HR, 16-03-2007, nr. C05/310HR
ECLI:NL:HR:2007:AZ3084, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-03-2007
- Zaaknummer
C05/310HR
- LJN
AZ3084
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Burgerlijk procesrecht (V)
Arbeidsrecht / Collectief arbeidsrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ3084, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 16‑03‑2007
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2005:AU1871
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ3084
ECLI:NL:HR:2007:AZ3084, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑03‑2007; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2005:AU1871, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ3084
- Vindplaatsen
Conclusie 16‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht; discriminatie naar geslacht. Ontbrekende compensatieregeling in beroepsonderwijs bij samenloop van zwangerschaps/bevallingsverlof met schoolvakanties, verboden onderscheid in arbeidsvoorwaarden als bedoeld in art. 7:646 lid 5 BW tussen lerares en mannelijke collega’s?; vervolg op HR 9 augustus 2002, nr. C01/244, NJ 2004, 222; omvang van de rechtsstrijd in geding na verwijzing.
C05/310HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 24 november 2006
Conclusie inzake:
[Eiseres]
tegen
Stichting Regionaal Opleidingen Centrum Zeeland
In dit geding, een vervolg op HR 9 augustus 2002, NJ 2004, 222 m.nt. GHvV, gaat het om de vraag of een lerares recht heeft op compensatie vanwege het feit dat haar zwangerschaps- en bevallingsverlof gedeeltelijk is samengevallen met een schoolvakantie.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan(1):
1.1.1. Eiseres tot cassatie (hierna: de lerares) is in dienst bij verweerster in cassatie (hierna: de Stichting). Op basis van een arbeidsovereenkomst is zij voor 27 uur per week werkzaam als docente bij de Stichting. Op de arbeidsovereenkomst is de c.a.o. voor het beroepsonderwijs en volwasseneneducatie van toepassing (Cao BVE).
1.1.2. Van 11 november 1998 tot 8 maart 1999 heeft de lerares zwangerschaps- en bevallingsverlof genoten. In deze periode vielen dertien schoolvakantiedagen.
1.1.3. Bij brief van 25 januari 1999 heeft de lerares de Stichting verzocht om het vakantieverlof dat met haar bevallingsverlof samenvalt (de Kerst- en de voorjaarsvakantie) in maart 1999 toe te voegen aan haar verlof. De Stichting heeft dit geweigerd. De lerares heeft op 8 maart 1999 haar werkzaamheden hervat.
1.2. De lerares heeft in dit geding primair gevorderd dat aan haar dertien verlofdagen worden toegekend, op te nemen in een door haar in overleg met de Stichting aan te wijzen periode, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom. Subsidiair heeft zij een schadevergoeding gevorderd van f 2.225,31 (een bedrag dat overeenkomt met het brutoloon over dertien dagen; in sommige gedingstukken is sprake van f 2.225,21).
1.3. Aan haar vorderingen heeft de lerares ten grondslag gelegd dat de Stichting in strijd met art. 7:646 BW onderscheid tussen mannen en vrouwen maakt door zwangerschap en bevalling gelijk te stellen met ziekte en haar geen compensatie te verschaffen voor de dagen waarin het zwangerschaps- en bevallingsverlof samenviel met de schoolvakantie. De Stichting heeft de vordering betwist.
1.4. De kantonrechter te Middelburg heeft bij eindvonnis van 10 januari 2000 de vordering toegewezen. Op het hoger beroep van de Stichting heeft de rechtbank te Middelburg bij vonnis van 4 april 2001, NJ 2001, 545, de vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd, zij het met aanvulling van gronden.
1.5. Bij arrest van 9 augustus 2002 (NJ 2004, 222 m.nt. GHvV(2)) heeft de Hoge Raad zowel op het principaal beroep van de Stichting als op het incidenteel beroep van de lerares het vonnis van de rechtbank vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof te 's-Gravenhage.
1.6. Partijen hebben na verwijzing voortgeprocedeerd, waarbij de lerares een berekening in het geding heeft gebracht van haar normjaartaak met inbegrip van de niet-lesgebonden werkzaamheden, afgezet tegen het aantal voor de vervulling van die taak beschikbare uren, binnen respectievelijk buiten de schoolvakanties. De Stichting heeft deze opgave bestreden.
1.7. Bij arrest van 15 juli 2005 (LJN: AU1871) heeft het hof de vonnissen van de kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de lerares afgewezen.
1.8. De lerares heeft - tijdig - cassatieberoep ingesteld. De Stichting heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Voor een overzicht van de toepasselijke regelgeving moge ik verwijzen naar de conclusies voor het arrest van 9 augustus 2002 en de toen behandelde parallelzaken. Van de ontwikkelingen nadien verdient het arrest van het HvJ EG d.d. 18 maart 2004 (nr. C-342/01) vermelding(3). Het HvJ EG verklaarde voor recht (in vertaling):
(1) Artikel 7, lid 1, van Richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, artikel 11, punt 2, sub a, van Richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (...) en artikel 5, lid 1, van Richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, dienen aldus te worden uitgelegd dat een werkneemster haar jaarlijkse vakantie in een andere periode moet kunnen nemen dan gedurende haar zwangerschapsverlof, ook wanneer het zwangerschapsverlof samenvalt met de periode van de jaarlijkse vakantie die algemeen bij bedrijfsakkoord is vastgesteld voor het gehele personeel.
(2) Artikel 11, punt 2, sub a, van Richtlijn 92/85 dient aldus te worden uitgelegd dat het eveneens betrekking heeft op het recht van een werkneemster in omstandigheden als in het hoofdgeding, op een in de nationale wettelijke regeling vastgestelde langere jaarlijkse vakantie dan het door Richtlijn 93/104 bepaalde minimum.
2.2. Art. 7:634 BW houdt in dat de werknemer over ieder jaar waarin hij gedurende de volledige overeengekomen arbeidsduur recht op loon heeft gehad, aanspraak verwerft op vakantie van ten minste vier maal de overeengekomen arbeidsduur per week of, als de overeengekomen arbeidsduur in uren per jaar is uitgedrukt, van ten minste een overeenkomstige tijd. In een (individuele of collectieve) arbeidsovereenkomst kan een verdergaande aanspraak op vakantieverlof worden overeengekomen. In dit geding is de lerares tot het arrest van de Hoge Raad uitgegaan van de veronderstelling dat art. I-C2, lid 1, van het Rechtspositiebesluit Onderwijspersoneel (RpbO), waarnaar in de C.a.o. BVE wordt verwezen, de omvang van haar aanspraak op vakantieverlof bepaalde. Vanuit die zienswijze heeft de lerares volstaan - en kon zij volstaan - met een eenvoudige berekening: het jaar telt 52 weken, waarvan gemiddeld 40 schoolweken en 12 schoolvakantieweken; voor zover het zwangerschaps- en bevallingsverlof van de lerares samenvalt met de schoolvakantieweken, heeft de Stichting haar niet in staat gesteld het vakantieverlof op te nemen overeenkomstig de aanspraak op vakantieverlof die de C.a.o. BVE in samenhang met art. I-C2 lid 1 RpbO haar verschaft.
2.3. Het arrest van 9 augustus 2002, rov. 5.2, brengt mee dat de bovengenoemde veronderstelling onjuist is. Volgens de Hoge Raad voorziet art. I-C2, lid 1, RpbO niet in de toekenning van een bepaald aantal vakantiedagen of in de mogelijkheid van opbouw van vakantiedagen. Op individuele afspraken over de aanspraak van de lerares op vakantieverlof is in dit geding geen beroep gedaan. Het voorgaande leidde niet tot de gevolgtrekking dat de lerares helemaal geen aanspraak op vakantieverlof jegens de Stichting zou kunnen doen gelden: de Hoge Raad wees erop dat de lerares ingevolge art. 7:634 BW ten minste recht heeft op het wettelijke minimumvakantieverlof.
2.4. Daarmee was een belangrijk deel van het fundament van de vordering weggenomen, maar nog niet het standpunt van de lerares weerlegd dat de Stichting door het ontbreken van compensatie voor dagen waarop het zwangerschaps- en bevallingsverlof samenvalt met de schoolvakanties in strijd met art. 7:646 BW onderscheid maakt tussen mannen en vrouwen. Het geding is naar het hof verwezen teneinde dit nader te onderzoeken(4).
2.5. In de fase na verwijzing heeft de lerares een urenberekening gemaakt en deze nadien nog gewijzigd. De uiteindelijke opstelling berust op het uitgangspunt dat zij door de Stichting is aangesteld voor 25,95 klokuren per week, zodat de voor haar geldende normjaartaak in het schooljaar 1998/99 1.167,64 klokuren bedroeg(5). Ook de Stichting heeft in de fase na verwijzing deze aantallen als uitgangspunt gehanteerd(6). Het hof is in zijn motivering veronderstellenderwijs van de genoemde cijfers uitgegaan.
2.6. Vervolgens heeft de lerares, kort samengevat, het volgende aangevoerd:
- De normjaartaak omvat drie componenten: (a) uitvoering (zoals het geven van lessen, het afnemen van examens, stagebegeleiding e.d.); overeenkomstig de c.a.o. wordt bij ieder uur 50 % opgeteld voor voorbereiding en nazorg; (b) taken op het gebied van coördinatie en beheer; (c) deskundigheidsbevordering. Van de component `deskundigheidsbevordering' ligt de omvang in de c.a.o. vast op 10 % van de normjaartaak, in dit geval dus 116,76 klokuren. De c.a.o. gaat voor leraren in het beroepsonderwijs uit van een bepaalde verdeelsleutel tussen de componenten `uitvoering' en `coördinatie en beheer'. In het geval van de lerares zijn partijen van deze verdeelsleutel afgeweken: zij verricht meer taken op het gebied van coördinatie en beheer, waartegenover staat dat zij minder lessen geeft. Niettemin blijft het totaal van haar normjaartaak 1.167,64 klokuren.
- In het jaar van haar zwangerschaps- en bevallingsverlof (1998/99) heeft de lerares een vermindering van taken gehad, die zij in totaal stelt op 316,50 klokuren(7). Dit betekent dat haar normjaartaak met 316,50 klokuren werd teruggebracht tot 851,24 klokuren(8).
- Als gevolg van de regionale vakantiespreiding waren in Zeeland in het schooljaar 1998/99 slechts 38 schoolweken beschikbaar. Na aftrek van 13 weken zwangerschaps- en bevallingsverlof resteerden voor de lerares 25 schoolweken. In deze 25 schoolweken (à 25,95 klokuren per week) kon zij 648,75 klokuren werken, zodat van de restant-normjaartaak 202,49 uur te verrichten overbleef. Omgerekend van uren naar weken (van elk 25,95 uur), leidt dit tot de gevolgtrekking dat de lerares gedurende 7,8 weken van de schoolvakanties moest werken. Daarmee was zij in staat het wettelijke minimumvakantieverlof van art. 7:634 BW op te nemen. Toch acht de lerares zich ongelijk behandeld: collega's die geen zwangerschaps- of bevallingsverlof genoten behoefden minder lang door te werken in de weken van de schoolvakanties, niet zijnde BW-vakantieverlofdagen; in zoverre is sprake van een verboden onderscheid.
2.7. De Stichting heeft de berekening op hoofdpunten en in detail bestreden. Ik noem hier alleen de hoofdpunten:
- Weliswaar behoort de deskundigheidsbevordering tot de officiële normjaartaak, maar uit niets blijkt dat de lerares in het desbetreffende schooljaar (1998/99) daadwerkelijk invulling aan dit gedeelte van haar taak heeft gegeven(9).
- De berekening van de lerares van haar taakvermindering in dit schooljaar klopt niet: indien zij 201 uur minder lessen behoefde te geven, moeten niet alleen die 201 uren maar ook de bijbehorende 50 % tijd voor voorbereiding en nazorg in mindering worden gebracht op haar normjaartaak, aldus in totaal 301,5 uren. Uitgaand van dit aantal en van een taakvermindering van 144 uren bij de component `coördinatie en beheer', resteerde voor haar een normjaartaak van slechts 722,13 klokuren in plaats van de door haar gestelde 851,24 klokuren(10).
- Subsidiair, als zou worden uitgegaan van de door de lerares genoemde restant-normjaartaak van (851,24, lees:) 851,14 klokuren, dan kon deze taak worden verricht: voor 700,65 uren in de (27) schoolweken en voor 150,49 uren in de schoolvakantieweken(11). In dat geval zou de lerares per week weliswaar langer doorwerken dan een collega in een vergelijkbare situatie zonder zwangerschaps - en bevallingsverlof, doch bedraagt het verschil niet meer dan 69,45 klokuren in totaal(12).
2.8. In de berekening van beide partijen is de lerares in het schooljaar 1998/99 in staat geweest het haar toekomende wettelijk minimumaantal vakantieverlofdagen van art. 7:634 BW op te nemen. Daarmee is de primaire grondslag van de vordering van de baan. Indien de subsidiaire grondslag van de vordering zodanig wordt verstaan dat de Stichting een verboden onderscheid tussen mannen en vrouwen maakt door enkel het ontbreken van compensatie voor de dagen waarop het zwangerschaps- en bevallingsverlof samenvalt met een BW-vakantieverlofdag, kan de vordering niet worden toegewezen omdat de lerares evenveel BW-vakantieverlofdagen heeft kunnen opnemen als haar collega's die geen zwangerschaps- en bevallingsverlof hebben genoten, te weten: het wettelijk minimumaantal. Dit is de wijze waarop het hof de zaak heeft benaderd. In rov. 5 overweegt het hof dat het erom gaat of de lerares in de gelegenheid is geweest de haar wettelijk (lees: op grond van het BW) toekomende vakantieverlofdagen op te nemen. Het hof heeft in rov. 8, eerste zin, overwogen dat de vorderingen van de lerares erop zijn gebaseerd "dat zij vakantierechten heeft verloren". Verderop in rov. 8 komt het hof tot de slotsom dat de lerares in het schooljaar 1998/99 haar (twintig) vakantieverlofdagen heeft kunnen opnemen. Op deze grond heeft het hof de vordering afgewezen(13).
2.9. Onderdeel 1 klaagt dat het hof met deze benadering de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen verkeerd heeft getrokken en de verwijzingsopdracht in het arrest van de Hoge Raad van 9 augustus 2002 heeft miskend. Volgens het middelonderdeel was in het stadium na verwijzing niet langer de vraag aan de orde of de lerares het haar toekomende aantal BW-vakantieverlofdagen heeft kunnen opnemen - die strijd was in feite beslecht met de beslissing van de Hoge Raad over de uitleg van art. I-C2, lid 1, RpbO -, maar had het hof moeten onderzoeken of met betrekking tot het gedeeltelijk samenvallen van het zwangerschaps- en bevallingsverlof met de schoolvakantie, sprake is van een verboden onderscheid in de arbeidsvoorwaarden. Subsidiair klaagt het middelonderdeel dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door te beslissen dat van een verboden onderscheid tussen mannen en vrouwen geen sprake kan zijn wanneer de lerares in het schooljaar 1998/99 de haar toekomende BW-vakantieverlofdagen heeft kunnen opnemen.
2.10. De grondslag van de vordering is in alinea 1.3 hiervoor samengevat. De lerares baseerde haar vordering op een verboden onderscheid tussen mannen en vrouwen in de arbeidsvoorwaarden. Zij heeft dit aanvankelijk beschouwd als een verlies van vakantierechten door het ontbreken van een compensatieregeling voor de dagen waarop het zwangerschaps- en bevallingsverlof samenviel met een schoolvakantie, zulks vanuit de opvatting dat de c.a.o. in verbinding met art. I-C2, lid 1, RpbO het aantal vakantieverlofdagen bepaalde. Toen die opvatting onjuist bleek, omdat de arbeidsvoorwaarden impliceren dat door leraren in het beroepsonderwijs ook in de schoolvakantieweken(14) moet worden gewerkt om het aantal uren van hun normjaartaak te kunnen halen, resteerde de vraag of het ontbreken van compensatie voor de dagen waarop het zwangerschaps- en bevallingsverlof samenviel met een schoolvakantie, een ongelijke behandeling in de arbeidsvoorwaarden oplevert anders dan door het verlies van BW-vakantieverlofdagen. De conclusie voorafgaand aan het arrest van 9 augustus 2002 strekte ertoe dat dit nader zou worden onderzocht. De verwijzingsopdracht bood de lerares ruimte om haar stellingen hieromtrent aan te vullen en de lerares heeft die ruimte benut.
2.11. Overigens had ik in mijn conclusie voor het arrest van 9 augustus 2002 een iets eenvoudiger berekeningsmethodiek voor ogen dan de lerares na verwijzing heeft gepresenteerd. De `maatman' voor de beoordeling of sprake is van verboden onderscheid, is de fictieve leraar of lerares in het beroepsonderwijs die voor hetzelfde aantal uren per week is aangesteld en geen zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft genoten. Uitgaande van gemiddeld 40 schoolweken en gemiddeld 12 schoolvakantieweken per jaar (waarvan bij een full-time dienstbetrekking 4 weken geheel moeten worden vrijgehouden als wettelijk minimumvakantieverlof), vervult de `maatman' van zijn normjaartaak een gedeelte op werkdagen in de schoolweken en blijft een gedeelte over, dat op werkdagen in de schoolvakantieweken moet worden verricht op de dagen die niet zijn opgenomen als BW-vakantieverlofdagen. Bij een deeltijdaanstelling voor 25,95 klokuren per week en een daarmee corresponderende normjaartaak van 1.167,64 klokuren kan een leraar in het beroepsonderwijs van zijn normjaartaak 1038 klokuren volmaken gedurende de schoolweken(15) en blijven dus 129,64 klokuren over, die hij zal moeten werken in de schoolvakantieweken op dagen waarop hij geen BW-vakantieverlofdag heeft opgenomen.
2.12. Een mogelijke ongelijke behandeling steekt hierin, dat een part-time lerares van wie het zwangerschaps- en bevallingsverlof gedeeltelijk samenvalt met een schoolvakantie, ditzelfde aantal van 129,64 uren moet werken in de schoolvakanties, maar daarvoor minder dagen ter beschikking heeft. De weken waarin zij zwangerschaps- of bevallingsverlof geniet dienen geheel vrij te zijn van werkzaamheden. Wanneer drie weken van het zwangerschaps- en bevallingsverlof samenvallen met een schoolvakantie heeft de lerares voor het verrichten van die 129,64 uren drie weken minder beschikbaar dan de `maatman'.
2.13. Partijen zijn in hun berekeningen uitgegaan van twintig dagen BW-vakantieverlof. Van die veronderstelling uitgaande, laat zich het nadeel als volgt becijferen. De `maatman' heeft (12 schoolvakantieweken van vijf werkdagen oftewel 60 dagen, min 20 dagen BW-vakantieverlof is:) veertig dagen ter beschikking om deze 129,64 uren te werken; dat is gemiddeld 3,241 uur per dag(16). Een lerares, van wie het zwangerschaps- en bevallingsverlof gedurende 13 werkdagen samenvalt met een schoolvakantie, heeft slechts 27 werkdagen beschikbaar waarin zij diezelfde 129,64 uren moet `proppen'. Dat is gemiddeld 4,801 uur per dag. Wanneer zij, gelijk de `maatman', gedurende 27 werkdagen in de schoolvakanties 3,241 uur per dag zou werken, zou van haar normjaartaak 42,133 uur onverricht overblijven. In alinea 3.17 van mijn conclusie voorafgaand aan het arrest van 9 augustus 2002 heb ik geopperd dat dit op tweeërlei wijze kan worden hersteld: hetzij door toekenning van compensatie in tijd of in geld voor het in vergelijking tot de `maatman' verrichte extra werk (in dit cijfervoorbeeld: 42,133 uren), òf door de lerares gedeeltelijk vrij te stellen van taken. In dit cijfervoorbeeld zou het gaan om een ontlasting van taken voor 42,133 uren. Een afzonderlijke kwestie is nog, of de taakontlasting mede betrekking kan hebben op het gedeelte van de component `deskundigheidsbevordering' dat de leraar volgens de c.a.o. naar eigen inzicht mag invullen(17). Het antwoord op die vraag hangt ervan af, of deze keuzevrijheid als een `verworven recht' van de leraar wordt beschouwd.
2.14. Wordt voor een lerares met een part-time aanstelling niet uitgegaan van 20 BW-vakantieverlofdagen, maar van een aantal dat evenredig is met de omvang van de aanstelling (zie art. 7:634 BW), dan is het verschil met de `maatman' geringer dan 42,33 uren, maar is nog steeds een verschil aanwezig.
2.15. Nu het hof in rov. 6 oordeelt dat de lerares gerechtigd was haar vordering in het stadium na verwijzing nader te concretiseren en de lerares na verwijzing heeft aangevoerd dat, óók zonder verlies van BW-vakantieverlofaanspraken, sprake was van een verboden ongelijke behandeling van mannen en vrouwen in de arbeidsvoorwaarden als bovenbedoeld(18), had het hof hierover een oordeel behoren te geven. Bijgevolg zijn de klachten van onderdeel 1 gegrond. Na verwijzing zal alsnog over deze stellingname een beslissing moeten worden genomen.
2.16. Middelonderdeel 2 betreft een onderdeel van de door de lerares gepresenteerde urenberekening en de daarover door het hof gegeven beslissing. Zoals gezegd gaat de c.a.o. uit van een bepaalde normjaartaak, waarbij binnen de component `uitvoering' voor ieder uur les/stagebegeleiding een half uur extra wordt gerekend ten behoeve van de voorbereiding en de nazorg.
2.17. De Stichting heeft in haar memorie van antwoord na verwijzing gesteld dat de lerares in haar urenberekening weliswaar rekening heeft gehouden met een vermindering van haar taken in het schooljaar 1998/99, maar heeft verzuimd naast het aantal eigenlijke lesuren ook de opslag van 50 % voor voorbereiding en nazorg in mindering te brengen(19). De lerares heeft hierop gereageerd met de stelling dat deze opslag van 50 % al was verdisconteerd in het door haar genoemde urenaantal. Bij pleidooi heeft zij een voorbeeld daarvan uitgewerkt(20).
2.18. Het hof heeft in rov. 6 overwogen dat de lerares "niet gemotiveerd [heeft] betwist dat naast de 201 uur aan uitvoering die vervallen, ook 50 % daarvan aan voorbereiding en nazorg vervalt." Daarmee kwam de berekening van het hof 100,5 klokuren lager uit dan die van de lerares. De klacht van onderdeel 2 houdt in dat deze beslissing onbegrijpelijk is, nu de lerares (i) duidelijk heeft aangegeven dat in haar berekening van de vervallen arbeidsuren wel degelijk de uren van voorbereiding en nazorg zijn begrepen en (ii) daarmee ook gemotiveerd de stelling heeft betwist dat, naast de 201 uren aan `uitvoering' die zijn vervallen, ook 100,5 uren aan voorbereiding en nazorg zijn vervallen.
2.19. De klacht komt mij gegrond voor. In het licht van de stellingname van de lerares bij pleidooi is zonder nadere uitleg, welke ontbreekt, onbegrijpelijk waarom het hof de betwisting heeft aangemerkt als een ongemotiveerde betwisting. Het oordeel wordt ook niet verklaard door de overweging dat het hof de lerares houdt aan de door haar bij memorie na verwijzing verstrekte gegevens (rov. 7). Ter verdediging van de beslissing van het hof heeft de Stichting in cassatie (s.t. 2.12 e.v.) gesteld dat in de opgaaf die de lerares bij memorie na verwijzing (punt 39) had gedaan van het aantal uren vervanging geen melding is gemaakt van de opslag van 50 %, dat de Stichting daarom bij memorie van antwoord heeft aangevoerd dat bij de taakvermindering alsnog rekening moest worden met die opslag en dat de lerares nadien heeft nagelaten haar opgaaf nader te adstrueren. Nadat de zaak bij het hof was bepleit, is elk van beide partijen in de gelegenheid gesteld een akte te nemen, kennelijk tot nadere toelichting van de wederzijdse standpunten m.b.t. de urenberekening. Zo het hof geen betekenis heeft willen hechten aan de (gewijzigde) urenberekening die na het pleidooi bij akte ter rolle in het geding is gebracht (rov. 7), dan blijft staan dat onbegrijpelijk is waarom het reeds bij pleidooi gestelde niet is aangemerkt als een gemotiveerde betwisting.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Rov. 2.1 van het bestreden arrest; rov. 3.1 van het arrest van de Hoge Raad d.d. 9 augustus 2002.
2 Ook gepubliceerd in JAR 2002, 207. Op dezelfde datum heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan in inhoudelijk verwante zaken. Eén daarvan is gepubliceerd in NJ 2004, 221 en JAR 2002, 206, een andere in LJN: AE2180. Zie hierover: F.A. van Hassel, School en Wet 2003/1, blz. 8-15; K. Boonstra, Rechtshulp 2002/10, blz. 10-15; R.H.A. Wessel, Arbeidsrecht 2003/4, blz. 3-6; S. Burri en Y. Konijn, Arbeidsrechtelijke Annotaties 2002/3, blz. 71-85. Zie voorts: I.P. Asscher-Vonk en A.C. Hendriks, Gelijke behandeling en onderscheid bij de arbeid, 2005, blz. 244-245.
3 JAR 2004 86 (prejudiciële vraag in het geschil tussen Maria Paz Merino Gómez en Continental Industrias del Caucho S.A.).
4 In haar memorie na verwijzing heeft de Stichting bestreden dat het de lerares vrijstond na verwijzing nieuwe (rechts-)feiten aan te voeren (art. 424 Rv). Het hof heeft in rov. 6 beslist dat de lerares gerechtigd is haar vordering nader te concretiseren. Deze beslissing strookt met de verwijzingsopdracht in het arrest van 9 augustus 2002; zij wordt in het huidige cassatieberoep dan ook niet bestreden. Blijkens rov. 7 heeft het hof wel een beperking aangelegd met betrekking tot de (gewijzigde) gegevens die de lerares ná de memorie na verwijzing bij akte ter rolle heeft overgelegd.
5 Beide gegevens zijn vermeld in een uitdraai, die de lerares heeft overgelegd als productie bij haar memorie na verwijzing. Omdat een lesuur minder dan 60 minuten bedraagt, is in de berekening uitgegaan van klokuren. In de feitenvaststelling (rov. 2.1) noemde het hof een aanstelling voor 27 uur per week.
6 Akte ter rolle van 13 januari 2005, punt 2.4, resp. 2.11 en 2.13.
7 Zie de laatste berekening van de zijde van de lerares: akte ter rolle van 4 november 2004, blz. 7. Deze opgaaf omvat zowel de taakvermindering in de schoolweken als de taakvermindering in de schoolvakantieweken.
8 1.167,64 min 316,5 is: 851,14. Zijdens de Stichting is op het rekenfoutje geattendeerd.
9 Akte ter rolle van 13 januari 2005, punt 2.8.
10 Akte ter rolle van 13 januari 2005, punt 2.9: 1.167,64 min 144 min 301,5 is: 722,13 uur.
11 De Stichting gaat uit van gemiddeld 40 schoolweken, min 13 schoolweken (de 16 weken zwangerschaps- en bevallingsverlof waarvan 3 weken in de schoolvakanties vielen) is: 27 schoolweken.
12 Akte ter rolle van 13 januari 2005, punt 2.11: 5 vakantieweken maal 13,89 uur.
13 Vgl. HR 23 april 2004, JAR 2004, 148; LJN: AO2780.
14 Dat wil zeggen: op de dagen die van de schoolvakantie overblijven nadat het (wettelijk minimum) vakantieverlof is opgenomen.
15 40 weken van 25,95 klokuren.
16 In de praktijk heeft een leraar dikwijls de mogelijkheid om (m.b.t. de niet-lesgebonden werkzaamheden) in de schoolweken langer door te werken dan waartoe de omvang van zijn (full-time of part-time) aanstelling hem verplicht. In dat geval behoeft het werk uiteraard niet meer te worden verricht in de schoolvakantieweken. Deze verschuiving berust op een eigen keuze van de leraar, welke het totaal aantal te werken uren per jaar niet beïnvloedt.
17 Hierbij valt te denken aan zelfstudie, studiereizen e.d. In mijn voorbeeldberekeningen is geen rekening gehouden met de specifieke gevolgen voor Zeeland van de vakantiespreiding in 1998/99, noch met individuele omstandigheden of eventuele afspraken ten aanzien van taakvermindering binnen of buiten de schoolvakanties.
18 Zie i.h.b.: memorie na verwijzing onder 35 en 41-42; pleitnota onder 10-23.
19 MvA na verwijzing, onder 3.5.
20 Zie pleitnota namens de lerares, onder 11 en 12. Zie voor een reactie van de Stichting hierop: s.t. namens de Stichting onder 2.11.
Uitspraak 16‑03‑2007
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht; discriminatie naar geslacht. Ontbrekende compensatieregeling in beroepsonderwijs bij samenloop van zwangerschaps/bevallingsverlof met schoolvakanties, verboden onderscheid in arbeidsvoorwaarden als bedoeld in art. 7:646 lid 5 BW tussen lerares en mannelijke collega’s?; vervolg op HR 9 augustus 2002, nr. C01/244, NJ 2004, 222; omvang van de rechtsstrijd in geding na verwijzing.
16 maart 2007
Eerste Kamer
Nr. C05/310HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. S.F. Sagel,
t e g e n
STICHTING REGIONAAL OPLEIDINGEN CENTRUM ZEELAND,
gevestigd te Vlissingen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: G. Snijders.
1. Het geding in voorgaande instanties
De Hoge Raad verwijst voor het verloop van dit geding tussen eiseres tot cassatie - verder te noemen: de lerares - en verweerster in cassatie - verder te noemen: de Stichting - naar zijn arrest van 9 augustus 2002, nr. C01/244, NJ 2004, 222.
Bij dat arrest heeft de Hoge Raad, in het principale en het incidentele beroep, het vonnis van de rechtbank te Middelburg van 4 april 2001 vernietigd en het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
Na memoriewisseling zijdens partijen en verder processueel debat heeft het hof bij arrest van 15 juli 2005 de vonnissen van de kantonrechter te Middelburg van 6 september 1999 en 10 januari 2000 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de lerares afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de lerares beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Stichting heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De advocaat van de Stichting heeft bij brief van 8 december 2006 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in dit geding, waarin de Hoge Raad eerder uitspraak heeft gedaan bij arrest van 9 augustus 2002, nr. C01/244, NJ 2004, 222, om het volgende.
(i) De lerares is in dienst bij de Stichting. Op basis van een arbeidsovereenkomst is zij voor 27 uur per week werkzaam als docente. Op de arbeidsovereenkomst is de c.a.o. voor het beroepsonderwijs en volwasseneneducatie van toepassing. (hierna: CAO BVE)
(ii) Van 11 november 1998 tot 8 maart 1999 heeft de lerares zwangerschaps- en bevallingsverlof genoten. In deze periode vielen dertien schoolvakantiedagen.
(iii) Bij brief van 25 januari 1999 heeft de lerares de Stichting verzocht het vakantieverlof dat met haar bevallingsverlof samenvalt (de Kerst- en de voorjaarsvakantie) in maart 1999 toe te voegen aan haar verlof. De Stichting heeft dit geweigerd. De lerares heeft op 8 maart 1999 haar werkzaamheden hervat.
3.2 De lerares heeft, kort gezegd, primair gevorderd dat aan haar dertien verlofdagen worden toegekend, op te nemen in een in overleg met de Stichting aan te wijzen periode. Subsidiair heeft zij schadevergoeding gevorderd. Zij heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd, voor zover thans van belang, dat de Stichting in strijd met art. 7: 646 BW onderscheid maakt tussen mannen en vrouwen door haar geen compensatie te verschaffen voor de dagen waarop het zwangerschaps- en bevallingsverlof samenviel met de schoolvakantie. De Stichting heeft betwist dat sprake is van verboden onderscheid en heeft zich in dat verband beroepen op art. I-C2 van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (hierna: RpbO), waarnaar de CAO BVE verwijst. De kantonrechter en de rechtbank hebben de primaire vordering toegewezen. De Hoge Raad heeft in genoemd arrest het vonnis van de rechtbank vernietigd en de zaak verwezen naar het hof.
Het hof heeft na verwijzing de vorderingen van de lerares alsnog afgewezen. Het overwoog daartoe, samengevat, dat het erom gaat of de lerares in de gelegenheid is geweest de haar op grond van het BW toekomende twintig vakantiedagen op te nemen. Indien dat het geval is, is er geen sprake van een verboden onderscheid in de arbeidsvoorwaarden als bedoeld in art. 7: 646 lid 5 BW. (rov. 5) De lerares kon, wanneer wordt uitgegaan van de gegevens die zij heeft verstrekt in haar memorie na verwijzing, in de zomer vier weken vakantie opnemen zonder dat haar normjaartaak in de knel kwam, zodat er geen sprake was van een verboden onderscheid als hiervoor bedoeld. (rov. 6) Nu de lerares haar twintig vakantiedagen volledig heeft kunnen opnemen, zijn haar vorderingen niet toewijsbaar. (rov. 8)
3.3.1 Onderdeel 1 klaagt dat het hof door aldus te oordelen buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden en zijn taak als verwijzingsrechter heeft miskend. De klacht is gegrond.
3.3.2 De Hoge Raad heeft in eerdergenoemd arrest, naar aanleiding van de klacht tegen het oordeel van de rechtbank dat het ontbreken van een compensatieregeling in geval van zwangerschaps- en bevallingsverlof directe discriminatie tussen mannen en vrouwen oplevert, het volgende overwogen.
Art. I-C2 lid 1 RpbO is sekseneutraal: mannelijke en vrouwelijke leerkrachten hebben gelijkelijk recht op vakantieverlof gedurende de schoolvakanties. Aannemelijk is dat de lerares, ook indien zij recht heeft op zwangerschaps- en bevallingsverlof, de haar toekomende vakantie kan opnemen gedurende de (resterende) schoolvakanties. In zoverre is geen sprake van een verboden onderscheid als bedoeld in art. 7: 646 BW. Aangenomen moet worden dat leerkrachten (ook) tijdens de schoolvakanties (geacht worden te) werken aan niet lesgebonden taken, met name deskundigheidsbevordering. (rov. 5.4) De Hoge Raad vervolgde:
"Denkbaar is dat een lerares van wie het zwangerschaps- en bevallingsverlof (gedeeltelijk) samenvalt met (een) schoolvakantie(s), toch een zodanig nadeel ondervindt dat geoordeeld moet worden dat sprake is van een door art. 7: 646 lid 1 in verbinding met lid 5 verboden onderscheid in arbeidsvoorwaarden. Dit kan zich voordoen wanneer zij, in verband met de door haar (gedeeltelijk) gedurende schoolvakanties genoten zwangerschaps- en bevallingsverlof gedurende de (resterende) schoolvakanties minder tijd heeft voor haar niet lesgebonden werkzaamheden, met name in het kader van deskundigheidsbevordering, dan haar mannelijke collega's.
5.5 Het in 5.4 overwogene leidt tot de slotsom dat van een direct onderscheid als bedoeld in art. 7:646 lid 5, eerste volzin, geen sprake is. Voor zover de Rechtbank evenwel heeft geoordeeld dat sprake is van indirect onderscheid dat door wetsduiding, namelijk art. 7: 646 lid 5, tweede volzin, als direct onderscheid moet worden gekwalificeerd, heeft de Rechtbank haar oordeel niet toereikend gemotiveerd. Immers, de Rechtbank heeft niet aangegeven in welk opzicht sprake is van zodanige discriminatie."
De Hoge Raad heeft vervolgens overwogen dat na verwijzing dient te worden onderzocht of dit laatste zich voordoet.
3.3.3 Gelet op deze overwegingen van de Hoge Raad heeft het hof derhalve ten onrechte geoordeeld dat van een verboden onderscheid in de arbeidsvoorwaarden als bedoeld in art. 7:646 lid 5 BW in het onderhavige geval slechts sprake is wanneer de lerares niet haar twintig vakantiedagen kan opnemen. Het hof had behoren te onderzoeken of - ook indien de lerares die vakantiedagen had opgenomen - sprake was van een dergelijk onderscheid, te weten in het geval dat de lerares minder tijd had voor haar niet lesgebonden werkzaamheden, met name in het kader van deskundigheidsbevordering, dan haar mannelijke collega's. Daarbij verdient aantekening dat de lerares in haar memorie na verwijzing (nrs. 42-43) heeft aangevoerd dat van een zodanig verboden onderscheid sprake is.
Het hiervoor overwogene brengt mee dat onderdeel 2 geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 juli 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Stichting in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de lerares begroot op € 444,11 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 16 maart 2007.