-042
Kamerstuk 2001–2002, 28258, nr. 2, Tweede Kamer
Zie MvT, vergaderjaar 1992–1993, 22 969, nr 3, p. 6 en T& C Faillissementswet 2002, p. 293 (Wessels)
In het appelschrift heeft hij uiteengezet dat hij zijn best heeft gedaan voor het verkrijgen van de stukken doch dat niet iedereen even snel daarop heeft gereageerd. (zie p. 2 laatste alinea en p. 3 toelichting grief 1 van het appelschrift)