HR, 26-01-2007, nr. R05/093HR
ECLI:NL:HR:2007:AZ1614
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
26-01-2007
- Zaaknummer
R05/093HR
- LJN
AZ1614
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ1614, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑01‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ1614
ECLI:NL:HR:2007:AZ1614, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑01‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ1614
- Wetingang
art. 426a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 426a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
Conclusie 26‑01‑2007
Rolnr. R05/093HR
mr. L. Timmerman
Parket 3 november 2006
Conclusie inzake:
1. [Verzoeker 1]
2. [Verzoekster 2]
Verzoekers tot cassatie
1. Feiten en procesverloop
1.1 Bij vonnissen van 1 april 2003 is de definitieve schuldsanering uitgesproken ten aanzien van [verzoeker 1] en [verzoekster 2]. De schuldsaneringsregeling is, op verzoek van de bewindvoerder, voor beide verzoekers tussentijds beëindigd bij vonnissen van 27december 2004.(1)
1.2 [Verzoekers] zijn bij verzoekschriften van 4 januari 2005 in hoger beroep gekomen van de beslissingen van de rechtbank tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft bij arrest van 5 juli 2005 de bestreden beslissingen van de rechtbank bekrachtigd.
1.3 Bij fax van 13 juli 2005 heeft de advocaat van verzoekers, mr. T.P. Schut, namens mr. J. Groen, advocaat te Den Haag, de griffie van de Hoge Raad het arrest van het hof d.d. 5 juli 2005 doen toekomen met de mededeling dat zijn cliënten cassatie wensen in te stellen tegen het arrest van het hof omdat zij zich niet kunnen verenigen met de beslissing van het hof dat zij de bewindvoerder niet voldoende hebben geïnformeerd en dat zij ook na de uitspraak van 27 april 2004 de schulden verder hebben laten oplopen. In de brief wordt door mr. Schut opgemerkt dat, gezien de datum van ontvangst van het arrest van het hof en de termijn voor het instellen van cassatie, zijn cliënten verzoeken om in de gelegenheid te worden gesteld de middelen en gronden tot cassatie aan te laten vullen door mr. Groen.
1.4 Bij fax van 14 juli 2005 heeft mr. Schut, ter aanvulling op zijn fax van 13 juli 2005, een verzoekschrift tot cassatie inhoudende een (gemotiveerd) middel tot cassatie van de hand van mr. Groen ingediend bij de griffie van de Hoge Raad. De handtekening van mr. Groen ontbrak op dit verzoekschrift. Op 19 juli 2005 heeft de griffie van de Hoge Raad een getekend exemplaar van het verzoekschrift ontvangen.
2. Ontvankelijkheid van het cassatiemiddel
2.1 Op grond van art. 341 lid 7 Fw is de cassatietermijn in schuldsaneringszaken 8 dagen na de dag van de uitspraak van het hof. De cassatietermijn in het onderhavige geval liep tot 13 juli 2005. De eerste faxbrief van mr. Schut is binnen deze termijn ontvangen door de griffie van de Hoge Raad. Mr. Schut is echter geen advocaat te Den Haag en zijn brief bevatte alleen de wens van verzoekers om cassatieberoep in te stellen en niet tevens de middelen tot cassatie. Uit HR 1 maart 2002, NJ 2002, 172 blijkt dat een beroep in cassatie vervat in een verzoekschrift dat niet getekend is door een advocaat bij de Hoge Raad leidt tot niet-ontvankelijkheid van verzoekers omdat niet is voldaan aan het bepaalde in art. 426a lid 1 RV. Verder blijkt uit HR 8 juli 2005, NJ 2006, 95 dat een beroepschrift dat geen middelen bevat en "op nader aan te voeren gronden" is ingediend leidt tot niet-ontvankelijkheid van de verzoekers omdat in dat geval niet voldaan is aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv. Het verzoekschrift tot cassatie ingediend op 13 juli 2005 dient mijns inziens dan ook op grond van het bovenstaande niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat er in het onderhavige geval geen sprake is van omstandigheden die zouden moeten leiden tot een uitzondering(2) op de hiervoor genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad.
2.2 Op 14 juli 2005, heeft mr. Schut een verzoekschrift met de middelen tot cassatie van de hand van mr. Groen (een advocaat te Den Haag) ingediend, maar op dit verzoekschrift ontbrak de handtekening van mr. Groen. Uiteindelijk heeft mr. Groen een getekend exemplaar van het verzoekschrift met de middelen ingediend op 19 juli 2005. Het verzoekschrift ingediend door mr. Groen op 19 juli 2005 voldoet aan de eisen in lid 1 en 2 van art. 426a Rv, maar is buiten de cassatietermijn genoemd in art. 341 lid 7 Fw ingediend en dient om deze reden niet-ontvankelijk te worden verklaard. Onder bepaalde omstandigheden kan een overschrijding van de cassatietermijn verschoonbaar zijn, bijvoorbeeld in het geval de bestreden beslissing zo laat verzonden is dat daartegen binnen de resterende termijn redelijkerwijs niet meer een beroepschrift kan worden ingediend(3). Van een dergelijke uitzonderingssituatie is geen sprake wanneer de bestreden uitspraak is gedaan in de aanwezigheid van de rechtzoekenden en/of hun advocaat, of in het geval er voldoende tijd was om te informeren of de uitspraak was gedaan dan wel wanneer deze verwacht kon worden(4). In het onderhavige geval is geen beroep gedaan op een dergelijke uitzonderingssituatie en is naar mijn mening niet voldoende aangetoond dat er sprake was van een onmogelijkheid om een door een advocaat te Den Haag getekend verzoekschrift inhoudende een middel tot cassatie tijdig in te dienen bij de griffie van de Hoge Raad. In zijn brief van 13 juli 2005 heeft mr. Schut aangegeven pas op die dag het bestreden arrest van het hof te hebben ontvangen via zijn procureur, dit is onvoldoende voor een beroep op een verschoonbare termijnoverschrijding. De Hoge Raad was immers in zijn arrest van 8 juli 2005 (NJ 2006, 95) van oordeel dat, omdat uit het procesdossier bleek dat verzoekers voor het verstrijken van de cassatietermijn over een afschrift van de bestreden beschikking beschikten niet was in te zien waarom verzoekers niet binnen de cassatietermijn schriftelijk hun bezwaren daartegen naar voren hebben gebracht. Ook in het onderhavige geval beschikten verzoekers over een afschrift van de bestreden beslissing voor het verstrijken van de cassatietermijn, het arrest van het hof is opgenomen als bijlage bij de fax van 13 juli 2005. Noch mr. Schut noch mr. Groen hebben een reden gegeven voor de onmogelijkheid om op 13 juli 2003 een door mr. Groen getekend verzoekschrift tot cassatie te laten indienen bij de griffie van de Hoge Raad. Een aanvullend verzoekschrift houdende de gronden van cassatie was in dat geval nog mogelijk geweest. Naar mijn mening is er daarom geen ruimte voor een uitzondering op het verstrijken van de cassatietermijn en dient het verzoekschrift tot cassatie ingediend op 19 juli 2005 niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 In het procesdossier ontbreekt echter het vonnis met het insolventienummer 03/219 waarin de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoekster 2] tussentijds in beëindigd.
2 Zie bijv. HR 16 december 2005, NJ 2006, 7 en HR 23 december 2005, NJ 2006, 31.
3 Zie HR 28 november 2003, NJ 2005, 465.
4 Zie bijv. HR 31 maart 2006, NJ 2006, 232 en HR 27 januari 2006, NJ 2006, 103.
Uitspraak 26‑01‑2007
26 januari 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/093HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1.[Verzoeker 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Verzoekster 2],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij vonnissen van 1 april 2003 heeft de rechtbank te Utrecht ten aanzien van verzoekers tot cassatie - verder te noemen: [verzoekers] - de definitieve schuldsaneringsregeling uitgesproken met benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder.
Bij vonnissen van 27 december 2004 is op verzoek van de bewindvoerder de toepassing van de schuldsaneringsregeling door de rechtbank beëindigd. Tegen deze vonnissen hebben [verzoekers] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 5 juli 2005 heeft het hof de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [verzoekers] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot niet-ontvankelijkheid van het beroep.
De advocaat van verzoekers heeft bij brief van 15 november 2006 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 Tegen de op 5 juli 2005 ter openbare terechtzitting door het hof gedane uitspraak, waarbij ten aanzien van [verzoekers] de toepassing van de schuldsaneringsregeling is beëindigd, stond ingevolge art. 341 lid 7 F. gedurende acht dagen na de dag van die uitspraak beroep in cassatie open. De cassatietermijn verstreek dus op 13 juli 2005. Bij faxbrief van 13 juli 2005 heeft mr. T.P. Schut, advocaat te Utrecht, bericht dat [verzoekers] cassatie wensten in te stellen tegen het arrest van het hof van 5 juli 2005 met het verzoek om in een later stadium de middelen en gronden tot cassatie te laten aanvullen door mr. J. Groen, advocaat te 's-Gravenhage. Bij faxbrief van 14 juli 2005 heeft mr. Schut een niet ondertekend verzoekschrift tot cassatie inhoudende middelen van de hand van mr. Groen ingediend bij de griffie van de Hoge Raad. Nadien is nog een door mr. Groen ondertekend exemplaar van het verzoekschrift ontvangen.
3.2 De op 13 juli 2005 per faxpost ingekomen brief van mr. Schut voldoet niet aan de eisen van art. 426a lid 1 Rv. omdat de brief niet is ingediend noch is getekend door een advocaat bij de Hoge Raad. Het vervolgens door mr. Groen ingediende verzoekschrift is niet binnen de cassatietermijn ingekomen en doet geen beroep op bijzondere omstandigheden die overschrijding van de cassatietermijn zouden kunnen rechtvaardigen. Dit brengt mee dat verzoekers in hun cassatieberoep niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart verzoekers niet-ontvankelijk in hun beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 26 januari 2007.