HR, 20-04-2007, nr. C06/158HR
ECLI:NL:HR:2007:AZ8169
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-04-2007
- Zaaknummer
C06/158HR
- LJN
AZ8169
- Vakgebied(en)
Intellectuele-eigendomsrecht / Auteursrecht
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ8169, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 20‑04‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ8169
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2005:AU5256
ECLI:NL:HR:2007:AZ8169, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑04‑2007; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2005:AU5256, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ8169
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 20‑04‑2007
Inhoudsindicatie
Intellectuele eigendom. Geschil tussen auteursrechthebbende en exploitant (televisieomroep) over de uitleg van een auteursrechtelijke exploitatieovereenkomst (81 RO).
Zaaknr. C06/158HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 9 februari 2006
Conclusie inzake
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
1) De vereniging Vereniging tot bevordering van de evangelie-verkondiging via radio en televisie "De Evangelische Omroep"
2) De commanditaire vennootschap "Kindernet C.V."
3) De vereniging Nederlandse Christelijke Radio Vereniging
en
4) De vereniging Omroepvereniging VARA
verweersters in cassatie
Feiten en procesverloop(1)
1) De eiser tot cassatie, [eiser], is houder van het auteursrecht op werken, bestaande in de vertalingen/bewerkingen van de teksten van een aantal van oorsprong Engelstalige tekenfilmseries. Deze werken zijn gemaakt in het kader van overeenkomsten tussen verschillende opdrachtgevers aan de ene kant, en een aantal ondernemingen waarbij [eiser] nauw betrokken was, als opdrachtnemers.
2) De desbetreffende overeenkomsten(2) hielden bepalingen in die ertoe strekten dat de opdrachtgever de exclusieve exploitatierechten voor het Nederlandse taalgebied verkreeg, met dien verstande dat het auteursrecht voorbehouden bleef aan [eiser] (dan wel aan een van de met [eiser] verbonden ondernemingen aan de opdrachtnemerszijde). Voor alle duidelijkheid voeg ik toe dat in de appelprocedure slechts een deel van de bedoelde overeenkomsten nog aan de orde waren. Daarin waren de zojuist genoemde gegevens (nagenoeg gelijkluidend) aldus verwoord(3):
"Promovie(4) draagt hierbij over alle rechten voortkomende uit de bovengenoemde nasynchronisatie(5) voor de exploitatie door DLE(6) naar eigen goeddunken in het gehele Nederlandse taalgebied, in alle media, met uitzondering van het auteursrecht van de Nederlandse vertaling die het eigendom blijft van Promovie."
3) [Eiser] neemt, kort gezegd, het standpunt in dat de relevante overeenkomsten ertoe strekten dat, hoewel de opdrachtgevers een zekere bevoegdheid kregen tot exploitatie van de onder de overeenkomst(en) begrepen werken, aan [eiser] het recht voorbehouden bleef om zich tegenover degenen aan wie de opdrachtgevers exploitatierechten verleenden, als auteursrechthebbende op te stellen, althans om voor het gebruik van de desbetreffende werken een (nadere(7)) vergoeding te bedingen(8).
4) Aanvankelijk sprak [eiser] op basis van dit standpunt de opdrachtgevers bij de desbetreffende overeenkomsten aan. In die procedures werd het standpunt van [eiser] (in twee instanties(9)) verworpen - en werd dus, in essentie, aangenomen dat de overeenkomsten aan de opdrachtgevers onbeperkte exploitatiebevoegdheden binnen het Nederlandstalige gebied verleenden, terwijl aan [eiser] geen aanspraak op nadere vergoedingen verbleef.
5) De verweersters in cassatie, E.O. c.s., hebben alle van de opdrachtgevers van [eiser] (c.q. van de met [eiser] verbonden ondernemingen), toestemming verkregen voor uitzending van (sommige van) de tekenfilmseries waarin de door [eiser] gemaakte vertalingen en bewerkingen waren verwerkt, en waarop de eerder beschreven overeenkomsten van toepassing waren.
In de onderhavige procedure verdedigt [eiser] in essentie hetzelfde standpunt als hiervóór weergegeven, en als ook in de eerdere procedures tegen de opdrachtgevers al onderzocht (en verworpen): de overeenkomsten zouden het aan hem toekomende auteursrecht onverlet laten, of in elk geval meebrengen dat aan [eiser] een nadere vergoeding toekwam terzake van de door de opdrachtgevers toegestane exploitatie (in de vorm van uitzending, via de omroep, door E.O. c.s.).
Ook in de onderhavige procedure is dat standpunt door rechtbank en hof verworpen(10).
6) Namens [eiser] is tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld(11). E.O. c.s. hebben laten concluderen tot verwerping. De zaak is van weerszijden schriftelijk toegelicht, en namens [eiser] is schriftelijk gerepliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
7) Deze zaak betreft, denk ik, alleen de vraag hoe de overeenkomsten tussen [eiser] (via de met deze samenwerkende ondernemingen) en de opdrachtgevers die aan E.O. c.s. toestemming voor uitzending hebben verleend, moeten worden uitgelegd.
De overeenkomsten in kwestie zijn te kwalificeren als (auteursrechtelijke) exploitatieovereenkomsten: overeenkomsten waarbij door of vanwege de houder van het auteursrecht exploitatierechten aan een ander worden verleend(12).
8) De uitleg van zulke overeenkomsten is, net als die van overeenkomsten in het algemeen, in overwegende mate als "feitelijk" aan te merken(13) en in zoverre voorbehouden aan de rechters van de eerste aanleg en de rechters in appel(14).
9) De vraag in dit cassatiegeding is dus, of het middel met recht klaagt over een gegeven dat niet rechtstreeks in cassatie kan worden getoetst (namelijk: de uitleg van een overeenkomst). Dat betekent dat het in belangrijke mate aankomt op (de beoordeling van) de motivering van het door het hof gegeven oordeel: ook "feitelijke" oordelen kunnen immers in cassatie wel worden beoordeeld op de deugdelijkheid van de daarvoor gegeven motivering.
10) Ofschoon, zoals gezegd, uitleg van overeenkomsten in cassatie niet rechtstreeks kan worden getoetst, lijkt het mij niet ongepast om als mijn mening te geven dat de overeenkomsten waar het in dit geding om gaat - en dan in het bijzonder de clausules waarvan ik er één in alinea 2 hiervóór als voorbeeld aanhaalde - een opmerkelijke mate van dubbelzinnigheid aan de dag leggen.
11) Naar de letter genomen, zeggen de bedoelde clausules immers (bijna) niets: wanneer de houder van een auteursrecht exploitatierechten aan een ander verleent, is daaraan inherent dat het auteursrecht zelf bij de houder blijft berusten. Een beding dat (alleen) dat expliciet aangeeft, voegt zo bezien niets toe aan wat ook zonder dat beding zou gelden.
In de uitleg die namens [eiser] wordt verdedigd, geldt veeleer het omgekeerde: "overdracht"(15) van een (exclusief, en geheel naar eigen goeddunken uit te oefenen) exploitatierecht in combinatie met een volledig of nagenoeg volledig voorbehoud van het auteursrechtelijke verbodsrecht aan de kant van de verlenende partij, heeft veel weg van geven met de ene hand en terugnemen met de andere: het exploitatierecht dat op die manier verleend wordt geeft, althans voorzover het licentieverlening aan derden betreft, maar nauwelijks bevoegdheden die verder gaan dan wat ook zonder dat exploitatierecht zou gelden.
12) Van de beide uitersten op de "uitlegschaal" die ik zo-even heb geschetst kan dan ook op plausibele gronden worden verdedigd, dat het weinig aannemelijk is dat die de opstellers van de overeenkomsten voor ogen hebben gestaan. Dat illustreert, dat de rechters van de eerdere instanties geplaatst werden voor een lastig vraagstuk van contractsuitleg. Het illustreert tegelijk dat de uitleg waartoe die rechters gekomen zijn, niet snel als onvoldoende begrijpelijk zal kunnen worden aangemerkt. Aan uitleg van (zeer) dubbelzinnige contractsbepalingen is eigen, dat tegen elke gekozen uitleg relevante tegenwerpingen vallen te maken; maar is ook inherent, dat er geen uitleg is die beantwoordt aan de formule dat de bepaling "niet anders kan worden uitgelegd dan...etc." (een formule die in het middel af en toe wordt aangehaald(16)).
13) Het gegeven dat ik aan het slot van alinea 11 hiervoor beschreef, herinnert aan een probleem waarmee de praktijk geconfronteerd werd, en dat tenslotte tot een afzonderlijke wettelijke regeling heeft geleid: namelijk het probleem, dat voor filmwerken in het bijzonder geldt, dat daarbij vele makers betrokken plegen te zijn, die ieder aanspraak kunnen maken op auteursrecht ten aanzien van hun eigen bijdragen aan het filmwerk.
Als gevolg van deze pluraliteit van rechthebbenden zou de exploitatie van filmwerken - voorzover niet adequaat in overdracht of licentiering van alle betrokken rechten was voorzien - op onoverkomelijke problemen kunnen stuiten. Om daaraan tegemoet te komen is in de art. 45a t/m g Auteurswet (Aw), en in het bijzonder in art. 45d Aw, voorzien in een weerlegbaar vermoeden van de overdracht van het exploitatierecht ten aanzien van de voltooide film, aan de producent(17). Die regel strekt ertoe dat bij de daardoor beoogde exploitatie van een filmwerk niet steeds apart met de rechten van alle betrokken makers rekening hoeft te worden gehouden - zoals, in het geval dat in deze zaak ter beoordeling staat, de rechten van degene die de "nasynchronisatie" van de teksten van een film heeft verzorgd.
14) Het is verdedigbaar dat deze wettelijke bepalingen rechtstreeks van toepassing zijn op de overeenkomsten waar het in deze zaak om gaat(18), en althans dat die bij de uitleg van die overeenkomsten de gedachten (kunnen helpen te) bepalen. Met dat gegeven voor ogen, is een uitleg die tot resultaten leidt die bij de wettelijke regeling aansluiten, allicht niet zo gemakkelijk als onaannemelijk te verwerpen. Men zou, integendeel, kunnen menen dat die uitleg (gezien de uit deze wettelijke regeling op te maken behoeften of verwachtingen van de praktijk - zo men wil: de "verkeersopvatting"), eerder als plausibel is aan te merken, dan een uitleg in een zin die wezenlijk andere resultaten oplevert dan die van de wettelijke regeling.
15) Tegenover de even hiervóór besproken argumenten staat, dat art. 2 lid 2 Aw een "uitlegregel" inhoudt, waarin voor het geval van contractuele overdracht van het subjectieve auteursrecht uitleg in het voordeel van de overdragende partij (en dus in het nadeel van de verkrijgende partij) wordt voorgeschreven(19). Zoals enigszins voor de hand ligt, wordt wel verdedigd dat een vergelijkbare regel zou moeten worden toegepast bij de uitleg van auteursrechtelijke licenties, in elk geval wanneer die in hun werking een overdracht nabij komen(20). Als dat inderdaad het aan art. 2 lid 2 Aw te verbinden gevolg zou zijn(21), zou dat een argument tegen de door het hof voor juist gehouden uitleg en vóór de van de kant van [eiser] verdedigde uitleg zijn. Aan dat argument komt echter, denk ik, ook bij aanvaarding van de hier veronderstelde premisse niet een zodanig gewicht toe dat de uitleg waartoe het hof (evenals de rechtbank in de eerste aanleg) is gekomen, als onvoldoende begrijpelijk zou moeten worden beoordeeld.
16) Dan wordt het tijd dat ik het cassatiemiddel in mijn beschouwingen betrek. Ik begin dan meteen met de constatering - zo men wil: de stelling -, dat dat middel, zoals ik het lees, voor een belangrijk deel op een tweeledig misverstand berust; namelijk, aan de ene kant, op de (onjuiste) gedachte dat het subjectieve auteursrecht zich niet zou verdragen met overeenkomsten waarbij de auteur zijn aanspraken jegens de wederpartij én jegens derden geheel of voor een zeer belangrijk deel (al-dan-niet tegen een tegenprestatie) laat varen; en, aan de andere kant, op de misvatting dat het hof niet zou hebben vastgesteld of niet zou hebben kunnen vaststellen dat de overeenkomsten in deze zaak de zo-even na "aan de ene kant" omschreven strekking hadden.
17) Dat afspraken zoals zojuist na "aan de ene kant" omschreven niet rechtens ongeoorloofd zijn blijkt bijvoorbeeld uit HR 20 maart 1992, NJ 1992, 563 m.nt. DWFV, rov. 3.2. Dat het hof in deze zaak een afspraak als zojuist na "aan de andere kant" omschreven als vaststaand heeft aangenomen blijkt vooral uit rov. 5.6 van het bestreden arrest (waarnaar ik hierna dan ook nog herhaaldelijk zal verwijzen).
Met het in de voorafgaande alinea's gezegde voor ogen, zal ik nu de individuele klachten van het cassatiemiddel bespreken.
18) Onderdeel 1.1 van het middel klaagt dat er aan voorbij zou zijn gezien dat bij gebreke van een relevante afspraak, E.O. c.s. als gevolg van het ten gunste van [eiser] voorbehouden auteursrecht gehouden waren (dat auteursrecht te respecteren, en althans) een nadere vergoeding te betalen.
Dit onderdeel gaat, meen ik, uit van het tweede in alinea 16 hiervóór bedoelde misverstand: het oordeel van het hof - in zoverre overigens voortbouwend op een oordeel van de rechtbank dat volgens het hof in appel niet zou zijn bestreden(22) - in rov. 5.6, neemt tot uitgangspunt dat [eiser] de opdrachtgevers toestemming heeft verleend om (weer) aan anderen toestemming tot uitzending te verlenen zonder nadere betalingsverplichting (aan [eiser]). Daarmee is een afspraak gegeven, die een afwijking van het door dit middelonderdeel benadrukte uitgangspunt kan rechtvaardigen(23).
19) Ik merk op dat het middel in verschillende van zijn onderdelen miskent, wat de strekking van de aangehaalde rov. - rov. 5.6 - is. Zoals ik al liet blijken, wordt in die rov. geconstateerd dat de rechtbank in de eerste aanleg een voor [eiser] nadelige uitleg van de overeenkomsten voor juist had aangemerkt (maar tegenbewijs tegen de aldus vastgestelde uitleg had toegelaten) én dat dit aspect van het oordeel van de rechtbank in appel niet was bestreden. Deze constateringen (die, zoals ook al opgemerkt, in het middel niet worden bestreden) betekenen dat het hof verplicht was van dezelfde uitgangspunten uit te gaan. Waar het middel op verschillende plaatsen veronderstelt dat het hof niet heeft geoordeeld over de strekking van de overeenkomsten, dan wel dat het hof vrij was om zich zelfstandig een oordeel over de strekking van de overeenkomsten te vormen, miskent het de beperkingen die de zojuist genoemde procesrechtelijke gegevens het hof oplegden.
20) De verschillende uitgewerkte subalinea's van middelonderdeel 1.1 doen, vervolgens, aan mijn eerdere bevindingen met betrekking tot dit middelonderdeel niet af. Subalinea (1) veronderstelt dat een "intentie omtrent de wijze van uitoefening" geen beletsel zou kunnen opleveren voor de uitoefening van het bij de licentie-verlenende auteur verblijvende auteursrecht. Hier lijkt mij sprake van het eerste in alinea 16 hiervóór bedoelde misverstand: blijkens o.a. de daar aangehaalde vindplaats kan dit nu juist wél - en het hof heeft in rov. 5.6 aangenomen (of beter gezegd: "overgenomen") dát de overeenkomsten van opdracht (die tevens licentieovereenkomsten zijn) een "intentie omtrent de wijze van uitoefening" weerspiegelden, die aan de door [eiser] gepretendeerde aanspraken in de weg stond.
21) De verdere subalinea's (2 en 3) van onderdeel 1.1 werken de gedachte (verder) uit dat E.O. c.s. een vergoeding verschuldigd zouden zijn, omdat de door het hof onderzochte overeenkomsten (van opdracht/licentie) ertoe zouden strekken dat [eiser] via de (incasso-)organisaties van Buma/Stemra dan wel Lira een vergoeding zou kunnen ontvangen. Ook die gedachte stuit echter af op het uitgangspunt van rov. 5.6, dat die overeenkomsten aan de opdrachtgevers het ongeclausuleerde recht verstrekten om E.O. c.s toestemming tot uitzending te verlenen(24). Ik laat daarom verder maar onbesproken dat, volgens mij, niet als van algemene bekendheid kan worden verondersteld wat in subalinea (3) over de werkwijze van de genoemde incasso-organisaties wordt aangevoerd.
22) Onderdeel 1.2 van het middel neemt - met recht - tot uitgangspunt dat degeen die zich op gebruiksrechten ten aanzien van een auteursrechtelijk beschermd werk beroept, bij betwisting van dat feit van de kant van de (auteurs)rechthebbende de bewijslast ten aanzien van zijn bewering draagt (en dat in de voorafgaande fase de stelplicht op de betrokkene rust)(25). Het onderdeel miskent echter dat het hof in de al herhaaldelijk genoemde rov. 5.6 heeft vastgesteld dat afspraken van de hier bedoelde strekking door de rechtbank waren aangenomen (behoudens tegenbewijs); en dat dat oordeel in appel niet was bestreden. Zoals al opgemerkt, volgt hieruit dat het hof deze gegevens tot uitgangspunt moest nemen.
23) Voorzover dit onderdeel beoogt aan te voeren dat de daar aangehaalde stellingen uit de alinea's 20, 22 en 23 van de Memorie van Grieven(26) niet anders kunnen worden uitgelegd dan dat daarmee de hier bedoelde vaststelling van de rechtbank in appel wél werd betwist, geldt dat het in deze alinea's uit de Memorie van Grieven gestelde heel goed kan worden gelezen - en door het hof ook kennelijk is gelezen - als een betoog dat ertoe strekt dat uit de (in de eerste aanleg afgelegde) getuigenverklaringen valt af te leiden dat de door [eiser] voorgestane uitleg van de overeenkomsten de juiste is (en niet, dat de door de rechtbank voorshands aan de overeenkomsten gegeven uitleg en de daaraan verbonden bewijslastverdeling, zou worden betwist).
Overigens: de uitleg van gedingstukken is, evenals de uitleg van overeenkomsten, voorbehouden aan de rechters die de feiten beoordelen(27).
24) Tenslotte klaagt dit onderdeel - terloops - over het feit dat [eiser] in appel niet tot tegenbewijs zou zijn toegelaten.
Deze klacht faalt al daarom, omdat niet wordt aangegeven dat (en dus ook niet wáár in de processtukken) van de kant van [eiser] nader (tegen)bewijs in appel zou zijn aangeboden. Aan het aanbod van bewijs in appel, óók als het gaat om tegenbewijs, mogen zekere eisen worden gesteld. Dat geldt in versterkte mate wanneer in de eerste aanleg al gelegenheid tot het leveren van tegenbewijs is geboden en niet aanstonds duidelijk is welke nadere gelegenheid tot tegenbewijs-levering in appel aan de orde zou (kunnen) zijn(28).
25) Onderdeel 1.3 berust, als ik het goed zie, weer op de gedachten dat de overeenkomsten niet aan [eiser]'s auteursrecht zouden (kunnen) afdoen, dan wel dat een "intentie" die met het inroepen van het bedoelde auteursrecht strijdig zou zijn, geen effect kan sorteren; maar zoals in de alinea's 16 e.v. hierboven al gezegd, is hier in beide opzichten sprake van een misverstand. Overigens is het hof, anders dan in dit onderdeel wordt verondersteld, niet uitgegaan van een "intentie" die met betrekking tot overdracht dan wel behoud van een goed (de steller van het middel bedoelt hiermee, naar ik aanneem, het aan [eiser] verbleven auteursrecht) zou zijn geuit. Het hof heeft, in de door mij al zo vaak genoemde rov. 5.6, tot uitgangspunt genomen dat de overeenkomsten ertoe strekken dat [eiser] toestemming verleent voor uitzenden of doen uitzenden van de onder de overeenkomsten begrepen tekenfilms zonder betaling van extra vergoedingen. Dat is iets (wezenlijk) anders dan bij overdracht (of het spiegelbeeld daarvan, het voorbehoud van een gedeelte van het recht) aan de orde is.
26) Dit middelonderdeel noemt ook "onjuist, althans onbegrijpelijk" een uitleg van de overeenkomsten in die zin, dat deze [eiser] verbintenisrechtelijk zouden beperken in de wijze waarop deze zijn auteursrecht vervolgens zou uitoefenen; maar zoals ik hiervóór al aangaf kan deze uitleg (die inderdaad wel zo ongeveer overeenkomt met wat het hof in rov. 5.6 heeft geoordeeld) al daarom niet in cassatie worden beoordeeld, omdat die voortbouwt op een in appel niet bestreden oordeel van de rechter in de eerste aanleg (nog daargelaten dat het hier een "feitelijk" gegeven betreft, en dat de bestreden uitleg geenszins als onbegrijpelijk kan worden aangemerkt).
Het middelonderdeel voert in dit verband geen argumenten aan die thans nadere bespreking behoeven.
27) Vervolgens ontwikkelt onderdeel 1.3 stellingen op het thema dat E.O. c.s. onvoldoende grond hadden om te vertrouwen dat de overeenkomsten in de hiervóór bedoelde zin mochten worden uitgelegd.
Deze stellingen zouden pas terzake kunnen doen als aannemelijk zou zijn dát de overeenkomsten in werkelijkheid anders behoorden te worden uitgelegd, dan door E.O. c.s. in vertrouwen zou zijn aangenomen. Dat is echter niet het geval. Dan doet niet terzake óf E.O. c.s. zich in dit opzicht bepaalde voorstellingen hebben gemaakt, en (dus) ook niet of daarvoor voldoende rechtvaardiging bestond.
Ik merk volledigheidshalve op dat niets erop wijst dat het hof de vraag of E.O. c.s., op een bepaalde betekenis van de overeenkomsten mochten vertrouwen, in zijn oordeel heeft betrokken.
28) In onderdeel 1.4 lees ik geen zelfstandige klacht tegen de beslissing van het hof, zodat ik daaraan verder geen bespreking zal wijden.
Onderdeel 1.5 neemt (weer) tot uitgangspunt dat het hof zou hebben geoordeeld dat (partijen voor ogen stond dat) [eiser] zijn aanspraken op een vergoeding via de incasso-organisaties van Buma/Stemra dan wel Lira zou realiseren (en voert vervolgens redenen aan waarom dat uitgangspunt onjuist of ongerijmd zou zijn).
Voor een deel herhaalt dit onderdeel al eerder besproken argumenten. Voor het overige geldt, dat het hof klaarblijkelijk niet van het in dit onderdeel veronderstelde uitgangspunt is uitgegaan; en dat het feit dat partijen bij de totstandkoming van de overeenkomsten - mogelijk - de inning van bepaalde vergoedingen via de genoemde incasso-organisaties ter sprake hebben gebracht, het hof niet noopte tot een andere uitleg van de overeenkomsten(29) of tot een andere waardering van het bijgebrachte (tegen)bewijs. Onbegrijpelijk is het oordeel van het hof ook in dit opzicht niet te noemen.
29) Onderdeel 1.6 gaat ervan uit dat rov. 5.8 zelfstandig het oordeel draagt dat [eiser] uit hoofde van de overeenkomsten geen aanspraak kan maken op nadere betalingen voor (verdere) uitzendingen in het Nederlandstalige gebied. Ik denk dat deze overweging die betekenis niet heeft - zoals ik al herhaaldelijk liet blijken, denk ik dat rov. 5.6 de "dragende" overweging is waarin het hof uiting geeft aan zijn (van de rechtbank afgeleide) beoordeling van de betekenis van de overeenkomsten. De klachten van onderdeel 1.6 berusten dus op een verkeerde lezing van het bestreden arrest. Bovendien doen zij er niet aan af dat het oordeel van het hof zelfstandig wordt gedragen door de vaststellingen in rov. 5.6. Ten overvloede geldt dan nog, dat de hier bestreden overweging een begrijpelijke uitleg geeft aan een overweging uit het vonnis van de eerste aanleg, en dat het ook hier een gegeven betreft dat aan de rechters van de "feitelijke" instanties is voorbehouden(30).
30) Ik meen daarom dat geen van de klachten van het middel als deugdelijk kan worden aangemerkt. Ik meen bovendien dat die klachten geen vragen aan de orde stellen die met het oog op de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling om beantwoording vragen.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie voor nadere details rov. 1 (onder a. t/m n.) van het in de eerste aanleg gewezen vonnis van 10 juli 2002, door het hof aangehaald in rov. 4 van het (eind)arrest van 23 februari 2006.
2 Met uitzondering van een overeenkomst betreffende de filmserie "Delfy", waarin een vergelijkbare bepaling ontbreekt - zie rov. 1 onder h. van het eerder aangehaalde vonnis van de eerste aanleg.
3 Geciteerd in rov. 5.2 van het eindarrest.
4 Dit is de naam van een van de met [eiser] verbonden ondernemingen die als opdrachtnemer optrad.
5 Hiermee wordt de door [eiser] vervaardigde of nog te vervaardigen vertaling en bewerking van de oorspronkelijke Engelstalige teksten van de desbetreffende tekenfilmserie bedoeld.
6 De (afgekorte) naam van de in deze overeenkomst optredende opdrachtgeefster.
7 De overeenkomsten van opdracht voorzagen in betaling van (meestal: eenmalige) vergoedingen aan [eiser] dan wel aan de met [eiser] verbonden onderneming(en).
8 In alle instanties, en dus ook in cassatie, wordt tussen deze - wezenlijk verschillende - varianten geen duidelijke keuze gemaakt.
9 In deze procedure(s) is geen cassatieberoep ingesteld.
10 Ter vermijding van misverstand wijs ik erop dat eerder ook andere (omroep)organisaties als partij in deze procedure zijn betrokken. De procedures tegen die organisaties zijn echter niet tot in cassatie voortgezet.
11 Het in cassatie bestreden arrest is, zoals al vermeld, van 23 februari 2006, en de cassatiedagvaarding (aan alle verweersters tegelijk uitgebracht aan het "procureursdomicilie"), van 23 mei 2006.
12 Zie daarover, uitgebreid, Lenselink, De verlening van exploitatiebevoegdheden in het auteursrecht, diss. 2005, en in het bijzonder deel IV, par. 4.
13 Voor overeenkomsten in het algemeen noem ik als voorbeelden HR 19 januari 2007, RvdW 2007, 108; rechtspraak.nl AZ3178, rov. 3.7.3; HR 6 oktober 2006, RvdW 2006, 929; rechtspraak.nl LJN AX 6733, rov. 4.1; HR 17 februari 2006, NJ 2006, 378 m.nt. M.M.Mendel, rov. 4.2; HR 14 oktober 2005, NJ 2006, 117, rov. 5.2; HR 4 maart 2005, rechtspraak.nl LJN AR6176, rov. 4.3.3; HR 14 juni 2002, NJ 2002, 481, rov. 3.4; HR 31 maart 2000, NJ 2000, 357, rov. 3.3; Asser-Hartkamp 4-II, 2005, nr. 284 en Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nrs. 103, 121, 169. De conclusie van A - G Verkade voor HR 10 januari 2003, rechtspraak.nl AF0128, geeft in alinea's 3.15 en 3.16 een overzicht (ik meen: volledig) van de recente cassatierechtspraak over licentieovereenkomsten, en komt daar tot dezelfde uitkomst: uitleg van dergelijke overeenkomsten is in overwegende mate "feitelijk".
14 Dit met het oog op de regel van art. 419 lid 3 Rv.
15 De clausules in kwestie gebruiken de term "overdracht"; maar gezien het expliciete voorbehoud van het auteursrecht zelf aan de opdrachtnemers, gaat het in werkelijkheid om verlening van exploitatiebevoegdheden, oftewel om een vorm van licentie.
16 Bijvoorbeeld in onderdeel 1.1, subalinea (2) en (overigens: in enigszins ander verband) in onderdeel 1.2, onderdeel 1.3 en onderdeel 1.5.
17 Zie voor de oorsprong en achtergrond van deze regeling bijvoorbeeld Spoor - Verkade - Visser, Auteursrecht, 2005, nr. 14.1.
18 Merk echter op dat art. 45d Aw nasynchronisatie vermeldt als één van de (krachtens het "rechtsvermoeden" van overdracht) in beginsel aan de producent toekomende bevoegdheden, wat allicht een argument kan opleveren om die nasynchronisatie niet aan te merken als een van de (voorafgaande) productie-stappen waarvoor het in art. 45d bedoelde vermoeden van overdracht geldt. Zie overigens omtrent het ongewisse, maar ruime bereik van de art. 45a e.v. Aw Spoor - Verkade - Visser, Auteursrecht, 2005, nr. 14.3.
19 Zie voor de strekking van deze regel bijvoorbeeld Spoor - Verkade - Visser, Auteursrecht, 2005, nr. 9.15.
20 Zie bijvoorbeeld Lenselink, De verlening van exploitatiebevoegdheden in het auteursrecht, diss. 2005, deel IV, par. 4.1.7.
21 Ik wil niet onvermeld laten dat ik zelf geen reden zie om art. 2 lid 2 Aw op de hier veronderstelde wijze "extensief" toe te passen. Daarbij weegt voor mij mee dat de "ongelijkheid van partijen" waar de vuistregel van art. 2 lid 2 Aw vooral op berust, in auteursrechtelijke licentieverhoudingen niet zodanig voor de hand liggend is, dat dat de aanname van een vuistregel als de onderhavige zou rechtvaardigen. De partijen in de onderhavige zaak zijn wat dat betreft exemplarisch: voorzover uit de stukken valt op te maken zijn die in sociaal-economisch opzicht als "gelijkwaardig" aan te merken.
22 Terwijl dit oordeel van het hof weer in cassatie niet wordt bestreden.
23 Zoals al eerder opgemerkt, blijkt bijvoorbeeld uit HR 20 maart 1992, NJ 1992, 563 m.nt. DWFV, rov. 3.2. dat een auteur bij overeenkomst kan afzien van iedere verdere uitoefening van zijn auteursrecht (zonder dat dat met enige rechtsregel in strijd komt).
24 Aan de verschillende argumenten die de middelonderdelen in verband met de incasso-organisaties van Buma/Stemra en Lira aanvoeren, lijkt de onuitgesproken gedachte ten grondslag te liggen dat deze organisaties alleen betekenis zouden (kunnen) hebben voor de inning van vergoedingen ten laste van omroeporganisaties zoals E.O. c.s.. Ook hier is sprake van een misverstand. Buma/Stemra zouden bijvoorbeeld de incasso kunnen verzorgen terzake van "mechanische" reproductie van de desbetreffende werken (uitbrengen van CD's/DVD's), terwijl Lira in het bijzonder actief is bij de incasso van de zogenaamde uitleen- en thuiskopie-vergoedingen. Er was daarom geen aanleiding voor de veronderstelling dat de betrokkenen bij de overeenkomsten, toen incasso via deze organisaties ter sprake kwam, alleen aan vergoedingen ten laste van omroeporganisaties als E.O. c.s. (kunnen) hebben gedacht.
25 Zie bijvoorbeeld Lenselink, De verlening van exploitatiebevoegdheden in het auteursrecht, diss. 2005, deel IV, par. 4.1.8.
26 Het onderdeel verwijst ook naar de conclusie van repliek in de eerste aanleg; maar het behoeft geen nadere toelichting waarom daarin geen relevante betwisting van een daarna door de rechtbank gegeven oordeel kan worden "ingelezen".
27 Zie bijvoorbeeld HR 24 november 2006, RvdW 2006, 1106, rov. 3.9; HR 23 december 2005, NJ 2006, 289 m.nt. MRM, rov. 4.2, 5.2, 6.1.3, 6.4.3; HR 11 februari 2005, NJ 2006, 44, rov. 4.2.3; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nrs. 103, 121, 169; Ras-Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, nr. 40.
28 Zie bijvoorbeeld HR 19 januari 2007, RvdW 2007, 108; rechtspraak.nl LJN AZ3178, rov. 3.6.1 - 3.6.2.
29 Ik herinner er, ten overvloede, aan dat het hof overigens niet vrij was om zich van de in appel niet aangevochten uitleg die de rechtbank aan de overeenkomsten had gegeven, te verwijderen.
30 HR 19 december 2003, NJ 2004, 386 m.nt. PCEvW, rov. 3.5 (uitleg uitspraak bestuursrechter); HR 7 november 2003, NJ 2004, 99 m.nt. TK, rov. 3.5; HR 3 mei 2002, NJ 2002, 348, rov. 3.2; HR 16 juni 2000, NJ 2000, 584 m.nt. CJHB, rov. 3.3; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 61 (bij noot 5, p. 134).
Uitspraak 20‑04‑2007
Inhoudsindicatie
Intellectuele eigendom. Geschil tussen auteursrechthebbende en exploitant (televisieomroep) over de uitleg van een auteursrechtelijke exploitatieovereenkomst (81 RO).
20 april 2007
Eerste Kamer
Nr. C06/158HR
RM/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai,
t e g e n
1. VERENIGING TOT BEVORDERING VAN DE EVANGELIEVERKONDIGING VIA RADIO EN TELEVISIE 'DE EVANGELISCHE OMROEP',
gevestigd te Hilversum,
2. KINDERNET C.V.,
gevestigd te Bussum,
3. NEDERLANDSE CHRISTELIJKE RADIO VERENIGING,
gevestigd te Hilversum,
4. OMROEPVERENIGING VARA,
gevestigd te Hilversum,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaten: mr. H.J.A. Knijff en mr. J.C.H. van Manen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft (onder meer) verweerders in cassatie - verder gezamenlijk te noemen: EO c.s. - gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en gevorderd voor recht te verklaren dat EO c.s. verplicht zijn aan hem ƒ 62,15 te betalen, althans en in ieder geval zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, voor iedere minuut van openbaarmaking door iedere verweerster afzonderlijk van de litigieuze series op de vertaling/bewerking waarvan het auteursrecht bij [eiser] rust.
EO c.s. hebben de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 10 juli 2002, voor zover in cassatie van belang, [eiser] tot bewijslevering toegelaten. Na getuigenverhoor heeft de rechtbank bij eindvonnis van 30 juni 2004 het gevorderde afgewezen.
Tegen het eindvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Na een tussenarrest van 21 juli 2005 heeft het hof bij eindarrest van 23 februari 2006, voor zover in cassatie van belang, het bestreden vonnis bekrachtigd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
EO c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor EO c.s. mede door mr. A.P. Groen, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 23 februari 2007 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van EO c.s. begroot op € 367,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, A. Hammerstein, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 20 april 2007.