HR, 02-02-2007, nr. C05/223HR1442
ECLI:NL:HR:2007:AZ4603
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
02-02-2007
- Zaaknummer
C05/223HR1442
- LJN
AZ4603
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Onbekend (V)
Ruimtelijk bestuursrecht / Onteigeningsrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ4603, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑02‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ4603
ECLI:NL:HR:2007:AZ4603, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑02‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ4603
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑08‑2005
- Wetingang
- Vindplaatsen
BR 2007/210 met annotatie van J.F. de Groot
BR 2007/210 met annotatie van J.F. de Groot
Conclusie 02‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Onteigeningsrecht. Door Staat gevorderde vervroegde onteigening met schadeloosstelling wegens bedrijfsverplaatsing; vaststelling schadeloosstelling, aankoop van vervangende locatie, tijdelijke financieringslasten, afzien van voorgenomen investering en uitblijven daarvan op nieuwe locatie, maatstaf, motiveringseisen; vergoeding van wettelijke rente ter zake van het verschil tussen de schadeloosstelling en voorschotten, ingangsdatum; kosten deskundigen, onbegrijpelijk oordeel.
Zaaknr. C05/223HR
Mr. Wuisman
Zitting van 10 november 2006
CONCLUSIE inzake:
De Staat der Nederlanden (Ministerie van VWS),
eiser tot cassatie in het principaal beroep,
verweerder in het incidenteel beroep,
advocaat: M.W. Scheltema;
tegen
[Verweerder]
verweerder in het principaal beroep,
eiser tot cassatie in het incidenteel beroep,
advocaat: Mr Kamminga.
In de onderhavige onteigeningszaak strijden partijen in cassatie nog over enkele schadeposten.
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
a. Vóór de onteigening was [verweerder] eigenaar van een viertal percelen in de gemeente Breda, kadastraal bekend gemeente Princenhage((1)), sectie [A], nrs. [0001], [0002], [0003], [0005] en [0004]. Op de betreffende percelen exploiteerde [verweerder] een tuinbouwbedrijf. Op het perceel [A] [0002] is bovendien de woning van [verweerder] gelegen((2)).
b. Op 1 november 1990 heeft [verweerder] een vergunning aangevraagd met het oog op de bouw van een nieuwe kas. De gemeente Breda heeft de vergunning op 28 februari 1991 verleend. Op basis van een aan hem op 24 januari uitgebrachte offerte voor de bouw van de kas heeft [verweerder] op 9 maart 1991 een aannemingsovereenkomst gesloten. Tussen het moment van aanvraag van de vergunning en de uiteindelijke verlening daarvan heeft de gemeente Breda [verweerder] echter laten weten binnen afzienbare termijn te willen overgaan tot verwerving van het bedrijf van [verweerder] in verband met de voorgenomen ontwikkeling van het bestemmingsplan "Heilaar-Steenakker". Tijdens de onderhandelingen hierover is tussen [verweerder] en de gemeente afgesproken dat de bouw van de kas zou worden uitgesteld((3)).
c. De onderhandelingen tussen [verweerder] en de gemeente zijn afgebroken. Vrij spoedig daarna - medio 1993 - is de Staat (Rijkswaterstaat) met [verweerder] in onderhandeling getreden over de aankoop van een deel van zijn grond en van diens bedrijf, een en ander in verband met de voorgenomen aanleg van de HSL-Zuid en de aanpassing van het knooppunt Princeville. Deze onderhandelingen hebben voortgeduurd tot 1995, hebben vervolgens geruime tijd stil gelegen en zijn daarna weer hervat((4)).
d. Op 1 november 1994 heeft [verweerder] elders vervangende grond gekocht ((5)). Op die grond heeft [verweerder] enige tijd later zijn bedrijf opnieuw opgezet door bouw van onder meer een bedrijfswoning en een bedrijfsloods. Vóór 1 januari 2002 is [verweerder] daadwerkelijk naar de nieuwe woning verhuisd ((6)).
e. Bij Koninklijk Besluit van 17 februari 1999, nr. 99.000743, gepubliceerd in de Staatscourant van 26 maart 1999, nr. 60, zijn de percelen [A] [0001], [0003] en [0004] ter onteigening en het perceel [A] [0002] ter gedeeltelijke onteigening aangewezen((7)).
1.2 Bij inleidende dagvaarding van 10 mei 2000 heeft de Staat gevorderd dat de Rechtbank de vervroegde onteigening zal uitspreken van de percelen en het perceelsgedeelte hierboven onder e. genoemd, met betaling van een voorschot op de aan [verweerder] toe te kennen schadeloosstelling. De Staat heeft zijn aanbieding, zoals gedaan ter verkrijging van de ter onteigening aangewezen percelen in der minne - (overdracht van de betreffende percelen door [verweerder] tegen betaling van fl. 1.446.731.-) - gestand gedaan. Hetzelfde geldt voor het bijkomende aanbod om het overblijvende gedeelte van het perceel met nummer [A] [0002], alsmede het gehele - niet ter onteigening aangewezen - perceel met nummer [A] [0005] over te nemen tegen betaling van een bedrag van fl. 821.975.-.
1.3 [Verweerder] heeft tegen de vordering verweer gevoerd. Primair heeft hij tot niet-ontvankelijkheid of afwijzing van de onteigeningsvordering geconcludeerd, omdat volgens hem de onteigeningstitel onrechtmatig is. Subsidiair heeft [verweerder] betoogd dat het door de Staat oorspronkelijk gedane aanbod tot schadeloosstelling en het bijkomende aanbod ongenoegzaam zijn ter vergoeding van de schade die hij door de onteigening lijdt.
1.4 Na een tussenvonnis van 20 juni 2000((8)) en een daarop volgende conclusiewisseling tussen partijen, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 5 september 2000 de vervroegde onteigening uitgesproken van dat wat in het KB ter onteigening was aangewezen. De Rechtbank heeft verder bepaald dat de Staat het overblijvende perceelsgedeelte [A] [0002] (lees: [0002]) en het perceel [A] [0005] ook dient over te nemen. De Rechtbank heeft verder het door de Staat te betalen voorschot op de schadeloosstelling vastgesteld, alsmede beslist dat de Staat zekerheid dient te stellen. Tenslotte heeft de Rechtbank een drietal deskundigen benoemd ter begroting van de schadeloosstelling en iedere verdere beslissing aangehouden.
1.5 Op 26 september 2000 heeft de Rechtbank opnieuw vonnis gewezen. Dit vonnis strekte tot het aanbrengen van een aantal verbeteringen en aanvullingen op het vonnis van 5 september 2000. Zo werd alsnog een voorschot op de schadeloosstelling terzake van het overblijvende vastgesteld en ook de som waarvoor de Staat in dat kader zekerheid dient te stellen.
1.6 Na een concept rapport te hebben uitgebracht, waarop partijen hebben kunnen reageren en ook hebben gereageerd, hebben de deskundigen op 28 februari 2003 hun definitieve rapport van 25 februari 2003 bij de Rechtbank gedeponeerd.
1.7 Op 26 mei 2003 hebben partijen de zaak mondeling doen bepleiten. Bij die gelegenheid is aan de deskundigen verzocht om zich uit te laten over de kosten van de door [verweerder] ingeschakelde deskundigen, als ook om zich nader uit te laten over de schade van [verweerder] wegens het afzien van de bouw van de nieuwe kas op de oude locatie. Op 1 oktober 2003 hebben de deskundigen een nadere reactie gegeven.
1.8 In een tussenvonnis van 31 maart 2004 heeft de Rechtbank ten aanzien van een aantal schadeposten de toe te kennen schadeloosstelling aangegeven. Zij heeft daarnaast de deskundigen verzocht (opnieuw) nader te rapporteren omtrent de door [verweerder] gestelde schade wegens het afzien van voorgenomen gebruik, alsmede omtrent de door [verweerder] gemaakte kosten terzake inschakeling van deskundigen. De Rechtbank heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
1.9 Na een concept 'nader advies' te hebben uitgebracht, waarop partijen konden reageren en hebben gereageerd, hebben de deskundigen op 4 februari 2005 hun (tweede) nadere reactie gegeven.
1.10 In haar eindvonnis van 29 juni 2005 heeft de Rechtbank de door de Staat verschuldigde schadeloosstelling wegens onteigening op een bedrag van € 1.457.784,80.- vastgesteld en bepaald dat de Staat gehouden zal zijn om het bedrag waarmee de schadeloosstelling het voorschot te boven gaat aan [verweerder] te betalen. De Rechtbank heeft de Staat ook veroordeeld om aan [verweerder] wettelijke rente te betalen. Verder heeft de Rechtbank de ten laste van de Staat komende vergoedingen vastgesteld voor de kosten van [verweerder] voor het inschakelen van deskundigen aan zijn zijde en voor de door de Rechtbank benoemde deskundigen.
1.11 Tegen dit eindvonnis en tegen het tussenvonnis van 31 maart 2004 heeft de Staat tijdig((9)) en regelmatig cassatieberoep aangetekend. [Verweerder] heeft voor antwoord tot verwerping van dit beroep geconcludeerd en tevens zijnerzijds incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Staat heeft tot verwerping van het incidentele cassatieberoep geconcludeerd. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk doen toelichten. Tenslotte is er voor hen nog gere- en gedupliceerd((10)).
2. Bespreking van het cassatiemiddel in het principaal cassatieberoep
2.1 Het middel bestaat uit vier onderdelen, die ieder weer uiteenvallen in twee of meer subonderdelen. Ieder van de onderdelen heeft betrekking op een andere schadepost.
onderdeel 1 (de waarde van het onteigende)
2.2 In de rov. 2.7 t/m 2.14 gaat de Rechtbank in op de 'waarde van het onteigende'. De in rov. 2.7 weergegeven begroting door deskundigen van de hoogste waarde van het onteigende besluit de Rechtbank in rov. 2.8 over te nemen. Die begroting kwam ook reeds in het concept-rapport d.d. 14 juni 2002 van de deskundigen voor; zie blz. 9. Voor de 3000 m2 'open tuingrond' wordt een vierkante meterprijs van fl. 30.- aangehouden. De Staat heeft in zijn reactie op dit concept te kennen gegeven dit bedrag te hoog te vinden; de vierkante meter prijs zou niet hoger dan fl. 25 mogen zijn((11)). Ter staving daarvan wijst de Staat op een tweetal transacties betreffende tuinbouwgrond waarbij de Staat zelf partij was: een transactie van februari 1999, waarbij de Staat tuinbouwgrond voor fl. 23,- per m2 kocht, en een transactie van december 2000, waarbij de Staat een gedeelte van de eerder gekochte tuingrond weer verkocht voor fl. 25,- m2. Naar aanleiding hiervan merken de deskundigen in hun definitieve rapport d.d. 25 februari 2003 op blz. 10 onder meer op:
"Met name deze laatste transactie (de verkoop) achten ondergetekenden echter niet "zonder meer" maatgevend nu deze transactie blijkens de door de Staat overgelegde stukken deel uitmaakte van een meer omvattende ruiltransactie. Uitgaande van een ook door de Staat begin 1999 gehanteerde koopprijs van f 23,--/m2 en de nadien algemeen optredende grondprijsstijging en voorts rekening houdend met de (iets) ongunstiger ligging ten opzichte van de veiling en mindere kwaliteit van de grond, handhaven ondergetekenden hun waardering van de onteigende open tuinbouwgrond per 8 februari 2001 op f 30,--/m2.
Bij het op 26 mei 2003 gehouden pleidooi handhaaft de Staat zijn bezwaren tegen de door de deskundigen aangehouden vierkante meter prijs.((12)) In rov. 2.9 van het tussenvonnis overweegt de Rechtbank naar aanleiding van een en ander:
"2.9 Met betrekking tot de gestelde vergelijkingstransacties merkt de Rechtbank op dat samengestelde transacties, welke bijvoorbeeld ten dele agrarische grond betreffen en overigens agrarische grond met een verwachtingswaarde, dan wel met opstallen, zich in het algemeen minder goed lenen als vergelijkingsmaatstaf bij bepaling van de waarde in het vrije economische verkeer van de afzonderlijke onderdelen uit dergelijke transacties. Hetzelfde geldt voor vergelijkingstransacties waarbij juist de onteigenende partij als koper (of verkoper) optrad. Een dergelijke partij kan er immers, met het oog op het voorkomen van voor haar negatieve precedentwerking, veel aan gelegen zijn als koper slechts transacties aan te gaan, indien het daarbij mogelijk is voor herkenbare componenten een relatief lage prijs overeen te komen. Voorts is een transactie die tot stand is gekomen als minnelijke koop, onder dreiging van onteigening bij het niet tot overeenstemming kunnen geraken, niet volledig vergelijkbaar met een in het vrije commerciële verkeer tot stand gekomen transactie. Dat aan dergelijke transacties mogelijk taxatierapporten ten grondslag liggen doet daar niet aan af. De vraag is dan immers waarop die taxaties zijn gebaseerd en in hoeverre betreffende (onafhankelijke) taxateurs zich mogelijk (onbewust) mede laten beïnvloeden door de wens ook in de toekomst opdrachten van een belangrijke marktpartij - die kenbaar belang heeft bij het handhaven van een relatief laag prijsniveau - te kunnen verwerven." (cursivering toegevoegd)
2.3 In subonderdeel 1.1 wordt betoogd dat de Rechtbank in rov. 2.9 buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, nu [verweerder] zich er niet op heeft beroepen dat de door de Staat ingeschakelde taxateurs zich mogelijk (onbewust) mede laten beïnvloeden door de wens ook in de toekomst opdrachten van een belangrijke marktpartij - die kenbaar belang heeft bij het handhaven van een relatief laag prijsniveau - te kunnen verwerven. In dit verband wordt in het subonderdeel betoogd - kort samengevat - dat ook niet valt in te zien dat zodanige beïnvloeding daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.4 De klacht treft bij gebrek aan belang geen doel. Dat wat de Rechtbank in rov. 2.9 ten aanzien van vergelijkingstransacties opmerkt, is niet werkelijk dragend voor het overnemen door de Rechtbank van de begroting van de deskundigen van de waarde van het onteigende. In de beslissing in rov. 2.8 om de begroting van de deskundigen van de waarde van het onteigende over te nemen, ligt besloten dat voor de Rechtbank de argumenten, die de deskundigen hebben gebezigd voor de door hen in de onderhavige zaak aangehouden vierkante meter prijs, ook voor zover die argumenten de gevallen betreffen waarop de Staat zich ter bestrijding van die prijs heeft beroepen, reeds voldoende waren om zich bij die begroting aan te sluiten.
De opmerkingen van algemene aard die de Rechtbank in rov. 2.9 nog maakt over vergelijkingstransacties, bieden op zichzelf wel steun voor het overnemen van de begroting van de deskundigen, maar zijn, zoals gezegd, daartoe niet nodig. Dat geldt nog het sterkst voor de opmerking over de mate waarin taxateurs zich mogelijk wel eens laten beïnvloeden door de wens ook in de toekomst opdrachten van een belangrijke marktpartij te kunnen verwerven((13)). Daar komt nog bij dat de Rechtbank niet zegt dat er in de door de Staat opgevoerde vergelijkingsgevallen van zo'n beïnvloeding sprake is geweest.
2.5. De subonderdelen 1.2 en 1.3 bouwen voort op subonderdeel 1.1 en falen daarom eveneens.
onderdeel 2 (de omrijschade)
2.6 De locatie waar [verweerder] zijn bedrijf opnieuw heeft gevestigd, ligt ongeveer zes kilometer verder van het veilinggebouw af dan de oude onteigende locatie. In hun concept-rapport hebben de deskundigen de hieruit voor [verweerder] voortvloeiende schade (de extra kosten vanwege een twaalf kilometer langer af te leggen afstand) begroot op een bedrag van fl. 95.- per uur((14)). In dat bedrag zijn de kosten van zowel arbeid als tractor (niet nader gespecificeerd) verdisconteerd. In zijn reactie op het concept-rapport heeft de Staat betoogd primair dat arbeidskosten niet in de omrijschade zouden mogen worden meegerekend omdat de reistijd door [verweerder] in zijn reguliere arbeidstijd wordt opgevangen en dus als zodanig geen inkomen oplevert, subsidiair dat voor arbeids- en tractorkosten een bedrag van fl. 70,- per uur dient te worden aangehouden zoals in een andere onteigeningszaak is gebeurd((15)). In hun definitieve rapport houden de deskundigen vast aan het meetellen van arbeidskosten. [Verweerder] moet voor zijn normale bedrijfsuitoefening reeds gebruik maken van arbeid van derden. De extra tijd die hij door het rijden naar en van de veiling meer kwijt is voor de normale bedrijfsvoering, zal hij met arbeid van derden moeten goed maken ((16)). Zij blijven uitgaan van een uurtarief van fl. 95,-. Bij pleidooi is de Staat opnieuw teruggekomen op het thema omrijschade. Toen is aangevoerd dat, voor zover [verweerder] door de langere ritten naar en van de veiling tijd voor de normale bedrijfsvoering tekort komt, van hem als redelijk handelend ondernemer mag worden verwacht dat hij goedkopere arbeid inhuurt. De kosten daarvan worden op fl. 35.- per uur gesteld ((17)). Het bedrag wordt niet in het algemeen en ook niet in relatie tot de situatie bij [verweerder] toegelicht.
2.7 De Rechtbank behandelt de omrijschade in de rov. 2.28 t/m 2.32 van haar tussenvonnis d.d. 31 maart 2004. In rov. 2.30 geeft zij te kennen de begroting van de deskundigen over te nemen. In subonderdeel 2.1 wordt aangevoerd dat de Rechtbank, gelet op wat de Staat bij pleidooi over de kosten van de factor arbeid heeft opgemerkt, de begroting van de deskundigen, niet zonder meer geheel tot de hare had kunnen maken.
2.8 De klacht is gedoemd te falen. Het door de deskundigen voor de omrijschade aangehouden bedrag is de resultante van een schatting van extra uitgaven voor twee posten, nl. arbeid en tractorkosten, over een langere tijd, terwijl het aandeel van ieder van die posten in het totaal van de kosten niet precies is aan te geven. Zeker nu de Staat het voor de factor arbeid aangevoerde bedrag van fl. 35,- niet nader heeft toegelicht en onderbouwd, stond het de Rechtbank vrij te dezen de deskundigen te volgen.
2.9 Subonderdeel 2.2 bouwt voort op subonderdeel 2.1 en faalt daarom eveneens.
onderdeel 3 (gederfd inkomen wegens nalaten van voorgenomen bouw van een kas)
2.10 In het tussenvonnis d.d. 31 maart 2004 staat de Rechtbank stil bij de vraag of [verweerder] recht heeft op een vergoeding voor de schade die hij stelt geleden te hebben, doordat hij vóór de onteigening heeft afgezien van de bouw van een nieuwe kas. In navolging van de deskundigen beantwoordt de Rechtbank die vraag bevestigend (rov. 2.44 t/m 2.51). De deskundigen worden verzocht om de schade nader te begroten (rov. 2.52 t/m 2.56). Onderdeel 3 keert zich tegen de aanvaarding door de Rechtbank van genoemde schadepost.
2.11 Als inleiding op de bespreking van de in onderdeel 3 opgenomen klachten volgen eerst enkele algemene opmerkingen over de vergoedbaarheid onder artikel 40 Ow van gederfde inkomsten wegens het achterwege blijven van zeker gebruik van het onteigende in verband met de onteigening.
2.12 Onder het begrip schade in artikel 40 Ow valt mede nadeel dat bestaat uit derving van inkomsten door het ontvallen van het gebruik van het onteigende als gevolg van de onteigening. Maar inkomstenderving als gevolg van het ontvallen van het gebruik van het onteigende waarvan ten tijde van de onteigening geen sprake is, komt in beginsel niet voor een schadeloosstelling in aanmerking ((18)). De schade welke ter zake van een onteigening moet worden vergoed, wordt nl. bepaald naar de toestand op het tijdstip van de onteigening. Op deze regel zijn echter uitzonderingen aanvaard. Onder zekere voorwaarden is er voor inkomstenderving als gevolg van verlies van gebruik van het onteigende waarvan ten tijde van de onteigening geen sprake is, toch ruimte.
Uit de arresten van de Hoge Raad van 29 april 1959, NJ 1959, 599 (Lemmens/Gemeente Roermond) en 31 maart 1982, NJO 1982, 2 m.nt. MB (De Bosch/Neduco), die betrekking hebben op bedrijfsschade (inkomstenderving, resp. kosten van wederbelegging) na de onteigening als gevolg van het wegvallen van een gebruiksmogelijkheid vanwege de onteigening, zijn de volgende voorwaarden te distilleren:
a. het onteigende had reeds vóór de onteigening de bestemming en de geschiktheid om te worden gebruikt overeenkomstig de hem ontvallen gebruiksmogelijkheid;
b. het is aannemelijk dat de onteigende het onteigende daadwerkelijk zou zijn gaan gebruiken overeenkomstig de hem ontvallen gebruiksmogelijkheid en niet slechts de bedoeling daartoe had;
c. het is als gevolg van de onteigening dat de onteigende er niet toe is gekomen het onteigende te gebruiken overeenkomstig de hem ontvallen gebruiksmogelijkheid;
d. het voordeel, waarvoor een schadeloosstelling wordt verlangd, zou uit de ontvallen gebruiksmogelijkheid zijn voortgevloeid en ontgaat de onteigende als gevolg van de onteigening.((19))
In zijn arrest van 15 juli 1998, NJ 1999, 427, NJO 1999, 11 (Staat/Welles) aanvaardt de Hoge Raad een uitzondering voor het geval waarin de onteigende bedrijfsschade (inkomstenderving) voorafgaande aan de onteigening heeft geleden, doordat hij vóór de onteigening besloten had voorshands van zeker gebruik van het onteigende (het uitbreiden van een bestaande kas) af te zien. In cassatie wordt tevergeefs de vaststelling van de Rechtbank bestreden dat de onteigende zonder de onteigening de uitbreiding vóór de onteigening zou hebben gerealiseerd - hij had al een bouw- en hinderwetvergunning voor de uitbreiding van de kas - en dat hij met die uitbreiding al vóór de onteigening extra inkomsten zou hebben kunnen verwerven((20)). Hiermee is gegeven dat aan de boven weergegeven voorwaarden voor een vergoeding werd voldaan((21)). Dat geldt naar het oordeel van de Hoge Raad ook voor de voorwaarden c en d., ondanks dat Welles zelf had beslist om voorshands niet tot de uitbreiding over te gaan. Ook dan kan er gesproken worden van schade (de inkomstenderving) die is aan te merken als rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening. Dat licht de Hoge Raad in rov. 4.2.5 als volgt toe:
"Immers, niet alleen houdt de hier bedoelde schade onverbrekelijk verband met de beslissing van de onteigende, waardoor werd voorkomen dat eventuele kosten bij de bepaling van de schadeloosstelling in aanmerking hadden moeten worden genomen, maar bovendien moet - naar de Rechtbank kennelijk heeft gedaan en, in aanmerking genomen dat uit de vonnissen en stukken van het geding niet blijkt dat op dit punt iets anders is aan gevoerd, mocht doen - ervan worden uitgegaan dat door de beslissing van W. om de uitbreiding van de tuinbouwkas uit te stellen de schadeloosstelling, ook als rekening wordt gehouden met de inkomsten die hij daardoor tot de onteigening heeft gederfd, niet hoger is uitgekomen dan wanneer die uitbreiding vóór de onteigening haar beslag zou hebben gekregen en W. de hier bedoelde inkomsten dus niet zou hebben gederfd."
In deze rechtvaardiging voor het toekennen van een schadeloosstelling voor inkomstenderving wegens niet gebruik van het onteigende vóór de onteigening ligt naast de hiervoor genoemde voorwaarden a t/m d nog de volgende aanvullende voorwaarde besloten:
e. de onteigenende partij zou, indien de onteigende het gebruik van het onteigende niet achterwege had gelaten, aan de onteigende een schadeloosstelling voor kosten in verband met het niet achterwege laten van het gebruik hebben moeten toekennen en de onteigende dient door die schadeloosstelling niet in een betere financiële positie te geraken dan waarin hij zou hebben verkeerd, indien hij wel uitvoering aan het voorgenomen gebruik had gegeven en geen inkomsten zou hebben gederfd((22)).
2.13 De Rechtbank, die in rov. 2.45 de hierboven weergegeven voorwaarden opsomt en daarmee te kennen geeft de voorwaarden te volgen, acht het met de deskundigen aannemelijk dat [verweerder] zonder de onteigening en na het afbreken van de onderhandelingen met de gemeente de kas in de loop van 1993 op het onteigende zou hebben gerealiseerd en dat hij niet om bedrijfseconomische overwegingen van de bouw van de kas op de oude locatie heeft afgezien. Uit het feit dat [verweerder] ook vanaf 2000, in welk jaar de onteigeningsdagvaarding is uitgebracht, op de nieuwe locatie geen grootschalige kassenbouw heeft gepleegd, kunnen geen conclusies worden getrokken omtrent hetgeen [verweerder] zonder onteigening in 1993 op de oude locatie zou hebben gedaan. De omstandigheden, aldus de Rechtbank, zijn niet vergelijkbaar. Het betreft inmiddels een andere onderneming op een andere locatie in een andere tijd. Zie de rov. 2.49 en 2.51. De Rechtbank acht, anders gezegd, de hiervoor in 2.11 genoemde voorwaarde c. vervuld: na 1993 is [verweerder] vanwege de onteigening niet tot de bouw van een kas op het onteigende gekomen.
2.14 In subonderdeel 3.1 wordt het zojuist genoemde oordeel van de Rechtbank als 'rechtens onjuist' bestreden. Ter onderbouwing daarvan wordt eerst in de eerste alinea van het subonderdeel een regel van onteigeningsrecht opgevoerd inhoudende dat, wanneer de onteigende partij de beschikking heeft over een vervangende locatie en hij op die locatie, hoewel dat op zich mogelijk is en in de lijn van de bedrijfsvoering past, toch de bestemming niet realiseert die hij op de oude locatie ook niet heeft verwezenlijkt, het er dan voor moet worden gehouden dat de onteigening niet, althans niet de enige oorzaak is geweest van het niet verwezenlijken van de bestemming op de oude locatie. Vervolgens worden in de tweede alinea een zestal omstandigheden opgesomd, waaruit wordt afgeleid dat het investeren op de vervangende locatie in een nieuwe kas niet lucratief was. Dan, zo is de redenering, moet op grond van de vooropgezette regel van onteigeningsrecht hetzelfde voor de oude locatie worden aangenomen en kan dus de onteigening niet althans niet de enige reden zijn waarom op de oude locatie niet de kas is geplaatst.
Voor een regel van onteigeningsrecht als waarvan in subonderdeel 3.1 wordt uitgegaan, is, naar het voorkomt, geen plaats. Of en welke conclusies aan de omstandigheid dat de onteigende op de nieuwe locatie niet de bestemming realiseert die door hem ook niet op de oude locatie wordt verwezenlijkt, met betrekking tot de reden voor dit laatste zijn te verbinden, hangt te zeer van de concrete omstandigheden bij beide locaties af om dienaangaande een meer algemene regel te kunnen formuleren en hanteren. Hier spelen niet slechts een rol factoren als technische uitvoerbaarheid van een activiteit en de aard van het bedrijf, maar bijvoorbeeld ook de locale kenmerken van iedere locatie (grootte; kwaliteit van de grond; type van het aldaar te verbouwen product), de bedrijfseconomische en financiële omstandigheden (vermogenspositie en financiële vooruitzichten) op iedere locatie telkens wanneer omtrent de bestemming een beslissing moet worden genomen, en de leeftijd van de onteigende. Kleine verschillen kunnen al tot geheel andere besluiten voeren, zonder dat gezegd kan worden dat de ondernemer niet redelijk handelt. Aan de zes opgesomde omstandigheden kan dan ook niet op grond van de voorop gestelde regel van onteigeningsrecht de conclusie worden getrokken, dat het oordeel van de Rechtbank dat [verweerder] vanwege de onteigening niet tot investeren in een kas op de oude locatie is overgegaan, rechtens onjuist is.
Voor wat de zes opgesomde omstandigheden betreft, zij nog opgemerkt dat de omstandigheden (iv) en (v) geen vaststaande omstandigheden betreffen; de eerste ziet alleen op wat [verweerder] niet heeft gesteld en de tweede slaat op een betoog van de Staat waarvan gezegd wordt dat het niet weersproken is. De zes omstandigheden vormen daarmee niet een hechte basis voor het trekken van ver gaande conclusies.
Kortom, de rechtsklacht in subonderdeel 3.1 faalt.
2.15 In subonderdeel 3.2 wordt met motiveringsklachten het oordeel van de Rechtbank bestreden dat het feit dat uiteindelijk - vanaf 2000 - door [verweerder] op de nieuwe locatie geen grootschalige kassenbouw is gepleegd, niet een omstandigheid is waaruit conclusies kunnen worden getrokken omtrent hetgeen [verweerder] zonder onteigening in 1993 op de oude locatie zou hebben gedaan.
2.15.1 In de eerste alinea van subonderdeel 3.2 wordt de motivering van het oordeel van de Rechtbank onvoldoende geacht 'in het licht van subonderdeel 3.1". Er wordt hier dus voortgebouwd op de regel van onteigeningsrecht, waarvan het bestaan echter tevergeefs in subonderdeel 3.1 wordt verdedigd. Hierop strandt de klacht in de eerste alinea van subonderdeel 3.2.
2.15.2 In rov. 2.51 licht de Rechtbank toe waarom het feit dat uiteindelijk - vanaf 2000 - door [verweerder] op de nieuwe locatie geen grootschalige kassenbouw is gepleegd, niet een omstandigheid is waaruit conclusies kunnen worden getrokken omtrent hetgeen [verweerder] zonder onteigening in 1993 op de oude locatie zou hebben gedaan. Zij overweegt: "De omstandigheden zijn niet vergelijkbaar. Het betreft inmiddels een andere onderneming op een andere locatie in een andere tijd." Hiermee respondeert de Rechtbank, anders dan in de tweede alinea van subonderdeel 3.2 wordt opgemerkt, wel op de stelling dat [verweerder] op de nieuwe locatie geen nieuwe kas heeft gerealiseerd. De Rechtbank verbindt echter aan dit gegeven niet, zoals de Staat doet, het gevolg dat aannemelijk is dat [verweerder] op het onteigende niet een kas heeft gebouwd, omdat dat voor hem niet lucratief zou zijn geweest.
2.16 In subonderdeel 3.3 wordt er over geklaagd dat, kort gezegd, de Rechtbank in rov. 2.51 niet met voldoende redenen heeft omkleed haar oordeel: "De omstandigheden zijn niet vergelijkbaar. Het betreft inmiddels een andere onderneming op een andere locatie in een andere tijd."
2.16.1 Ook hier wordt aansluiting gezocht bij het betoog in subonderdeel 3.1; zie vooral de eerste, en laatste alinea van subonderdeel 3.3. Nu dat betoog niet opgaat, ontberen reeds om die reden de klachten in subonderdeel 3.3, voor zover zij op dat betoog voortbouwen, een deugdelijke grondslag.
2.16.2 Naar aanleiding van de klachten dat niet zonder meer valt in te zien dat er sprake zou zijn van een andere onderneming op de nieuwe locatie in een andere tijd, valt op het volgende te wijzen. Over de door [verweerder] in november 1994 verkregen nieuwe grond, waarnaar hij later zijn bedrijf heeft verplaatst, hebben de deskundigen in hun rapport opgemerkt dat deze in vergelijking met de grond van de oude locatie van aanmerkelijk geringere kwaliteit was en dat daardoor [verweerder] op de nieuwe locatie niet meer de teelt van met name sla en spinazie kon voortzetten maar zich op de teelt van bijvoorbeeld koolsoorten zou dienen te richten. Deze laatste teelt levert echter in het algemeen een lagere opbrengst op. Hierin is aanleiding gevonden om [verweerder] ook in aanmerking te laten komen voor een schadeloosstelling wegens permanente inkomensschade. De Rechtbank verenigt zich met een en ander ((23)). In het kader van de vraag of [verweerder] in aanmerking komt voor een schadeloosstelling uit artikel 40 Ow, kan gezegd worden dat genoemde omstandigheden de onderneming van [verweerder] op de nieuwe locatie een andere was dan die op de oude locatie. Op de nieuwe locatie was sprake van een onderneming met een andere teelt en met andere financiële perspectieven. Toen [verweerder] zijn onderneming op de nieuwe locatie opstartte, waren er sedert dat hij voor het eerst met de Staat over de onteigening van de oude locatie in overleg trad, omstreeks 7,5 jaren verstreken.
In het licht van het vorenstaande is voldoende begrijpelijk dat de Rechtbank in rov. 2.51 spreekt van een andere onderneming op een andere locatie in een andere tijd. De hiertegen gerichte motiveringsklachten in subonderdeel 3.3 stuiten hierop af.
2.17 In subonderdeel 3.4 wordt op een viertal als essentieel gekwalificeerde stellingen gewezen waarop volgens de Staat de Rechtbank niet is gerespondeerd en die, wederom volgens de Staat, meebrengen dat niet zonder meer valt in te zien waarom moet worden aangenomen dat het realiseren van een kas op het onteigende daadwerkelijk lucratief zou zijn geweest voor de bedrijfsvoering van [verweerder] en hij de bestemming zonder onteigening ook daadwerkelijk zou hebben verwezenlijkt. De klacht slaagt om de volgende redenen niet.
De deskundigen hebben in hun rapport ( blz. 24 t/m 27) vrij uitvoerig uiteengezet waarom het aannemelijk is dat [verweerder] zonder onteigening en na het afbreken van de onderhandelingen met de gemeente de kas in de loop van 1993 op het onteigende zou hebben gerealiseerd. De echt dragende argumenten vermeldt de Rechtbank in de rov. 2.49. Die houden kort gezegd in dat de beoogde kas een relatief kleine uitbreiding vormde, die [verweerder] in staat zou stellen een verlenging van de teeltperiodes op de volle grond te bewerkstelligen en aldus de risico's, die aan de volle grondteelt zijn verbonden, te beperken. In het licht hiervan zijn de vier stellingen, waaraan de Staat in subonderdeel 3.4 refereert, niet als essentieel te beschouwen. Een aparte bespreking behoefden zij niet. Bovendien valt hierbij nog het volgende in aanmerking te nemen. De deskundigen staan stil bij de eerste twee omstandigheden op blz. 26 van hun rapport in het kader van de beantwoording van de vraag of aan [verweerder] een schadeloosstelling toekomt voor de schade als gevolg van het niet investeren in een nieuwe kas op het onteigende. Zij weerleggen dat in die omstandigheden aanleiding zou moeten worden gevonden om aan [verweerder] geen schadeloosstelling toe te kennen((24)). Het lijdt geen twijfel dat ook de Rechtbank van een en ander kennis heeft genomen en de overwegingen van de deskundigen bij haar beslissing omtrent de schade als gevolg van het niet investeren in een nieuwe kas op de oude locatie heeft meegewogen. De twee andere omstandigheden betreffen weer de mogelijkheid op zichzelf voor [verweerder] om op de nieuwe locatie ook een kas te plaatsen en het feit dat hij daarvan heeft afgezien. Deze omstandigheden zullen ongetwijfeld zijn genoemd in verband met de in subonderdeel 3.1 verdedigde regel van onteigeningsrecht. Hierboven bij de bespreking van subonderdeel 3.1 is reeds uiteengezet, dat deze regel niet bestaat.
2.18 In subonderdeel 3.5 wordt, anders dan in de voorafgaande subonderdelen, tot uitgangspunt genomen dat [verweerder] de kas zonder onteigening daadwerkelijk op het onteigende zou hebben verwezenlijkt. In het subonderdeel wordt de lengte van de termijn bestreden die de Rechtbank aanhoudt voor de berekening van de inkomenschade uit het niet bouwen van de kas. Die termijn stelt de Rechtbank in rov. 2.50 in navolging van de deskundigen vast op de periode van medio mei 1993 tot ultimo mei 2000. Op 10 mei 2000, op welke dag de onteigeningsdagvaarding werd uitgebracht, stond het voor [verweerder] voldoende vast dat een onteigening en bedrijfsverplaatsing onvermijdelijk was. De kas zou vervolgens ultimo 2000 op de nieuwe locatie bedrijfsklaar kunnen zijn geweest. Met een beroep op de toekenning van een schadeloosstelling voor de kosten die voor [verweerder] waren verbonden aan de voorfinanciering van de aankoop van de vervangende locatie, wordt gesteld dat het aanhouden van de datum van 10 mei 2000 als datum waarop het voor [verweerder] voldoende vaststond dat een onteigening en bedrijfsverplaatsing onvermijdelijk was, rechtens onjuist althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. De aankoop van de vervangende locatie, zo wordt betoogd, beschouwt de Rechtbank kennelijk als een redelijke schadebeperkende maatregel en een schadebeperkende maatregel is in het algemeen pas redelijk indien sprake is van een concrete en onmiddellijke dreiging van het ontstaan van schade die in causaal verband staat met de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis. Nu de vervangende locatie door [verweerder] op 1 november 1994 werd verkregen, ligt in de toekenning van een schadeloosstelling voor de kosten van voorfinanciering besloten dat reeds op 1 november 1994 voor [verweerder] voldoende vaststond dat zou worden onteigend en een bedrijfsverplaatsing onvermijdelijk was. Onderzocht had moeten worden wanneer, gerekend vanaf 1 november 1994, de kas op de nieuwe locatie gerealiseerd had kunnen worden. Dat tijdstip had moeten worden aangehouden voor toekenning van inkomenschade als gevolg van het niet bouwen van de kas op de oude locatie.
2.19 De klacht faalt. Zij stoelt op een onjuiste lezing of interpretatie van de beslissing van de Rechtbank tot het toekennen van een schadeloosstelling voor de kosten van voorfinanciering van de nieuwe locatie. In die beslissing ligt niet besloten dat het al op 1 november 1994 voor [verweerder] vaststond dat de onteigening en de verplaatsing van zijn bedrijf onvermijdelijk waren. Partijen hebben over de vergoedbaarheid van de kosten van voorfinanciering niet op die voet gedebatteerd((25)), de deskundigen hebben in hun rapport((26)) niet op die voet tot toekenning van een schadeloosstelling geadviseerd en de Rechtbank rept in de rov. 2.36 en 2.37 niet van dat gegeven. Ook valt uit de beslissing van de Rechtbank en het daaraan voorafgaande debat tussen partijen en het rapport van de deskundigen niet af te leiden dat [verweerder] met de aankoop heeft gehandeld om de schade voor de Staat te beperken. Op een onteigende rust ook als regel geen plicht jegens de onteigenende partij om ten behoeve van laatstgenoemde de schade beperkende maatregelen te treffen((27)). De onteigende mag met het oog op een onteigening maatregelen ter vervanging van het te onteigenen goed nemen. Indien en voorzover die maatregelen als redelijk zijn aan te merken, komen de daaraan voor de onteigende verbonden kosten voor vergoeding in aanmerking. Dat geldt te sterker, indien de maatregelen in overleg met de onteigenende partij zijn getroffen((28)). In de onderhavige zaak is Rijkswaterstaat gekend in de aankoop van de nieuwe locatie. In een brief van 29 december 1993 heeft Rijkswaterstaat de gemeente Breda verzocht om medewerking te verlenen teneinde te komen tot een spoedige vestiging van het nieuwe bedrijf van [verweerder]. Een kopie van die brief is op 21 januari 1994 naar het Onteigeningsadviesbureau De Boer B.V. gezonden, het bureau dat [verweerder] bijstand verleende((29))((30)).
2.20 Ook in subonderdeel 3.6 wordt tot uitgangspunt genomen dat [verweerder] de kas zonder onteigening daadwerkelijk op het onteigende zou hebben verwezenlijkt. Met het subonderdeel wordt, zo schijnt het toe, in ieder geval in de eerste plaats beoogd het toekennen van een vergoeding voor het derven van inkomsten wegens het achterwege gebleven zijn van de bouw van de kas op het onteigende te bestrijden. De in het subonderdeel opgenomen klacht komt - mede gelet op de eraan gegeven toelichting - op het volgende neer. In de rov. 2.50 en 2.51 ligt besloten dat volgens de Rechtbank [verweerder], indien er geen sprake van een onteigening zou zijn geweest, de kas op het onteigende daadwerkelijk zou hebben verwezenlijkt, omdat het investeren in een kas op het onteigende tot mei 2000 lucratief zou zijn geweest. Dat laat zich evenwel niet verenigen met de beslissing van de Rechtbank in de rov. 2.22 en 2.23 van hetzelfde tussenvonnis tot toekenning van een vergoeding aan [verweerder] voor het permanent derven van inkomsten. In die beslissing ligt immers besloten dat na mei 2000 het investeren in een kas op de nieuwe locatie niet lucratief was. Aangenomen dat dat zo is, dan valt niet zonder meer in te zien, waarom het in de periode vóór mei 2000 het investeren in een kas wel lucratief zou zijn geweest.
2.21 Deze klacht faalt, omdat daarin wordt miskend dat de situatie bij [verweerder] vóór en nà 10 mei 2000 verschillend was. De situatie vóór 10 mei 2000 heeft betrekking op de oude locatie. Daar was de kwaliteit van de grond zodanig dat [verweerder] er de lucratievere groenten als sla en spinazie kon verbouwen. Op de nieuwe locatie, waarop de situatie nà mei 2000 betrekking heeft, was die teelt niet mogelijk vanwege de veel mindere kwaliteit van de grond. Op die grond was alleen teelt mogelijk van als regel minder winstgevende groentesoorten. Daardoor werd de onderneming van [verweerder] op de nieuwe locatie minder lucratief dan op de oude locatie. Anders gezegd, uit het niet lucratief zijn van teelt in een kas op de nieuwe locatie worden ten onrechte conclusies getrokken met betrekking tot de winstgevendheid van teelt in een kas op de oude locatie.
2.22 Voor zover met subonderdeel 3.6 mede is beoogd om de beslissing van de Rechtbank in de rov. 2.22 en 2.23 tot toekenning van een schadeloosstelling voor het permanente inkomenverlies te bestrijden - door op de nieuwe locatie niet in een kas te investeren dient een deel van het gederfde inkomen aan [verweerder] te worden toegerekend -, dan strandt het subonderdeel evenzeer. Immers ook dan geldt dat ten onrechte aan de situatie vóór mei 2000 conclusies worden verbonden voor de situatie nà mei 2000.
2.23 De klacht in subonderdeel 3.7 mist zelfstandige betekenis. Zij behoeft derhalve geen aparte bespreking.
onderdeel 4 (de wettelijke rente over de schadeloosstelling)
2.24 In het dictum van haar eindvonnis beslist de Rechtbank onder meer het volgende:
"veroordeelt eiseres om aan gedaagde tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen het bedrag waarmee de schadeloosstelling het voorschot te boven gaat en mitsdien tot betaling van een bedrag van € 531.240,29 (vijfhonderd eenendertigduizend tweehonderdveertig euro en negenentwintig eurocent) vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 866.936,68 vanaf 5 september 2000 tot 26 september 2000 en over € 531.240,29 vanaf 26 september 2000 tot 29 juni 2005 alsmede met de wettelijke rente over de laatste twee bedragen vanaf 29 juni 2005 tot aan de dag der algehele voldoening."
2.25. In subonderdeel 4.1 wordt betoogd dat de Rechtbank met de in het dictum uitgesproken veroordeling van de Staat tot betaling van een bedrag van € 531.240,80 heeft miskend dat de Staat naar aanleiding van de tussenvonnissen van 5 en 26 september 2000 aan [verweerder] de in die vonnissen vastgestelde voorschotten telkens voor 100% heeft uitbetaald en niet, zoals in genoemde tussenvonnissen bepaald, voor 90% naast het stellen van zekerheid voor de resterende 10% van de voorschotten. Het bedrag dat de Staat in aanvulling op de uitbetaalde voorschotten nog aan [verweerder] als schadeloosstelling had uit te keren, had de Rechtbank niet op € 531.240,29 moeten vaststellen, maar op € 428.995,99 ((31)).
2.26. De klacht in subonderdeel 4.1 treft geen doel. Voor de stelling van de Staat dat door hem in plaats van 90% reeds 100% van het voorschot is betaald, is geen feitelijke grondslag in de stukken te vinden. De Rechtbank heeft niet met een 100% betaling van het voorschot rekening kunnen houden. Op blz. 30 van hun rapport stellen de deskundigen dat door de Staat aan [verweerder] een voorschot van 90% van het aanbod is betaald. Bij gelegenheid van de pleidooien bij de Rechtbank is van de zijde van de Staat hierop geen aanmerking gemaakt. Zoals in de schriftelijke toelichting van mr. Kamminga aangevoerd, heeft dezelfde kwestie gespeeld in de zaak waarop de uitspraak van de Hoge Raad van 28 april 2006, LJN: AV9436, RvdW 2006, 461 betrekking heeft. In die zaak werd door de Staat eenzelfde betoog gehouden als nu in subonderdeel 4.1. A-G Spier merkt in zijn conclusie op:
3.27 (...) De juiste weg om dit soort kwesties onder de aandacht van de rechter te brengen, is er bij de Rechtbank op te wijzen. Cassatieberoep is er niet voor deze en dergelijke fouten te repareren.
De Hoge Raad is het kennelijk eens met deze opmerking. Het cassatieberoep wordt met toepassing van art. 81 RO. verworpen.
2.27 In subonderdeel 4.2 wordt er over geklaagd dat de Rechtbank heeft miskend dat de wettelijke rente over het verschil tussen de schadeloosstelling en het door de Staat reeds betaalde voorschot niet is gaan lopen vanaf het moment dat de vervroegde onteigening is uitgesproken - 5 resp. 26 september 2000 - maar vanaf het moment dat deze vonnissen zijn ingeschreven in de daartoe bestemde registers. Dat is, zoals de Rechtbank in de rov. 2.3 en 2.68 van haar tussenvonnis van 31 maart 2004 heeft vastgesteld, 8 februari 2001.
2.27.1Bij deze klacht past de volgende kanttekening vooraf. Art. 55 lid 3 Ow bepaalt dat in de schadeloosstelling de wettelijke rente is inbegrepen en dat deze gaat lopen vanaf de dag van het vonnis van onteigening en toekenning van de schadeloosstelling als bedoeld in art. 37 Ow (bij de procedure die de wet tot uitgangspunt neemt) of van het vonnis tot toekenning van de schadeloosstelling als bedoeld in artikel 54t Ow (bij de thans meer gangbare procedure tot vervroegde onteigening). Deze vergoeding van renteschade ziet niet op het geval waarin de uiteindelijk vastgestelde schadeloosstelling hoger is dan het voorschot dat op het aanbod van de onteigenende is gebaseerd. In dat geval heeft de onteigende ook recht op vergoeding van het nadeel dat hij lijdt omdat hij in de periode tussen de inschrijving van het vonnis als bedoeld in art. 54i Ow tot aan de vaststelling van de schadeloosstelling bij het in art. 54t bedoelde vonnis het genot mist van het bedrag waarmee de schadeloosstelling het hem verstrekte voorschot te boven gaat. Het gaat hier om bijkomend nadeel, dat apart dient te worden vergoed. Er wordt van uitgegaan dat de renteschade loopt vanaf het moment van inschrijving van het onteigeningsvonnis in de zin van art. 54i Ow((32)). De vergoeding van dit nadeel is niet, althans niet zonder meer, gelijk te stellen met de wettelijke rente((33)).
2.27.2 In het onderhavige geval heeft de Rechtbank de vergoeding ter zake van het verschil tussen de schadeloosstelling en het reeds betaalde voorschot ook op basis van de wettelijke rente vastgesteld. De partijen maken daarvan in cassatie geen punt. Wel meent de Staat dat de wettelijke rente over dit verschil dient te lopen vanaf het moment van inschrijving van het onteigeningsvonnis (8 februari 2001) en dat is, gelet op het voorgaande, juist. [Verweerder] bestrijdt dit in cassatie niet; hij refereert zich aan het oordeel van de Hoge Raad onder de aantekening dat hij de bestreden beslissing van de Rechtbank niet heeft verdedigd of uitgelokt ((34)).
2.28 Subonderdeel 4.2 bevat verder nog de klacht dat de Rechtbank bij de berekening van de renteschade over het verschil tussen schadeloosstelling en voorschot ten onrechte is uitgegaan van een bedrag ad € 531.240,90. Deze klacht borduurt voort op subonderdeel 4.1 en deelt het lot daarvan.
3. Bespreking van het cassatiemiddel in het incidenteel cassatieberoep
3.1 Het incidentele middel richt zich tegen rov. 2.35 van het eindvonnis. Daarin beantwoordt de Rechtbank de vraag of de door [verweerder] opgevoerde kosten terzake van de door hem ingeschakelde deskundige De Boer voor vergoeding in aanmerking komen. De Rechtbank overweegt:
"Tevens heeft [verweerder] nog overgelegd een declaratie en urenstaten van de heer De Boer. Deze declaratie is gedateerd 10 maart 2005 en is blijkens de daarachter gevoegde urenstaten opgebouwd uit 11,5 uur in 2003, 4,5 uur in 2004 en 7,5 uur [in] 2005. In totaal beloopt deze declaratie een bedrag van € 7.905,82 inclusief BTW. Waar de uren in 2003 reeds door de deskundigen zijn begroot zal de Rechtbank deze thans buiten beschouwing laten [cursivering toegevoegd].Voor de uren in 2004 en 2005 zal de Rechtbank, nu dit aantal haar redelijk voorkomt en het haar ook redelijk voorkomt dat deze gemaakt zijn een vergoeding toekennen naar rato van de daarbij behorende tarieven welke door onteigeningsdeskundigen/taxateurs gemiddeld in 2004 en 2005 worden gehanteerd. Ook op dit bedrag zal de BTW-correctie worden doorgevoerd. Zulks brengt met zich mee dat ter zake de declaratie van de heer De Boer nog een bedrag wordt toegewezen van (12 x € 160,65)= € 1927,80- (60% x 19% x € 1927,80) = € 1708,03 ofwel fl. 3764,00.-."
Het incidentele middel klaagt erover dat de motivering van de Rechtbank om de uren in 2003 buiten beschouwing te laten onbegrijpelijk is. Deze kosten zijn, zo wordt gesteld, niet door de deskundigen begroot, in het bijzonder niet in de op deze kosten betrekking hebbende (tweede) nadere reactie van deskundigen van 4 februari 2005. In dit verband wijst het middel erop dat [verweerder] bij brief van 21 maart 2005 aanvullend en gedocumenteerd met stukken aanspraak heeft gemaakt op de vergoeding van kosten van (ook) De Boer over de periode van 26 mei 2003 tot en met 8 maart 2005, derhalve vanaf de datum van het pleidooi bij de Rechtbank.
3.2 In verband met de klacht is het volgende van belang. Op de zitting van 26 mei 2003 heeft de Rechtbank aan de deskundigen verzocht nader advies uit te brengen over de aan [verweerder] toekomende schadeloosstelling voor wat betreft de kosten van door hem ingeschakelde deskundigen. Op 1 oktober 2003 hebben de deskundigen een nadere reactie gegeven. Daarin adviseren de deskundigen een bedrag van € 20.505,42 te vergoeden terzake van inschakeling door [verweerder] van onteigeningsdeskundige De Boer. Daarbij is rekening gehouden met de uren die De Boer tot en met het pleidooi op 26 mei 2003 heeft gedeclareerd((35)). In haar vonnis van 31 maart 2004 heeft de Rechtbank de deskundigen vervolgens verzocht om zich uit te laten over de deskundigenkosten van [verweerder] vanaf datum pleidooi (rov. 2.57). In dit verband is namens [verweerder] bij brief van 30 augustus 2004 met bijlagen aanspraak gemaakt op een aanvullend bedrag terzake van kosten in verband met de deskundige De Boer (11,5 uur in 2003 en 2,25 uur in 2004). In de urenstaat over 2003 is gerekend vanaf 26 mei 2003; De Boer zou meer tijd hebben moeten besteden aan het pleidooi dan waarvan de deskundigen zijn uitgegaan. In hun (tweede) nadere reactie van 4 februari 2005 gaan de deskundigen niet op die aanvullende kosten in; wel wordt aan de post "kosten De Boer" nog een bedrag van fl. 1.370,66 toegevoegd in verband met door [verweerder] verschuldigde BTW over het privé-gedeelte van die kosten. Na de deponering van dit nadere rapport bij de Rechtbank heeft de advocaat van [verweerder], mr. Wolf, de Rechtbank er bij brief van 21 maart 2005 op attent gemaakt dat de deskundigen geen oordeel hebben gegeven over de bij brief van 30 augustus 2004 overgelegde urenspecificatie van De Boer((36)). Daarbij is een geactualiseerde bijlage gevoegd, gebaseerd op een urenstaat van De Boer van 10 maart 2005. Daarin worden opgevoerd: 11,5 uur in 2003; 4,5 uur in 2004 en 7,5 uur in 2005. Uit rov. 2.35 van het eindvonnis blijkt dat de Rechtbank deze brief onder ogen heeft gehad: zij kent [verweerder] een bedrag toe, gebaseerd op 12 uren werkzaamheden (kennelijk: in 2004 en 2005). De werkzaamheden over 2003 laat zij buiten beschouwing, omdat deze reeds door de deskundigen zouden zijn begroot. Zoals uit het voorgaande blijkt is dat oordeel - mede tegen de achtergrond van rov. 2.57 van het tussenvonnis van 31 maart 2004 en de uitdrukkelijke stellingen van [verweerder] op dit punt - onbegrijpelijk; door de deskundigen is immers uitsluitend geoordeeld over de kosten van De Boer tot en met 26 mei 2003 en niet over de kosten daarna. De advocaat van de Staat, Mr. Scheltema, erkent dit laatste ook op blz. 23 van zijn schriftelijke toelichting.
3.3 Het voorgaande betekent dat het cassatiemiddel in het incidenteel beroep doel treft. Na verwijzing zal moeten worden geoordeeld over de door [verweerder] opgevoerde deskundigenkosten in de periode van 26 mei tot en met 20 november 2003((37)).
4. Conclusie
Gezien het voorgaande strekt de conclusie tot vernietiging van het eindvonnis van de Rechtbank, voor zover het gaat om de beslissingen daarin omtrent de vergoeding van de renteschade over de periode 8 februari 2001 tot 29 juni 2005 en de vergoeding van de kosten van de deskundige De Boer na 26 mei 2003, en tot terugwijzen van de zaak naar de Rechtbank Breda voor het nemen van een nieuwe beslissing op deze twee punten((38)). Terugwijzen naar dezelfde Rechtbank lijkt geen bezwaar, omdat het gaat om twee punten van verhoudingsgewijs ondergeschikte en bovendien rekenkundige aard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
voor deze:
Mr. J. Wuisman (A-G)
1. De gemeente Princenhage is in 1942 opgegaan in de gemeente Breda. Bron: www.breda.nl / wijk & buurt / prinsenbeek.
2. Vgl. de in cassatie niet bestreden rov. 2 van het tussenvonnis van de Rechtbank van 20 juni 2000, waarin wordt verwezen naar punt 2 van de inleidende dagvaarding.
3. Vgl. de op dit punt in cassatie niet bestreden rov. 2.47, 2.48 en 2.51 van het tussenvonnis van de Rechtbank van 31 maart 2004.
4. Vgl. de in cassatie op dit punt niet bestreden rov. 2.48, 2.50 en 2.51 van het tussenvonnis van de Rechtbank van 31 maart 2004.
5. Vgl. de in cassatie niet bestreden rov. 2.16, 2.33 en 2.36 van het tussenvonnis van 31 maart 2004.
6. Vgl. het deskundigenrapport van 25 februari 2003, p. 14, § 4.
7. Vgl. de in cassatie niet bestreden rov. 2 van het tussenvonnis van de Rechtbank van 20 juni 2000, waarin wordt verwezen naar punt 2 van de inleidende dagvaarding. Zie ook punt 1 van de inleidende dagvaarding.
8. Dit vonnis ontbreekt in het namens de Staat in cassatie overgelegde dossier.
9. De inleidende dagvaarding is betekend op 22 augustus 2005, derhalve binnen 6 weken na afloop van de 2 weken termijn waarbinnen de Staat zich diende te (en heeft) voorzien van cassatie. Zie art. 54t jo. 52 en 53 Ow; vgl. de aan de cassatiedagvaarding gehechte verklaring in de zin van art. 52 lid 3 Ow.
10. In het namens [verweerder] in cassatie overgelegde dossier ontbreekt overigens een exemplaar van de Nota van repliek van Mr. Scheltema.
11. Zie de brief d.d. 28 augustus 2002 van Mr. Haccou aan de deskundige Mr. Van Heijst.
12. Zie Pleitnotities van Mr. Haccou, onder 3 t/m 8.
13. Overigens, of deze 'diens brood diens woord'- gedachte van de Rechtbank van iedere realiteitszin is gespeend, kan men zich wel afvragen.
14. Zie het concept-rapport van 14 juni 2002, p. 14.
15. Zie de brief van mr. Haccou van 28 augustus 2002, p. 4.
16. Zie het deskundigenrapport van 25 februari 2003, p. 20.
17. Zie de pleitnota mr. Haccou, § 35.
18. Zie HR 28 november 1973, NJ 1974, 149 en HR 4 november 1964, NJ 1965, 108 m.nt. N.J.P.
19. Deze voorwaarden vinden in het kort een bevestiging in rov. 3.3. van HR 1 november 2002, NJ 2003, 536, m.nt. PCEvW. In zijn conclusie voor het arrest geeft A-G Wattel een samenvatting van de jurisprudentie van de Hoge Raad tot dat moment betreffende vergoeding van voordeel uit gebruik van het onteigende dat als gevolg van de onteigening niet meer mogelijk is.
20. Deze vaststelling beschouwt de Hoge Raad in rov. 4.1.2 als een oordeel van feitelijke aard.
21. De voorwaarden c en d dienen wel te worden bezien in het kader van het achterwege blijven van gebruik van het onteigende vóór de onteigening.
22. Wellicht ligt in dit laatste eerder een begrenzing van de hoogte van de schadeloosstelling dan een voorwaarde voor een recht op schadeloosstelling.
23. Zie het deskundigenrapport , blz. 10, 16 en 18. De Rechtbank neemt de begroting van de deskundigen van de permanente inkomensschade over; zie de rov. 2.22 t/m 2.27. Daarin ligt ook besloten het overnemen van de onderbouwing door de deskundigen van de begroting van die schadepost.
24. Hetgeen op blz. 26, derde alinea over de bouwvergunning wordt opgemerkt, is juist. Het systeem van de Woningwet kent geen van rechtswege vervallen van de geldigheid van een verleende bouwvergunning, maar slechts de mogelijkheid van intrekking daarvan wanneer van de vergunning niet binnen een zekere periode gebruik is gemaakt. Zie art. 59 Woningwet.
25. [Verweerder] heeft zelfs het standpunt ingenomen dat het causaal verband van de aankoop van de vervangende locatie met de onteigening ver te zoeken is; zie de brief van 16 september 2002 van Mr. Wolf aan de deskundigen met commentaar op het concept-rapport, blz. 8, bovenaan.
26. Op blz. 16, bovenaan, oordelen zij dat de aankoop van de vervangende grond in een zodanig rechtstreeks en onmiddellijk verband met de latere onteigening staat, dat het alleszins in de rede ligt hiermee ook bij het bepalen van de aan [verweerder] toekomende schadevergoeding rekening te houden. Tot de op blz. 15 genoemde omstandigheden waarop dit oordeelt stoelt, hoort niet dat het al op 1 november 1994 voor [verweerder] vaststond dat de onteigening en de bedrijfsverplaatsing onvermijdelijk waren.
27. Zie onder meer HR 22 juli 1992, NJ 1993, 556 m.nt. MB en HR 14 juli 2000, NJ 2000, 628 m.nt. PECvW.
28. Zie HR 16 november 1966, NJ 1967, 47 (NJP).
29. De brieven zijn te vinden in bijlage 3 bij de brief d.d. 9 april 2001 van mr. Haccou aan Mr. I.P.A. van Heijst.
30. Zie over de vergoedbaarheid van kosten van maatregelen voorafgaande aan de onteigening: Van der Feltz c.s., Schadeloosstelling voor onteigening, 'Telders, nieuw voor oud', nrs. 243 t/m 252; Den Drijver-Van Rijkckevorsel/Van Engen, Onteigening, 2003, blz. 87 en blz. 183 e.v.
31. Dat is het op grond van het eindvonnis verschuldigde bedrag ad € 1.457.784,80 minus het bedrag dat de Staat stelt reeds te hebben voldaan, te weten € 1.029.493,90 (= fl. 1.446.731 + 821.975.- = fl. 2.268.706).
32. Zie: HR 23 februari 1977, NJO 1977, 4, m.nt. MB en HR 11 februari 1976, NJO 1976, 12. Vgl. verder HR 12 juli 2002, NJ 2003, 59, rov. 3.3 en de conclusie van A-G Wattel vóór HR 11 juli 2003, NJ 2004, 236, m.nt. PCEvW, § 3.5.1-2.
33. Zie: HR 23 februari 1977, NJO 1977, 4, m.nt. MB en HR 11 februari 1976, NJO 1976, 12. Zie ook HR 12 juli 2002, NJ 2003, 59. Zie over de problematiek nader: Van der Feltz c.s., t.a.p., nr. 578 en Losbladige bundel Onteigening, eigendomsbeperking en kostenverhaal, Schadeloosstelling, hoofdstuk V, § 42.
34. Zie de Schriftelijke Toelichting van mr. Kamminga, § 57.
35. Zie de nadere reactie d.d. 1 oktober 2003, p. 3-5.
36. Zie de brief van 21 maart 2005, p. 4, derde volle alinea.
37. Zie bijlage 2 bij de brief van 21 maart 2005 en bijlage 2 bij de brief van 30 augustus 2004.
38. Voor het geval partijen deze twee punten niet in der minne weten op te lossen.
Uitspraak 02‑02‑2007
Inhoudsindicatie
Onteigeningsrecht. Door Staat gevorderde vervroegde onteigening met schadeloosstelling wegens bedrijfsverplaatsing; vaststelling schadeloosstelling, aankoop van vervangende locatie, tijdelijke financieringslasten, afzien van voorgenomen investering en uitblijven daarvan op nieuwe locatie, maatstaf, motiveringseisen; vergoeding van wettelijke rente ter zake van het verschil tussen de schadeloosstelling en voorschotten, ingangsdatum; kosten deskundigen, onbegrijpelijk oordeel.
2 februari 2007
Eerste Kamer
Nr. C05/223HR (1442)
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Verkeer en Waterstaat),
gevestigd te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie, incidenteel verweerder in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, incidenteel eiser tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
1. Het geding in feitelijke instantie
Eiser tot cassatie - verder te noemen: de Staat - heeft bij exploot van 10 mei 2000 verweerder in cassatie - verder te noemen: [Verweerder] - gedagvaard voor de rechtbank te Breda en gevorderd ten algemenen nutte en ten name van de Staat vervroegd uit te spreken de onteigening van de in de dagvaarding omschreven onroerende zaken met de kadastrale aanduiding gemeente Princenhage, sectie [A], respectievelijk nrs. [0001], [0002] (gedeeltelijk), [0003] en [0004], waarvan [verweerder] als eigenaar is aangewezen en het bedrag van de schadeloosstelling te bepalen.
Bij vonnis van 5 september 2000 heeft de rechtbank de gevorderde onteigening vervroegd uitgesproken, bepaald dat de Staat tevens het overblijvende gedeelte van het perceel sectie [A], nr. [0002] en het perceel sectie [A], nr. [0005] dient over te nemen, het voorschot op de schadeloosstelling voor [verweerder] vastgesteld op ƒ 1.302.057,90, bepaald dat de Staat zekerheid dient te stellen en drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd. Bij vonnis van 26 september 2000 heeft de rechtbank het vonnis van 5 september 2000 verbeterd en aangevuld. Bij tussenvonnis van 31 maart 2004 heeft de rechtbank de deskundigen gelast nader te rapporteren zoals onder 2.56, 2.57, 2.58 en 2.72 van het vonnis van de rechtbank is overwogen.
Bij eindvonnis van 29 juni 2005 heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, de schadeloosstelling voor [verweerder] vastgesteld op € 1.457.784,80, waarin begrepen de reeds betaalde voorschotten van in totaal € 926.544,51, en de Staat veroordeeld tot betaling van het verschil tussen het bedrag van de schadeloosstelling en de voorschotten, vermeerderd met wettelijke rente daarover met ingang van de dag van de vonnissen waarbij die voorschotten zijn vastgesteld.
Het tussenvonnis van 31 maart 2004 en het eindvonnis van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
De Staat heeft tegen de vonnissen van de rechtbank van 31 maart 2004 en 29 juni 2005 beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, waarbij namens [verweerder] alsnog is geconcludeerd tot gedeeltelijke referte met betrekking tot onderdeel 4.2 van het principale beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt, kort weergegeven, tot vernietiging van het eindvonnis van de rechtbank en tot terugwijzen van de zaak naar de rechtbank te Breda.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 23 november 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1. De in de onderdelen 1 en 2 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.2. Onderdeel 3 betreft de door de rechtbank in haar tussenvonnis van 31 maart 2004 toewijsbaar geachte vergoeding van inkomensschade die [verweerder] heeft geleden doordat hij voorafgaand aan de onteigening heeft afgezien van de door hem voorgenomen bouw van een nieuwe kas van omstreeks 8.000 m2 op het onteigende, waarvoor hem op 21 februari 1991 een bouwvergunning was verleend. De rechtbank heeft in navolging van de deskundigen in rov. 2.45 de voorwaarden opgesomd waaronder dergelijke gederfde inkomsten voor vergoeding in aanmerking komen, en vervolgens in rov. 2.46-2.51 geoordeeld dat daaraan in dit geval is voldaan. De rechtbank achtte in het voetspoor van de deskundigen aannemelijk dat [verweerder] zonder onteigening en na het afbreken van de onderhandelingen met de gemeente, de kas in de loop van 1993 op het onteigende zou hebben gerealiseerd en dat hij niet om bedrijfseconomische redenen van de bouw van de kas op de oude locatie heeft afgezien. Dat [verweerder] uiteindelijk ook vanaf 2000, in welk jaar de onteigeningsdagvaarding is uitgebracht, op de nieuwe locatie geen grootschalige kassenbouw heeft gepleegd, is niet een omstandigheid waaruit conclusies kunnen worden getrokken omtrent hetgeen [verweerder] zonder onteigening in 1993 op de oude locatie zou hebben gedaan.
De omstandigheden zijn niet vergelijkbaar; het betreft inmiddels een andere onderneming op een andere locatie in een andere tijd, aldus de rechtbank. Hiertegen keren zich de onderdelen 3.1-3.4 met klachten, die erop neerkomen dat de rechtbank wel degelijk conclusies in de door de Staat bepleite zin had moeten verbinden aan de omstandigheid dat [verweerder] op de door hem in 1994 verworven vervangende locatie geen grootschalige kassenbouw heeft gepleegd.
3.3. Onderdeel 3.1 neemt kennelijk de door de rechtbank in rov. 2.45 vermelde vaste rechtspraak tot uitgangspunt. Het onderdeel betoogt dat regel van onteigeningsrecht is dat - behoudens bijzondere omstandigheden - de onteigende de (door hem aanvankelijk voorgenomen) bestemming op het onteigende (van in dit geval grootschalige kassenbouw) niet daadwerkelijk zou hebben verwezenlijkt, indien hij op het moment dat voldoende vaststond dat onteigening en bedrijfsverplaatsing onvermijdelijk waren, een vervangende locatie heeft verworven en deze bestemming op die vervangende locatie niet heeft gerealiseerd hoewel daartoe mogelijkheden bestonden en dat in de lijn van de bedrijfsvoering lag. Een redelijk handelend onteigende zal in het kader van zijn bedrijfsvoering immers op de vervangende locatie enerzijds geen investeringen voor de realisering van de bestemming verrichten die niet renderen en anderzijds daarvoor die investeringen doen die wèl lucratief zijn voor de bedrijfsvoering. Uit een aantal in het onderdeel vermelde omstandigheden valt in beginsel af te leiden dat het investeren in een nieuwe kas op de vervangende locatie niet lucratief was voor de bedrijfsvoering. Daarom had de rechtbank volgens het onderdeel tot uitgangspunt moeten nemen dat [verweerder] de kas op het onteigende evenmin zou hebben gerealiseerd.
3.4. Het onderdeel faalt, omdat de daarin bepleite regel van onteigeningsrecht in haar algemeenheid niet als juist kan worden aanvaard. Bij de beantwoording van de vraag of de onteigende vanwege de naderende onteigening heeft afgezien van een voorgenomen investering op het onteigende komt het aan op alle omstandigheden van het geval, waarbij de omstandigheid dat de onteigende de investering niet heeft gedaan op een door hem verworven vervangende locatie slechts een van de in aanmerking te nemen omstandigheden is. De rechtbank heeft dan ook geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat met inachtneming van de in rov. 2.49 vermelde omstandigheden aannemelijk is dat [verweerder] - zonder onteigening en na het afbreken van de onderhandelingen met de gemeente - de kas in de loop van 1993 op het onteigende zou hebben gerealiseerd, en dat niet aannemelijk is dat [verweerder] daarvan om bedrijfseconomische redenen in 1993 toch zou hebben afgezien. Het oordeel dat daaraan niet afdoet dat uiteindelijk vanaf 2000 op de nieuwe locatie geen grootschalige kassenbouw is gepleegd omdat de omstandigheden niet vergelijkbaar zijn, getuigt evenmin van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan het onderdeel aanvoert, maken de daarin onder (i) tot en met (vi) genoemde omstandigheden de oordelen van de rechtbank niet rechtens onjuist.
3.5. Die omstandigheden noopten, anders dan in onderdeel 3.2 wordt aangevoerd, de rechtbank ook niet tot een nadere motivering van haar oordeel dat aan het achterwege blijven van de investering op de nieuwe locatie niet de door de Staat bepleite conclusies kunnen worden verbonden met betrekking tot hetgeen [verweerder] op de oude locatie zonder onteigening in 1993 zou hebben gedaan. Ook het daarvoor redengevende oordeel dat de omstandigheden niet vergelijkbaar zijn omdat het inmiddels een andere onderneming op een andere locatie in een andere tijd betreft, is, anders dan in onderdeel 3.3 wordt aangevoerd, niet ontoereikend gemotiveerd. Dat een ondernemer in de regel slechts naar verwachting profijtelijke investeringen zal doen en minder lucratieve investeringen achterwege zal laten, zal in het algemeen waar zijn. De rechtbank heeft zich echter begrijpelijkerwijs niet begeven in speculatieve beschouwingen aan de hand van deze algemene bedrijfseconomische regel, maar volstaan met de constatering dat - naar zij ook heeft kunnen afleiden uit hetgeen de deskundigen hebben gerapporteerd - zodanige verschillen tussen de oude en de nieuwe locatie bestaan dat het niet gerechtvaardigd is conclusies te trekken uit het achterwege blijven van kassenbouw op de nieuwe locatie. Daarbij heeft de rechtbank kennelijk en niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat [verweerder] in de periode tot 2000 voortdurend in onzekerheid heeft verkeerd omtrent het al dan niet doorgaan van de onteigening en dat ook daarom de beslissing van [verweerder] om op de nieuwe locatie, nadat deze in 1994 was verkregen, niet tot grootschalige kassenbouw over te gaan, weinig zegt over de redenen waarom [verweerder] op de oude locatie geen gebruik heeft gemaakt van de hem in 1991 verleende bouwvergunning.
De aan een feitelijk oordeel als het onderhavige te stellen motiveringseisen brengen niet mee dat de rechtbank gedetailleerd moest uiteenzetten welke verschillen in de omstandigheden naar haar oordeel aan het trekken van conclusies in de weg stonden, en zij heeft dan ook kunnen oordelen dat hetgeen de Staat in dit verband heeft gesteld niet afdoet aan de in rov. 2.49 vermelde bevindingen van de deskundigen, die de rechtbank tot de hare heeft gemaakt.
3.6. Ook de in onderdeel 3.4 voorgestelde motiveringsklacht is tevergeefs voorgesteld, omdat de daarin vermelde stellingen de rechtbank niet tot een nadere motivering noopten.
3.7. De onderdelen 3.5 en 3.6 nemen tot uitgangspunt dat [verweerder] zonder onteigening de nieuwe kas op het onteigende zou hebben gebouwd.
3.7.1. Onderdeel 3.5 keert zich tegen de periode (van medio mei 1993 tot ultimo 2000) waarover de rechtbank in navolging van de deskundigen de door [verweerder] geleden inkomensschade toewijsbaar heeft geoordeeld. Het onderdeel berust op de veronderstelling dat de rechtbank blijkens rov. 2.36 en 2.37 van haar tussenvonnis de tijdelijke financieringslasten ter zake van de vervangende locatie over de periode van 1 november 1994 (verkrijging van de nieuwe locatie) tot 1 maart 1999 (ontvangst van het voorschot op de schadeloosstelling) als voor vergoeding in aanmerking komend onteigeningsgevolg heeft aangemerkt op de grond dat de aankoop daarvan als een schadebeperkende maatregel voorafgaand aan de onteigening kon worden beschouwd. Daarvan uitgaande betoogt het onderdeel dat, nu het nemen van een schadebeperkende maatregel in het algemeen slechts redelijk is indien sprake is van een concrete en onmiddellijke dreiging van het ontstaan van schade, in het oordeel van de rechtbank in rov. 2.36 en 2.37 besloten ligt dat reeds op 1 november 1994 voor [verweerder] voldoende vaststond dat zou worden onteigend en een bedrijfsverplaatsing onvermijdelijk was. Daarom is rechtens onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd het oordeel van de rechtbank in rov. 2.50 en 2.51 dat eerst op 10 mei 2000 voor [verweerder] vaststond dat een onteigening en bedrijfsverplaatsing onvermijdelijk waren, aldus nog steeds het onderdeel.
3.7.2. Het onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, omdat de veronderstelling waarop het berust onjuist is. De rechtbank heeft niet, ook niet impliciet geoordeeld dat op 1 november 1994 voor [verweerder] reeds vaststond dat de onteigening en bedrijfsverplaatsing onvermijdelijk waren. Dat was naar het oordeel van de rechtbank eerst het geval op 10 mei 2000. Daarmee is niet onverenigbaar dat de rechtbank de tijdelijke financieringslasten in de schadeloosstelling heeft opgenomen, zulks kennelijk niet op de grond dat de aankoop van de vervangende locatie is geschied om de schade voor de Staat te beperken, maar - blijkens rov. 2.16 en 2.17 van het tussenvonnis - op de grond dat de schadeloosstelling op basis van die aankoop en verplaatsing van het bedrijf (en het gezin) naar die locatie op een lager bedrag uitkomt dan wanneer wordt uitgegaan van de (fictieve) aankoop van andere vervangende grond na de onteigening.
3.7.3. Onderdeel 3.6 voert aan dat een tegenstrijdigheid schuilt in enerzijds de rov. 2.50 en 2.51 waarin ligt besloten dat tot mei 2000 het investeren in een nieuwe kas op het onteigende lucratief zou zijn geweest, en anderzijds de rov. 2.22 en 2.23 waarin besloten ligt dat het investeren in een kas op de nieuwe locatie niet lucratief was. De klacht faalt, omdat van een tegenstrijdigheid geen sprake is. Naar het kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van de rechtbank zijn de op de oude locatie betrekking hebbende omstandigheden vóór 10 mei 2000 niet vergelijkbaar met de op de nieuwe locatie betrekking hebbende omstandigheden na 10 mei 2000. Daarbij is in aanmerking te nemen dat de deskundigen met betrekking tot de door [verweerder] in 1994 verworven grond hebben gerapporteerd dat deze in vergelijking met de grond van de oude locatie van aanmerkelijk geringere kwaliteit was en dat daardoor [verweerder] op de nieuwe locatie niet meer de teelt van met name sla en spinazie kon voortzetten maar zich op de teelt van bijvoorbeeld koolsoorten zou dienen te richten, welke laatste teelt echter in het algemeen een lagere opbrengst oplevert. Dat ter zake van dit laatste een vergoeding wegens permanente inkomensschade is toegekend, wil niet zeggen dat investering in een kas op de oude locatie niet lucratief zou zijn geweest.
3.8. Onderdeel 3.7 mist na het voorgaande zelfstandige betekenis.
3.9. Onderdeel 4.1 klaagt dat de rechtbank in het dictum van haar eindvonnis heeft miskend dat de Staat niet, zoals in de tussenvonnissen van 5 en 26 september 2000 is bepaald, aan [verweerder] 90% van de in die vonnissen vastgestelde voorschotten heeft voldaan en voor de resterende 10% zekerheid heeft gesteld, maar die voorschotten telkens voor 100% heeft uitbetaald. De klacht kan niet tot cassatie leiden. De rechtbank heeft, nu niet met verwijzing naar enige vindplaats wordt aangevoerd dat de rechtbank erop opmerkzaam is gemaakt dat van het bepaalde in de tussenvonnissen werd afgeweken, met dit feitelijk gegeven geen rekening kunnen houden. In cassatie kan een dergelijk feitelijk gegeven niet voor het eerst worden aangevoerd.
3.10. Onderdeel 4.2 bouwt ten dele voort op onderdeel 4.1 en deelt in zoverre het lot van dat onderdeel. Voor het overige is het evenwel gegrond. De rechtbank heeft, in cassatie niet bestreden, geoordeeld dat de vergoeding ter zake van het verschil tussen de aan [verweerder] toegekende schadeloosstelling en de aan hem betaalde voorschotten moet worden gesteld op de wettelijke rente over dat verschil. De rechtbank heeft echter die wettelijke rente ten onrechte in het eindvonnis niet toegewezen met ingang van de dag van inschrijving van het onteigeningsvonnis, 8 februari 2001. Nu [verweerder] de bestreden beslissing van de rechtbank niet heeft verdedigd of uitgelokt, heeft dit geen gevolgen voor de kostenveroordeling in cassatie.
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1. Het middel keert zich tegen rov. 2.35 van het eindvonnis, waarin de rechtbank de in een declaratie van de door [verweerder] ingeschakelde deskundige De Boer van 10 maart 2005 opgenomen uren over het jaar 2003 buiten beschouwing heeft gelaten op de grond dat de uren in 2003 reeds door de deskundigen waren begroot. Dit laatste is volgens het middel onbegrijpelijk, omdat in de bedoelde begroting van de deskundigen slechts de uren tot het pleidooi van 26 mei 2003 zijn opgenomen.
4.2. De klacht is gegrond. Zoals volgt uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal in 3.2 vermelde gegevens, is door de deskundigen uitsluitend geoordeeld over de kosten van De Boer tot en met 26 mei 2003 en niet over de kosten in het jaar 2003 na die datum.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
vernietigt het eindvonnis van de rechtbank te Breda van 29 juni 2005;
verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 1.168,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, E.J. Numann, A. Hammerstein en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 2 februari 2007.
Beroepschrift 22‑08‑2005
Heden de tweeëntwintigste augustus tweeduizendvijf, ten verzoeke van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Verkeer en Waterstaat), waarvan de zetel is gevestigd te 's‑Gravenhage, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 30, gebouw Babylon, kantoren A, vijfde verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr.M.W. Scheltema, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door mijn requirant als advocaat wordt aangewezen om hem als zodanig in na te melden cassatieprocedure te vertegenwoordigen;
Heb ik,
Marinus Johannes Franciscus Bakkers, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Wilhelmus Carolus Jacobinus Rosmalen, gerechtsdeurwaarder in het arrondissement houdende aan de Koninginnestraat 104;
AAN:
[gerequireerde], wonende te [woonplaats], maar mijn exploit krachtens artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering doende te Breda, aan de Sophiastraat 22–28 (Postbus 3404, 4800 DK), ten kantore van de procureur mr. M.P. Wolf, bij wie de gerequireerde in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen en aan dat gekozen domicilie een afschrift dezes alsmede van na te melden verklaring van 4 juli 2005 latende aan:
Mevrouw C. ten Berge
aldaar ten kantore werkzaam;
1. AANGEZEGD:
dat mijn requirant beroep in cassatie heeft ingesteld tegen het na te noemen vonnis;
2. BETEKEND:
een verklaring van 4 juli 2005, waarbij eiser verklaard heeft cassatie in te stellen tegen de door de rechtbank te Breda gewezen en op 31 maart 2004 en 29 juni 2005 uitgesproken vonnissen in de onteigeningsprocedure met rolnummer 84147 / HA ZA 00-898 tussen mijn requirant als eiser en de gerequireerde als gedaagde,
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en relaterende als voormeld, de gerequireerde voornoemd,
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de negende september tweeduizendvijf, des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, alsdan zitting houdende in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
TENEINDE:
alsdan tegen voormelde vonnissen te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat de rechtbank op grond van de in de vonnissen, waarvan beroep, vermelde gronden heeft beslist als in het dictum van het eindvonnis vermeld, zulks ten onrechte op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
1. De waarde van het onteigende
1.1
De rechtbank is onder 2.9 van haar tussenvonnis van 31 maart 2004 buiten de rechtsstrijd tussen partijen getreden nu [gerequireerde] zich er niet op heeft beroepen dat de door de Staat ingeschakelde taxateurs zich mogelijk (onbewust) mede laten beïnvloeden door de wens ook in de toekomst opdrachten van een belangrijke marktpartij — die kenbaar belang heeft bij het handhaven van een relatief laag prijsniveau — te kunnen verwerven.
Bovendien valt niet zonder meer in te zien waarom de door de Staat ingeschakelde taxateurs hun taxaties mogelijk (onbewust) mede zouden laten beïnvloeden door de wens ook in de toekomst opdrachten van een belangrijke marktpartij te kunnen verwerven. Zij hebben er voor het verwerven van toekomstige opdrachten — niet alleen van andere opdrachtgevers dan de Staat — immers belang bij als onafhankelijk taxateur bekend te staan en ook op onafhankelijke wijze taxaties uit te voeren. Wanneer zij dat niet zouden doen, zouden hun taxaties — wanneer dat bekend zou worden — door potentieel onteigenden niet meer als redelijk vertrekpunt worden beschouwd en zouden deze taxaties door potentiële onteigenden niet meer als basis worden geaccepteerd voor de bepaling van de koopprijs in verband met een een minnelijke koop. Voor de Staat zou het dan weinig zin meer hebben om deze taxateurs in te schakelen omdat daardoor alleen nodeloze kosten zouden moeten worden gemaakt.
Op grond van hetgeen de rechtbank onder 2.9 van haar tussenvonnis heeft overwogen valt daarom niet zonder meer in te zien waarom een minnelijke koop waarbij de prijs is gebaseerd op een door een onafhankelijke taxateur opgemaakt taxatierapport niet volledig vergelijkbaar is met een in het vrije commerciële verkeer tot stand gekomen transactie. Weliswaar kan de Staat er met het oog op het voorkomen van voor hem negatieve precedentwerking veel aan gelegen zijn als koper slechts transacties aan te gaan indien het mogelijk is voor herkenbare componenten een relatief lage prijs overeen te komen, maar indien de door de Staat betaalde prijs gelijk is aan een door een onafhankelijke taxateur in een taxatierapport vastgelegde prijs, moet, gelet op het vorenstaande, uitgangspunt zijn dat die prijs de waarde in het vrije commerciële verkeer weerspiegelt.
1.2
Het vorenstaande vitieert tevens de beslissing van de rechtbank onder 2.10 van haar tussenvonnis dat niet voldoende werkelijk goed vergelijkbare vergelijkingstransacties voorhanden zijn om op basis daarvan de prijs te begroten, die, de onteigening weggedacht, op de peildatum in het vrije commerciële verkeer tot stand zou zijn gekomen tussen de rechthebbende als redelijk handelend verkoper en de Staat als redelijk handelend koper.
1.3
Het vorenstaande vitieert tevens de beslissing van de rechtbank onder 2.21 van haar eindvonnis.
2. Omrijschade
2.1
De rechtbank heeft — in navolging van de deskundigen — onder 2.30 van haar tussenvonnis niet gerespondeerd op de essentiële stelling van de Staat dat het, nu [gerequireerde] in het kader van zijn bedrijfsvoering meer tijd dan voorheen kwijt zal zijn omdat hij een langere afstand zal moeten overbruggen om op en neer te gaan naar de veiling, hooguit zo zou kunnen zijn dat [gerequireerde] door het op en neer rijden tijd tekort komt. Als dat zo is, zal hij arbeid van derden moeten inkopen. Een redelijk handelend ondernemer zal dan de goedkoopste werkzaamheden door een ander laten doen. De kosten daarvan (NLG 35,- per uur) staan volgens de Staat echter in geen verhouding tot de arbeidskosten die thans door deskundigen voor vergoeding in aanmerking worden gebracht (zie de reactie op het concept deskundigenrapport zijdens de Staat van 28 augustus 2002, p. 4; pleitnotities van mr. [advocaat] van 26 mei 2003, onder 35).
Gelet op dit betoog van de Staat had de rechtbank de begroting door de deskundigen ten aanzien van de omrijschade niet zonder meer tot de hare kunnen maken. De stelling van de Staat brengt immers — indien deze komt vast te staan — mee dat niet de gehele door deskundigen begrote omrijschade voor vergoeding in aanmerking komt.
2.2
Het vorenstaande vitieert ook de beslissing van de rechtbank onder 2.20 van haar eindvonnis.
3. Inkomensschade als gevolg van het niet investeren in een nieuwe kas
3.1
Regel van onteigeningsrecht is dat — behoudens bijzondere omstandigheden — de onteigende de bestemming op het onteigende zonder onteigening niet daadwerkelijk zou hebben verwezenlijkt indien hij op het moment dat voldoende vaststond dat onteigening en bedrijfsverplaatsing onvermijdelijk waren een vervangende locatie heeft verworven en deze bestemming op die vervangende locatie niet heeft gerealiseerd, hoewel daartoe mogelijkheden bestonden en dat in de lijn van de bedrijfsvoering lag. Een redelijk handeldend onteigende zal in het kader van zijn bedrijfsvoering immers op de vervangende locatie enerzijds geen investeringen voor de realisering van de bestemming verrichten die niet renderen en anderzijds daarvoor die investeringen doen die lucratief zijn voor de bedrijfsvoering.
In verband met het vorenstaande is in cassatie uitgangspunt dat:
- (i)
de rechtbank onder 2.36 van haar tussenvonnis heeft vastgesteld dat [gerequireerde] op 1 november 1994 een vervangende locatie heeft verworven;
- (ii)
de rechtbank onder 2.51 van haar tussenvonnis heeft vastgesteld dat [gerequireerde] op de nieuwe locatie geen (grootschalige) kassenbouw heeft gepleegd;
- (iii)
de deskundigen in hun concept rapport (p. 18) hebben vastgesteld dat [gerequireerde] de kas op de vervangende locatie medio 1996 in gebruik had kunnen nemen;
- (iv)
[gerequireerde] niet heeft gesteld dat het realiseren van een kas op de vervangende locatie niet tot de mogelijkheden zou behoren of niet in de lijn van de bedrijfsvoering zou liggen; integendeel, [gerequireerde] heeft aangegeven dat op de vervangende locatie na een bestemmingsplanwijziging ook kassenbouw mogelijk was (zie de reactie op het concept-deskundigenrapport van de zijde van [gerequireerde] van 16 september 2002, p. 8);
- (v)
de Staat heeft betoogd dat de deskundigen in het eerste deel van hun rapportage er ook zelf van uit zijn gegaan dat [gerequireerde] op zijn nieuwe locatie geen (grote) kas zal realiseren en dat het in de rede had gelegen dat waar de deskundigen van mening zijn dat het aannemelijk is dat [gerequireerde] op de oude locatie een kas zou hebben gerealiseerd, [gerequireerde] als redelijk handelend ondernemer op de nieuwe locatie ook een kas zou bouwen omdat dit naar het oordeel van de deskundigen immers lucratief was en in de lijn van de bedrijfsvoering van [gerequireerde] lag (zie de reactie op het concept deskundigenrapport zijdens de Staat van 28 augustus 2002, p. 7; pleitnotities van mr. [advocaatt van 26 mei 2003, onder 48), welk betoog de rechtbank niet heeft verworpen;
- (vi)
uit productie 2 bij de brief van mr. [advocaat] aan de deskundige mr. [deskundige 1] van 28 januari 2005 blijkt dat [gerequireerde] al in december 1993 een offerte heeft gevraagd voor een gasaansluiting ten behoeve van een kas op de vervangende locatie.
Het oordeel van de rechtbank onder 2.51 van haar tussenvonnis dat [gerequireerde] in 1993 niet om bedrijfseconomische redenen zou hebben afgezien van het bouwen van de kas op de oude locatie en dat de omstandigheid dat uiteindelijk vanaf 2000 op de nieuwe locatie geen grootschalige kassenbouw is gepleegd geen omstandigheid is waaruit conclusies kunnen worden getrokken omtrent hetgeen [gerequireerde] zonder onteigening in 1993 op de oude locatie zou hebben gedaan, is derhalve rechtens onjuist.
Uit de hiervoor genoemde omstandigheden (i)–(vi) valt in beginsel af te leiden dat het investeren in een nieuwe kas op de vervangende locatie niet lucratief was voor de bedrijfsvoering. Uitgangspunt had derhalve moeten zijn dat [gerequireerde] de kas op het onteigende evenmin zou hebben gerealiseerd.
3.2
In ieder geval valt in het licht van subonderdeel 3.1 althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom in het onderhavige geval sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat [gerequireerde] de kas zonder onteigening daadwerkelijk zou hebben verwezenlijkt. De in subonderdeel 3.1 genoemde omstandigheden (i)–(vi) brengen immers in beginsel mee dat de investering in een kas op het onteigende niet lucratief was voor de bedrijfsvoering. Anders zou [gerequireerde] immers tot het investeren in een nieuwe kas op de vervangende locatie zijn overgegaan. Daarom is niet zonder meer begrijpelijk waarom de omstandigheid dat [gerequireerde] vanaf 2000 op de vervangende locatie geen (grootschalige) kas(senbouw) heeft gerealiseerd niet relevant zou zijn.
Voor zover het oordeel van de rechtbank aldus moet worden begrepen dat niet van belang is of [gerequireerde] vanaf 2000 is overgegaan tot grootschalige kassenbouw zonder dat de rechtbank zich heeft uitgelaten over de omstandigheid dat [gerequireerde] op de vervangende locatie geen kas heeft gerealiseerd met een grootte waarvan hij stelt dat hij die op het onteigende zou hebben gerealiseerd, is haar oordeel evenzeer onbegrijpelijk. De rechtbank heeft dan niet gerespondeerd op de hiervoor in subonderdeel 3.1 onder (v) besproken essentiële stelling van de Staat dat voor de beantwoording van de vraag of [gerequireerde] de bestemming zonder onteigening daadwerkelijk zou hebben verwezenlijkt van belang is dat [gerequireerde] op de vervangende locatie geen nieuwe kas heeft gerealiseerd met een grootte waarvan hij stelt dat hij die op het onteigende zou hebben gerealiseerd (zie de reactie op het concept deskundigenrapport zijdens de Staat van 28 augustus 2002, p. 7; pleitnotities van mr. [advocaat] van 26 mei 2003, onder 48).
Zonder op die stelling in te gaan had de rechtbank niet kunnen beslissen dat [gerequireerde] de kas op het onteigende daadwerkelijk zou hebben gerealiseerd.
3.3
In het licht van subonderdeel 3.1 valt evenmin in te zien, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, waarom de rechtbank onder 2.51 van haar vonnis heeft geoordeeld dat de omstandigheden niet vergelijkbaar zijn, alsmede dat het inmiddels een andere onderneming op een andere locatie in een andere tijd betreft.
Weliswaar diende [gerequireerde] op de vervangende locatie in verband met de bodemgesteldheid over te gaan tot een andere volle grondsteelt dan waarvan op de oorspronkelijke locatie sprake was, maar [gerequireerde] heeft niet gesteld dat op de vervangende locatie niet zou kunnen worden geïnvesteerd in een kas waarin de (sla)teelt waarvan [gerequireerde] stelt dat die op het onteigende zou zijn gepleegd — en die naar zijn zeggen voor de bedrijfsvoering lucratief zou zijn —, zou worden gepleegd. Integendeel, naar hiervoor in subonderdeel 3.1 is betoogd, zijn zowel [gerequireerde] als de deskundigen en de Staat er van uitgegaan dat de realisering van een dergelijke kas op de vervangende locatie mogelijk was.
In dat verband is van belang dat de rechtbank onder 2.11 van haar eindvonnis heeft vastgesteld dat geen substantiële investeringen in machines/hulpmiddelen behoeven te worden gedaan bij een (gedeeltelijke) omschakeling naar kasteelt. [gerequireerde] had de voor de volle grondsteelt op de oorspronkelijke locatie benodigde machines/ hulpmiddelen derhalve zonder substantiële investeringen (gedeeltelijk) kunnen gebruiken in een kas op de vervangende locatie.
Niet zonder meer valt bovendien in te zien waarom er op de vervangende locatie sprake zou zijn van een andere onderneming. Anders dan waarvan de rechtbank kennelijk uitgaat, is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een andere onderneming niet bepalend welke (volle gronds)teelt wordt toegepast. Voor de beantwoording van die vraag is relevant of de bedrijfsvoering wordt voortgezet dan wel de onderneming wordt geliquideerd. De rechtbank heeft niet vastgesteld dat [gerequireerde] zijn oorspronkelijke bedrijf heeft geliquideerd en een nieuw bedrijf heeft opgestart. Integendeel, de rechtbank heeft aangenomen dat [gerequireerde] zijn bedrijfsvoering op de vervangende locatie heeft voortgezet en heeft daarvan uitgaande de schadeloosstelling van [gerequireerde] begroot.
Daarenboven valt niet zonder meer in te zien waarom de omstandigheid dat sprake is van een andere tijd relevant zou zijn voor de beslissing van de rechtbank. Bepalend is op grond van het in subonderdeel 3.1 betoogde immers of het investeren in een nieuwe kas op de vervangende locatie voor de bedrijfsvoering lucratief was.
3.4
De rechtbank heeft nagelaten te responderen op de essentiële stellingen van de Staat dat:
- (i)
de aan [gerequireerde] verleende bouwvergunning een beperkte geldigheidsduur had, althans dat de bouwvergunning na een periode van een half jaar zonder dat daar gebruik van is gemaakt, kan worden ingetrokken; dat [gerequireerde] zich daarvan blijkens de correspondentie met de gemeente zeer wel bewust was; dat de gemeente in 1991 namens hem is aangezegd dat indien de onderhandelingen niet zouden worden voortgezet met de realisering van de kas een aanvang zou worden gemaakt; dat [gerequireerde] dus zelf heeft aangegeven dat hij ter sauvering van de zojuist genoemde termijn een aanvang zou maken met de bouw en de onderhandelingen met de gemeente niet zijn hervat (zie de reactie op het concept deskundigenrapport zijdens de Staat van 28 augustus 2002, p. 5 en 6; pleitnotities van mr. [advocaatt van 26 mei 2003, onder 43);
- (ii)
[gerequireerde], nadat de oorspronkelijk op het onteigende perceel gebouwde (kleinere) kas was beschadigd, aan de verzekeraar heeft gevraagd om uitstel om tot herbouw van de kas over te gaan op het door [gerequireerde] nieuw verworven perceel teneinde voor uitkering van de resterende schadesom in aanmerking te komen; dat een investering in nieuwbouw — nu [gerequireerde] op het nieuw verworven perceel geen kas heeft gerealiseerd — kennelijk zo weinig lucratief was dat [gerequireerde] daarvoor zelfs verzekeringspenningen liet liggen (zie de reactie op het concept deskundigenrapport zijdens de Staat van 28 augustus 2002, p. 6 en 7; pleitnotities van mr. [advocaat] van 26 mei 2003, onder 46);
- (iii)
de deskundigen in het eerste deel van hun rapportage er ook zelf van uit zijn gegaan dat [gerequireerde] op zijn nieuwe locatie geen (grote) kas zal realiseren; dat het in de rede had gelegen dat waar de deskundigen van mening zijn dat het aannemelijk is dat [gerequireerde] op de oude locatie een de kas zou hebben gerealiseerd, [gerequireerde] als redelijk handelend ondernemer op de nieuwe locatie ook een kas zou bouwen; dat dit naar het oordeel van de deskundigen immers lucratief was en in de lijn van de bedrijfsvoering van [gerequireerde] lag (zie de reactie op het concept deskundigenrapport zijdens de Staat van 28 augustus 2002, p. 7; pleitnotities van mr. [advocaat] van 26 mei 2003, onder 48);
- (iv)
de door de deskundigen ingeschakelde deskundige de heer [deskundige 2] in zijn rapportage vermeldt dat [gerequireerde] op de nieuw verworven gronden investeringen had kunnen plegen omdat hij deze gronden al geruime tijd in bezit had (zie de pleitnotities van mr. [advocaat] van 26 mei 2003, onder 53).
Nu de rechtbank niet heeft gerespondeerd op deze essentiële stellingen van de Staat valt niet zonder meer in te zien waarom moet worden aangenomen dat het realiseren van een kas op het onteigende daadwerkelijk lucratief zou zijn geweest voor de bedrijfsvoering van [gerequireerde] en hij de bestemming zonder onteigening ook daadwerkelijk zou hebben verwezenlijkt. Deze stellingen brengen — indien zij komen vast te staan — immers in beginsel mee dat de investering in een nieuwe kas op het onteigende niet lucratief was voor de bedrijfsvoering van [gerequireerde] en hij van de realisering daarvan op het onteigende — de onteigening weggedacht — zou hebben afgezien.
3.5
Zo echter in cassatie uitgangspunt zou moeten zijn dat [gerequireerde] de kas op het onteigende zonder onteigening daadwerkelijk zou hebben verwezenlijkt, is de beslissing van de rechtbank onder 2.51 van haar tussenvonnis evenzeer rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, want innerlijk tegenstrijdig.
De rechtbank heeft onder 2.51 van haar tussenvonnis het oordeel van de deskundigen tot het hare gemaakt dat [gerequireerde] wegens het niet kunnen realiseren van een kas op het onteigende gedurende een periode van omstreeks 7,5 jaar (van medio mei 1993 tot ultimo 2000) aanspraak kan maken op inkomensschade.
De rechtbank heeft onder 2.36 en 2.37 van haar tussenvonnis het oordeel van de deskundigen tot het hare gemaakt dat [gerequireerde] gedurende de periode van 1 november 1994 tot omstreeks 1 maart 1999 (het moment van ontvangst van het voorschot op de schadeloosstelling) de aankoopprijs inclusief kosten van de vervangende locatie heeft moeten voorfinancieren. Nu deze transactie voorafgaand aan de onteigening door de rechtbank als redelijk wordt beschouwd — de financieringskosten komen immers als gevolg van de onteigening voor vergoeding in aanmerking —, is volgens de rechtbank — mede blijkens haar overweging onder 2.16 van haar tussenvonnis — kennelijk sprake van een redelijke schadebeperkende maatregel voorafgaand aan de onteigening. Het nemen van een schadebeperkende maatregel is in het algemeen eerst redelijk indien sprake is van een concrete en onmiddellijke dreiging van het ontstaan van schade die in causaal verband staat met de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis. In verband met een onteigening is het nemen van een dergelijke schadebeperkende maatregel voorafgaand aan de onteigening derhalve eerst redelijk indien voldoende vaststaat dat onteigening en bedrijfsverplaatsing onvermijdelijk is. Eerst op dat moment is immers sprake van een concrete en onmiddelijke dreiging van het ontstaan van schade ten gevolge van deze onteigening. In het oordeel van de rechtbank onder 2.36 en 2.37 van haar tussenvonnis ligt derhalve besloten dat op 1 november 1994 voor [gerequireerde] voldoende vaststond dat zou worden onteigend en een bedrijfsverplaatsing onvermijdelijk was.
Daarvan uitgaande is rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, het oordeel van de rechtbank onder 2.50 en 2.51 van haar tussenvonnis waarin zij het oordeel van de deskundigen tot de hare maakt dat eerst op 10 mei 2000 voor [gerequireerde] voldoende vaststond dat een onteigening/bedrijfsverplaatsing onvermijdelijk was.
Daarom valt evenmin zonder meer in te zien waarom de kas eerst ultimo 2000 bedrijfsklaar had kunnen zijn en [gerequireerde] tot dat moment aanspraak kan maken op inkomensschade ten gevolge van het niet realiseren van een kas op het onteigende. De deskundigen en de rechtbank hadden moeten onderzoeken op welk moment [gerequireerde] de nieuwe kas op de vervangende locatie bedrijfsklaar had kunnen hebben er van uitgaande dat hem reeds op 1 november 1994 voldoende duidelijk was dat onteigening en bedrijfsverplaatsing onvermijdelijk was. De toekenning van inkomensschade is beperkt tot dat moment.
In verband met het vorenstaande is van belang dat de deskundigen in het concept rapport (p. 18) van de hiervoor besproken (juiste) benadering waren uitgegaan en hadden vastgesteld dat [gerequireerde] de kas — er van uitgaande dat op 1 november 1994 voldoende duidelijk was dat onteigening en bedrijfsverplaatsing onvermijdelijk was — op de vervangende locatie medio 1996 in gebruik had kunnen nemen. Zij hadden de toekenning van de inkomensschade van [gerequireerde] in het concept rapport dan ook tot dat moment beperkt en hadden deze schade begroot op NLG 20.490,-. In het definitieve rapport zijn zij echter van deze benadering afgeweken en de rechtbank heeft dit oordeel van de deskundigen dan ook ten onrechte, althans op zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijke wijze, tot het hare gemaakt.
Het vorenstaande vitieert ook de beslissing van de rechtbank onder 2.27 van haar tussenvonnis voor zover die beslissing aldus moet worden begrepen dat pas op 10 mei 2000 voor [gerequireerde] voldoende vaststond dat een onteigening/bedrijfsverplaatsing onvermijdelijk was.
3.6
Zo in cassatie uitgangspunt zou moeten zijn dat [gerequireerde] de kas op het onteigende zonder onteigening daadwerkelijk zou hebben verwezenlijkt, zijn de beslissingen van de rechtbank onder 2.22, 2.23, 2.50 en 2.51 van haar tussenvonnis eveneens rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
De rechtbank heeft onder 2.22 en 2.23 van haar tussenvonnis de conclusie van de deskundigen met betrekking tot de permanente inkomensschade van [gerequireerde] tot de hare gemaakt. De conclusie van de deskundigen is er op gebaseerd dat [gerequireerde] op de vervangende locatie de oorspronkelijk op de volle grond geteelde gewassen niet meer kan telen. In de berekening van deze inkomensschade door de deskundigen ligt besloten dat zij er van zijn uitgegaan dat [gerequireerde] op de vervangende locatie niet heeft geïnvesteerd in een nieuwe kas. De rechtbank heeft onder 2.50 en 2.51 van haar tussenvonnis en onder 2.20 van haar eindvonnis in navolging van de deskundigen aan [gerequireerde] tot ultimo 2000 een schadeloosstelling toegekend voor gederfd inkomen, in welk oordeel besloten ligt dat in ieder geval tot ultimo 2000 het telen van sla in een kas (op de onteigende locatie) lucratief was geweest. Op dat uitgangspunt is de berekening van de inkomensschade van [gerequireerde] gebaseerd.
Deze beslissingen zijn innerlijk tegenstrijdig. Ofwel het telen van sla in een kas was ook na 10 mei 2000 — het moment van dagvaarding in deze onteigeningsprocedure — nog lucratief, maar dan is het oordeel van de rechtbank onder 2.22 en 2.23 van haar tussenvonnis ten aanzien van de permanente inkomensschade van [gerequireerde] rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. [gerequireerde] heeft dan immers nagelaten een voor zijn bedrijfsvoering lucratieve investering in een nieuwe kas op de vervangende locatie te verrichten — nu het realiseren van een kas op de nieuwe locatie naar hiervoor in subonderdeel 3.1 is betoogd mogelijk was en in de lijn van de bedrijfsvoering van [gerequireerde] lag — en daarom kan het ontstaan van een gedeelte van zijn (permanente) inkomensschade in dat geval aan hemzelf worden toegerekend. Ofwel het investeren in een nieuwe kas was na 10 mei 2000 niet meer lucratief in welk geval de permanente Inkomensschade van [gerequireerde] juist is berekend, maar dan kan de berekening van de inkomensschade van [gerequireerde] wegens het niet realiseren van een kas op het onteigende niet zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat het telen van sla in een kas tot ultimo 2000 nog lucratief was.
3.7
Het vorenstaande vitieert tevens de beslissing van de rechtbank onder 2.20 van haar eindvonnis.
4. Schadeloosstelling en wettelijke rente
4.1
De rechtbank is er in het dictum van haar eindvonnis aan voorbij gegaan dat de Staat in de dagvaarding (onder 9) aan [gerequireerde] heeft verzocht om afstand te doen van het recht op zekerheid. Voor zover [gerequireerde] aan dat verzoek geen gehoor zou geven heeft de Staat aangeboden om bij wijze van voorschot een bedrag gelijk aan het voor het te onteigenen perceel aangeboden bedrag te voldoen, derhalve NLG 1.446.731,-. Omdat [gerequireerde] blijkens het vonnis van de rechtbank van 5 september 2000 — waarbij de vervroegde onteigening is uitgesproken — het verzoek van de Staat niet heeft gehonoreerd, is de Staat in dit vonnis verplicht tot het stellen van zekerheid voor 10% van het aangeboden bedrag ter hoogte van NLG 144.673,10. De Staat heeft vervolgens conform zijn aanbod in de dagvaarding geen zekerheid gesteld, maar een voorschot betaald van NLG 1.446.731,- (€ 656.497,91).
Het vorenstaande vitieert ook de beslissing van de rechtbank onder 2.2 van haar tussenvonnis van 31 maart 2004.
Voorts is bij rectificatie van dit vonnis bij vonnis van 26 september 2000 aan [gerequireerde] toegewezen een aanvullend voorschot van NLG 739.777,50 en is de Staat in dat verband bevolen zekerheid te stellen voor een bedrag van NLG 82.197,50. Ook in dit geval heeft de Staat conform zijn aanbod in de dagvaarding geen zekerheid gesteld maar aan [gerequireerde] betaald een bedrag van NLG 821.975,- (€ 372.995,99).
De rechtbank heeft derhalve in het dictum van het eindvonnis miskend dat de Staat in plaats van zekerheidstelling en betaling van 90% van het aan [gerequireerde] aangeboden bedrag telkens 100% van dit bedrag ais voorschot aan hem heeft voldaan zonder zekerheid te stellen. Dit brengt mee dat de Staat in het dictum van het eindvonnis had moeten worden veroordeeld tot betaling van een (restant) bedrag van € 1.457.784,80 -/- (€ 656.497,91 + € 372.995,99) = € 428.290,90.
4.2
De rechtbank heeft de Staat in het dictum van het eindvonnis rechtens onjuist veroordeeld de wettelijke rente over een bedrag van € 866.936,68 vanaf 5 september 2000 tot 26 september 2000 en over € 531.240,29 vanaf 26 september 2000 tot 29 juni 2005 te voldoen.
Gegrondheid van subonderdeel 4.1 brengt mee dat de wettelijke rente vanaf 26 september 2000 niet dient te worden berekend over een bedrag van € 531.240,29 maar over een bedrag van € 428.290,90.
Bovendien heeft de rechtbank miskend dat de wettelijke rente niet is gaan lopen vanaf het moment dat de vervroegde onteigening is uitgesproken — 5 respectievelijk 26 september 2000 — maar vanaf het moment dat deze vonnissen zijn ingeschreven in de daartoe bestemde registers (naar de rechtbank onder 2.3 en 2.69 van haar tussenvonnis van 31 maart 2004 heeft vastgesteld: 8 februari 2001). Het dictum is derhalve inconsistent met het oordeel van de rechtbank onder 2.69 van haar tussenvonnis, waar zij — rechtens juist — heeft overwogen dat [gerequireerde] aanspraak kan maken op wettelijke rente over het verschil tussen de schadeloosstelling en het betaalde voorschot vanaf het moment van inschrijving van het vonnis houdende vervroegde onteigening in de registers (te weten 8 februari 2001) tot de datum van het eindvonnis over de schadeloosstelling.
Het vorenstaande brengt mee dat over het bedrag van € 866.936,68 geen wettelijke rente verschuldigd is van 5 september 2000 tot en met 26 september 2000 en over het bedrag van € 428.290,90 — dan wel over het bedrag van € 531.240,29 indien subonderdeel 4.1 niet gegrond zou worden bevonden — eerst vanaf 8 februari 2001.
En op grond van vorenstaand middel te horen concluderen dat het de Hoge Raad zal behagen te vernietigen de vonnissen waartegen het is gericht met zodanige verdere beslissingen als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € 71,93
Omdat aan mij, (t.k.) deurwaarder, is verklaard dat de verzoekende partij de in rekening te brengen BTW niet kan verrekenen, zijn de kosten van dit exploot verhoogd met het percentage gelijk aan dat van de BTW (19%).
deurwaarder