HR, 24-11-2006, nr. C05/197HR
ECLI:NL:HR:2006:AY7922
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-11-2006
- Zaaknummer
C05/197HR
- LJN
AY7922
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht / Onteigeningsrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AY7922, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑11‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AY7922
ECLI:NL:HR:2006:AY7922, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑11‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AY7922
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑07‑2005
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2007, 540 met annotatie van H.J. Snijders
NTBR 2007, 49 met annotatie van L.P. Broekveldt
JOR 2007/26 met annotatie van A.J. Verdaas
JBPr 2007/33 met annotatie van mr. M.A.J.G. Janssen
NJ 2007, 540 met annotatie van H.J. Snijders
NTBR 2007, 49 met annotatie van L.P. Broekveldt
JBPr 2007/33 met annotatie van mr. M.A.J.G. Janssen
JOR 2007/26 met annotatie van A.J. Verdaas
Conclusie 24‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Procesrecht, derdenbeslag. Geschil tussen notaris en beslaglegger over de terugvordering door de notaris wegens onverschuldigde betaling van geldsom die hij in verband met een geschil tussen anderen op zijn derdenrekening in depot had gehouden en als derde-beslagene overeenkomstig een door hem afgelegde maar onjuiste verklaring ex art. 476a en 476b Rv. aan de met executie belaste deurwaarder heeft afgedragen; verklaring levert nog geen titel tot betaling, uitwerking van HR 30 november 2001, nr. C00/041, NJ 2002, 419.
Rolnr. C05/197HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 8 september 2006
Conclusie inzake:
Stichting Nederland FIC
tegen
[Verweerder]
Inzet in dit geding is de vraag of verweerder in cassatie, [verweerder], als derde-beslagene, nadat hij verklaring heeft gedaan én nadat hij de volgens die verklaring verschuldigde geldsommen aan eiseres tot cassatie, FIC, als beslaglegger heeft voldaan, het aan FIC betaalde bedrag als onverschuldigd kan terugvorderen, nu de betaling is verricht ten laste van een onder hem rustend depot, waarvan nadien is komen vast te staan dat het depot niet aan een debiteur van FIC toekwam, zodat [verweerder], anders dan hij als derde-beslagene heeft verklaard en gehandeld, niets aan de debiteur van FIC verschuldigd bleek te zijn.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 [Verweerder] is notaris te [plaats] en als zodanig in 1991 betrokken geraakt bij een geschil tussen [betrokkene 1] en de Stichting Sint Alexis, hierna: Sint Alexis.
1.2 [Betrokkene 1] had conservatoir beslag gelegd op een onroerende zaak van Sint Alexis. Nadat er tussen [verweerder], [betrokkene 1] en Sint Alexis was afgesproken dat [verweerder] een bedrag van ƒ 75.000,- onder zich zou houden van de verkoopsom van de onroerende zaak, heeft [betrokkene 1] het beslag opgeheven.
1.3 Bij vonnis van 24 januari 1992 heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch Sint Alexis bij verstek veroordeeld om het bedrag van ƒ 75.000,-- aan [betrokkene 1] te betalen.
De advocaat van [betrokkene 1] heeft [verweerder] het verstekvonnis bij brief van 3 maart 1992 toegezonden en verzocht het bedrag dat [verweerder] in depot had, aan hem te betalen.
1.4 Inmiddels was Sint Alexis echter - op 4 februari 1992 - in verzet gekomen van dit vonnis. Bij brief van 4 maart 1992 heeft de advocate van Sint Alexis [verweerder], onder meezending van de verzetdagvaarding, gevraagd niet tot betaling over te gaan op de grond dat het verstekvonnis, vanwege het tijdig ingestelde verzet, niet in kracht van gewijsde was gegaan.
1.5 Eveneens in de tussentijd - te weten op 10 februari 1992 - heeft eiseres tot cassatie, FIC, ten laste van Sint Alexis conservatoir derdenbeslag onder [verweerder] laten leggen.
1.6 Bij brief van 13 maart 1992 heeft [verweerder] aan de advocaat van Sint Alexis, met kopieën aan de advocaten van [betrokkene 1] en van FIC, meegedeeld niet eerder tot uitkering te zullen overgaan dan nadat alle partijen tot overeenstemming zouden zijn gekomen.
1.7 In de op het door FIC gelegde derdenbeslag gevolgde hoofdzaak, heeft de rechtbank Den Bosch Sint Alexis bij vonnis van 3 april 1992 veroordeeld om aan FIC een bedrag van ƒ 100.000,- te betalen, te vermeerderen met rente en kosten.
Dit vonnis is bij exploot van 23 april 1992 ten verzoeke van FIC aan [verweerder] betekend.
1.8 [Verweerder] heeft op 6 juni 1992 een bedrag van ƒ 78.020,36 aan FIC betaald en op 9 juli 1992 nog een nabetaling gedaan van ƒ 568,80.
1.9 Bij vonnis van 30 december 1994 heeft de rechtbank Den Bosch het verzet van Sint Alexis tegen het verstekvonnis van 24 januari 1992 ongegrond verklaard. Van dit vonnis is Sint Alexis niet in hoger beroep gegaan.
1.10 Bij inleidende dagvaarding van 15 juni 2000 heeft [verweerder] FIC gedagvaard voor de arrondissementsrechtbank te Rotterdam en gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, FIC te veroordelen tot betaling aan hem van het bedrag van ƒ 78.589,16, vermeerderd met wettelijke rente.
1.11 [Verweerder] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij het bedrag van ƒ 78.589,16 zonder rechtsgrond aan FIC heeft betaald, nu het door FIC ten laste van Sint Alexis gelegde beslag geen doel heeft getroffen, omdat op 30 maart 1995 onherroepelijk vaststond dat Sint Alexis een bedrag van (in hoofdsom) ƒ 75.000,- aan [betrokkene 1] verschuldigd was en [verweerder] het depot derhalve voor [betrokkene 1] hield en aan Sint Alexis geen gelden verschuldigd was of zou worden.
1.12 FIC heeft de vordering gemotiveerd bestreden en, voorzover thans van belang, gesteld dat van onverschuldigde betaling geen sprake is omdat [verweerder] op grond van zijn verklaring als bedoeld in art. 477 Rv. heeft betaald, alsmede een beroep gedaan op verjaring van de vordering.
1.13 Na verdere conclusiewisseling en pleidooi heeft de rechtbank FIC bij vonnis van 18 oktober 2001 veroordeeld om aan [verweerder] een bedrag van ƒ 78.589,16 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 78.020,36 van 6 juni 1992, alsmede over ƒ 568,80 van 9 juli 1992 tot aan de dag der betaling.
1.14 FIC is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage onder aanvoering van zeven grieven.
[Verweerder] heeft de grieven gemotiveerd bestreden.
1.15 Na verdere aktewisseling heeft het hof bij (tussen)arrest van 18 februari 2004 geoordeeld dat een juiste vaststelling van de datum van betekening van het vonnis van 30 december 1994 aan [verweerder] van belang kan zijn in verband met het beroep op verjaring door FIC. Het hof heeft daarom [verweerder] in de gelegenheid gesteld bij akte ter rolle een afschrift van het exploot van betekening van het vonnis van 30 december 1994 in het geding te brengen, waarop FIC desgewenst kan reageren.
1.16 [Verweerder] heeft bij akte een brief van de deurwaarder van 17 maart 2004 in het geding gebracht en op basis van hetgeen de deurwaarder heeft verklaard zijn stelling dat het vonnis hem op 23 juni 1995 is betekend gewijzigd in: ontvangst van een afschrift van het op 30 december 1994 tussen [betrokkene 1] en Sint Alexis gewezen vonnis op 30 juni 1995.
FIC heeft op deze akte gereageerd en gesteld dat [verweerder] al vóór 30 juni 1995 op de hoogte is gesteld van voormeld vonnis, van welke stelling zij getuigenbewijs heeft aangeboden.
1.17 Bij (tussen)arrest van 21 oktober 2004 heeft het hof FIC toegelaten te bewijzen dat [verweerder] vóór 15 juni 1995 kennis droeg van de inhoud van het vonnis van 30 december 1994 en iedere verdere beslissing aangehouden.
1.18 FIC heeft van het getuigenverhoor afgezien(2).
Vervolgens heeft het hof bij arrest van 21 april 2005 het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
1.19 FIC heeft tegen de arresten van het hof van 18 februari 2004, 21 oktober 2004 en 21 april 2005 tijdig(3) beroep in cassatie ingesteld.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.
FIC heeft gerepliceerd en [verweerder] gedupliceerd(4).
2. Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
Hoewel het cassatieberoep, dat één middel bevat, niet aangeeft bijvoorbeeld door middel van een citaat, parafrase of het enkele noemen van de desbetreffende rechtsoverweging, welk oordeel van het hof het bestrijdt, waarmee zich de vraag voordoet of het middel wel voldoet aan de daaraan ingevolge art. 407 lid 2 Rv. te stellen eisen(5), zijn tegen de tussenarresten van 18 februari 2004 en 21 oktober 2004 in elk geval geen (kenbare) klachten gericht, zodat FIC in haar cassatieberoep tegen deze arresten niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Met verweerder in cassatie neem ik aan dat het cassatiemiddel uit twee klachten bestaat(6), gericht tegen rechtsoverweging 9 van het eindarrest van 21 april 2005. Voor de leesbaarheid citeer ik deze en de daaraan voorafgaande rechtsoverwegingen 7 en 8:
"7. Met grief VI wordt geklaagd over het oordeel van de rechtbank dat het beroep van FIC op artikel 477b, lid 1 Rv faalt omdat dit artikel uitgaat van een verschuldigde betaling, terwijl [verweerder] nu juist onverschuldigd heeft betaald aan FIC, zodat die betaling ook niet kan gelden als een betaling aan Sint Alexis.
8. Volgens de toelichting op de grief gaat de rechtbank uit van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het wetsartikel spreekt van betaling. Mocht de betaling onverschuldigd blijken te zijn, dan dient ook de vordering uit onverschuldigde betaling te worden ingesteld tegen de geëxecuteerde, i.c. Sint Alexis.
9. De grief kan niet slagen. Evenvermeld wetsartikel strekt ertoe dat de derde-beslagene door betaling aan de executant wordt bevrijd van zijn betalingsverplichting jegens de geëxecuteerde. Nu [verweerder] de gedeponeerde gelden hield voor [betrokkene 1], en te dier zake niets aan Sint Alexis verschuldigd was, is door de onverschuldigde betaling aan FIC geen bevrijding van enige schuld van [verweerder] aan Sint Alexis opgetreden, en kan die betaling niet gelden als betaling aan Sint Alexis."
3.2 De eerste klacht houdt in dat het hof heeft miskend dat de betalingen verricht door [verweerder] op grond en ter uitvoering van de op hem rustende verplichting krachtens het bepaalde bij art. 477 lid 1 Rv., overeenkomstig zijn afgelegde verklaring, zijn gedaan en dat dit wetsartikel als rechtsgrond voor de betaling heeft te gelden(7).
3.3 De tweede klacht verwijt het hof dat het in zijn oordeelsvorming niet de vraag heeft betrokken of [verweerder] als derde-beslagene na het afleggen van de verklaring als bedoeld in art. 476a Rv. zich met rechtsgevolg er op kon beroepen dat de door hem afgelegde verklaring onjuist was en/of in hoeverre deze verklaring in de gegeven omstandigheden, na de betaling en na verloop van jaren, nog herroepen kon worden(8).
3.4 In cassatie wordt de conclusie van het hof in rechtsoverweging 6 niet bestreden, te weten: dat [verweerder] het gedeponeerde bedrag onder zich hield ten behoeve van degene die in het geschil tussen [betrokkene 1] en Sint Alexis onherroepelijk in het gelijk zou worden gesteld, dat Sint Alexis vanaf de storting van het depot onder [verweerder] slechts voorwaardelijk gerechtigd was tot terugbetaling van de gelden en dat, nadat [verweerder] aan FIC had betaald, de voorwaarde waaronder aan [betrokkene 1] diende te worden betaald is ingetreden en het voorwaardelijk recht van Sint Alexis op betaling is vervallen.
Evenmin wordt het oordeel van het hof in rechtsoverweging 9 van het eindarrest bestreden, inhoudende dat [verweerder] de gedeponeerde gelden hield voor [betrokkene 1] en te dier zake niets verschuldigd was aan Sint Alexis.
Rechtsgrond van de betaling door de derde-beslagene
3.5 Op grond van art. 476a Rv. is de derde-beslagene verplicht (buiten rechte) verklaring te doen van de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen. Art. 477 Rv. verplicht de derde-beslagene vervolgens de volgens deze verklaring verschuldigde geldsommen, die de derde-beslagene krachtens een rechtsverhouding aan de debiteur van de beslaghebber verschuldigd is en waarover hij verklaring heeft gedaan, aan de deurwaarder te voldoen en de aan de beslagene verschuldigde goederen of af te geven zaken aan deze ter beschikking te stellen. De derde-beslagene die aldus aan de executerende deurwaarder betaalt, wordt van zijn verplichtingen jegens de beslagene bevrijd, nu de betaling door de derde-beslagene overeenkomstig zijn buitengerechtelijke verklaring volgens art. 477b Rv. als betaling aan de geëxecuteerde heeft te gelden. Leidend beginsel hierbij is dat de derde-beslagene als gevolg van het derdenbeslag en zijn daaruit voortvloeiende verplichtingen niet beter, maar ook niet slechter mag worden(9).
3.6 In de wet noch in de parlementaire geschiedenis is voorzien in het geval de derde-beslagene na het afleggen van zijn buitengerechtelijke verklaring bemerkt dat hij deze onjuist heeft ingevuld. De vraag of de derde-beslagene in dat geval op zijn buitengerechtelijke verklaring kan terugkomen en zo ja, tot welk moment, is in de literatuur tot aan het arrest [...]/ Carnifour(10) vrijwel onbesproken gebleven(11).
3.7 In dat arrest ging het om de vraag in hoeverre de derde-beslagene zijn buitengerechtelijke verklaring kan herroepen of wijzigen op een moment dat de ingevolge die afgelegde verklaring verschuldigde geldsommen nog niet aan de deurwaarder zijn voldaan. Alvorens op deze rechtsvraag in te gaan, heeft de Hoge Raad de volgende drie uitgangspunten geformuleerd (rov. 3.3.2):
"a) In geval van derden-beslag wordt de derde-beslagene, zonder daartoe zelf aanleiding te geven, betrokken in een geding tussen de executant en de geëxecuteerde;
b) De derde-beslagene mag als gevolg van het derdenbeslag niet in een slechtere positie komen dan waarin hij stond tegenover de geëxecuteerde;
c) Een derde-beslagene zal in beginsel ook niet meer aan de executerende deurwaarder behoeven te voldoen, of ter beschikking te stellen, dan hij aan de geëxecuteerde schuldig was of aan deze diende af te geven."
Vervolgens oordeelde de Raad:
"Deze uitgangspunten brengen mee dat de enkele omstandigheid dat een derde-beslagene op de voet van de art. 476a en 476b Rv. heeft verklaard dat hij een bedrag aan de geëxecuteerde schuldig is, niet rechtvaardigt dat de derde-beslagene verplicht is om hetgeen hij volgens zijn verklaring aan de geëxecuteerde schuldig is, te voldoen aan de met de executie belaste deurwaarder. Aangenomen moet worden dat het de derde-beslagene in beginsel vrij staat om zijn verklaring te herroepen of te wijzigen. Dit een en ander neemt niet weg dat, indien aan de in art. 6:162 BW vermelde vereisten is voldaan, een derde-beslagene onrechtmatig jegens de executant handelt door een onjuiste verklaring af te leggen. Mogelijk is ook dat, zo daartoe gronden zijn, moet worden aangenomen dat de derde-beslagene het recht heeft verwerkt zich erop te beroepen dat zijn verklaring onjuist was.
3.3.3 Onderdeel 1.1 gaat uit van de opvatting dat uit het bepaalde bij art. 477 voortvloeit dat een derde-beslagene verplicht is om hetgeen hij volgens zijn verklaring aan de geëxecuteerde verschuldigd is of voor hem onder zich heeft, te voldoen aan, of ter beschikking te stellen van, de met de executie belaste deurwaarder, ook wanneer de verklaring berust op een vergissing en de derde-beslagene niets, dan wel minder dan volgens zijn verklaring, aan de geëxecuteerde schuldig is of aan hem diende af te geven.
Het onderdeel faalt omdat, naar volgt uit hetgeen hiervoor onder 3.3.2 is overwogen, de opvatting waarvan het uitgaat niet als juist kan worden aanvaard.
3.3.4 Onderdeel 1.2 houdt in de eerste plaats de rechtsklacht in dat, kort gezegd, het Hof heeft miskend dat het een derde-beslagene niet is geoorloofd van zijn oorspronkelijk afgelegde verklaring terug te komen omdat zij onjuist was en een wèl juiste verklaring af te leggen. Het onderdeel faalt omdat, naar volgt uit hetgeen hiervoor onder 3.3.2 is overwogen, de opvatting waarvan het onderdeel uitgaat niet als juist kan worden aanvaard. Dit brengt mee dat de in het onderdeel vervatte motiveringsklacht eveneens faalt."
3.8 Het in de eerste klacht ingenomen standpunt dat de rechtsgrond voor de betaling door de derde-beslagene aan de beslaglegger is gelegen in de verplichting krachtens art. 477 lid 1 Rv. de volgens de afgelegde verklaring verschuldigde geldsommen aan de deurwaarder te voldoen, is op grond van het arrest [...]/Carnifour onjuist(12).
Uit rechtsoverweging 3.3.3 van het arrest in samenhang met de daaraan voorafgaande rechtsoverweging en de daarin geformuleerde uitgangspunten kan worden afgeleid dat de enkele verklaring van de derde-beslagene dat hij een bedrag aan de beslagene schuldig is, niet rechtvaardigt dat de derde-beslagene verplicht is om hetgeen hij volgens die (achteraf onjuist gebleken) verklaring aan de beslagene schuldig is, te voldoen aan de deurwaarder en dat een dergelijke verplichting niet uit het bepaalde bij art. 477 lid 1 Rv. voortvloeit. Ook na eenmaal aan de afgelegde verklaring gevolg te hebben gegeven, kan art. 477 lid 1 Rv. niet opeens wel als rechtsgrond voor die betaling fungeren. De verplichting tot afdracht (en daarmee de rechtsgrond) ziet op de geldsommen, die de derde-beslagene krachtens een rechtsverhouding aan de debiteur van de beslaglegger verschuldigd is en waarover hij ten gevolge van het derdenbeslag verklaring heeft gedaan. Dit systeem brengt mee dat wanneer de derde-beslagene niets aan de beslagene verschuldigd blijkt te zijn, de enkele verklaring dan ook geen rechtsgrond voor betaling aan de beslaglegger schept. Daarbij moeten de uitgangspunten van het beslagrecht in het oog worden gehouden, te weten dat de derde-beslagene als gevolg van het derdenbeslag niet in een slechtere positie mag verkeren dan waarin hij stond tegenover de beslagene en dat de derde-beslagene in beginsel aan de deurwaarder ook niet meer zal behoeven te voldoen dan hij aan de beslagene schuldig was(13).
3.9 Het door FIC aangehaalde arrest van het hof Arnhem(14), waarin het hof oordeelde dat de derde-beslagene wordt verplicht tot betaling, omdat art. 477 lid 1 Rv. bepaalt dat hij overeenkomstig de inhoud van de afgelegde verklaring dient te betalen aan de beslaglegger, is gebaseerd op een onjuist uitgangspunt, aangezien dit oordeel, zoals annotator Damminga opmerkt, uitgaat van een invalshoek die tegengesteld is aan die van de Hoge Raad(15).
Herroeping van de verklaring en vordering uit onverschuldigde betaling voor de derde-beslagene
3.10 Sinds het arrest [...]/Carnifour staat buiten discussie dat een derde-beslagene zijn verklaring naderhand kan herroepen of wijzigen. Omdat in die zaak Carnifour op haar verklaring terugkwam voordat zij de volgens de onjuist gebleken verklaring verschuldigde geldsommen aan de executerende deurwaarder had afgegeven, heeft de Hoge Raad zich niet uitgesproken over de vraag tot welk moment de verklaring kan worden herzien.
Thans is de situatie aan de orde dat na het moment van betaling aan de deurwaarder blijkt dat de derde-beslagene niets aan de beslagene verschuldigd blijkt te zijn.
3.11 Uit de overweging dat het de derde-beslagene 'in beginsel' vrijstaat op zijn verklaring terug te komen, valt af te leiden dat de Hoge Raad niet heeft gedoeld op een onbeperkt recht van de derde-beslagene zijn verklaring te herzien.
In mijn conclusie vóór het arrest [...]/Carnifour heb ik, onder verwijzing naar enige literatuur, het standpunt ingenomen dat de derde-beslagene in beginsel op zijn verklaring kan terugkomen zolang nog geen afdracht op de voet van art. 477 lid 1 Rv. heeft plaatsgevonden.
3.12 Dit standpunt heeft in de annotaties onder het arrest instemming gevonden(16). Van der Kwaak is daarbij van mening dat rectificatie van de verklaring slechts zin heeft tot het moment waarop wordt betaald of afgegeven, nu zolang nog niet is betaald of afgegeven, de inhoud van de verklaring voor de omvang van de verplichting als grondslag fungeert. De buitengerechtelijke verklaring strekt ertoe vast te stellen welke vorderingen door het beslag zijn getroffen(17). Heeft de betaling eenmaal plaatsgevonden, dan is de verklaring in dat opzicht niet langer van belang en heeft het geen zin meer de verklaring te herstellen(18).
Broekveldt gaat een stapje verder en meent dat een ruime mogelijkheid moet bestaan om een buitengerechtelijke verklaring, die feitelijk of juridisch onjuist is gebleken, te wijzigen of geheel te herroepen, zelfs wanneer reeds door betaling of afgifte aan de verklaring is voldaan(19).
3.13 Na betaling of afgifte ingevolge de afgelegde verklaring dient m.i. voor de derde-beslagene, die ontdekt dat hij de verklaring foutief heeft ingevuld en die ten gevolge van het onder hem gelegde beslag noch beter noch slechter mag worden, de mogelijkheid te bestaan tot het instellen van een vordering tot terugbetaling van het (teveel) onverschuldigd afgedragen bedrag op de voet van art. 6:203 BW.
Onder het oude beslagrecht is reeds door de Hoge Raad geoordeeld dat de derde-beslagene die uit eigen beweging - dus zonder dat het beslag wordt vervolgd via de in art. 479 in verbinding met art. 740 e.v. Rv. (oud) bedoelde verklaringsprocedure - onder druk van de beslaglegger tot betaling is overgegaan, het betaalde in rechte als onverschuldigd betaald kan terugvorderen, indien hij tot de ontdekking komt niets aan de beslagene verschuldigd te zijn(20).
3.14 In de literatuur wordt de mogelijkheid tot terugvordering van de aan de deurwaarder afgedragen geldsommen wegens onverschuldigde betaling alom aanvaard, indien later blijkt dat de derde-beslagene minder of niets aan de beslagene verschuldigd is. Ook volgens Broekveldt lost wijziging of herroeping van de verklaring nadat de derde-beslagene daaraan heeft voldaan door betaling of afgifte aan de deurwaarder, zich op in een vordering uit onverschuldigde betaling.
3.15 De literatuur is echter verdeeld over de vraag tegen welke partij de derde-beslagene zijn vordering op de voet van art. 6:203 BW dient in te stellen. Genoemd worden de beslaglegger(21), de deurwaarder(22) of de beslagene(23).
3.16 In de onderhavige zaak heeft [verweerder] de vordering uit onverschuldigde betaling tegen FIC ingesteld, welke vordering door de rechtbank en het hof is toegewezen. In het bestreden arrest heeft het hof de (toelichting op de) grief dat een vordering (uit onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking) tegen Sint Alexis had moeten worden ingesteld, in rechtsoverweging 8 besproken en vervolgens in rechtsoverweging 9 verworpen.
Hiertegen komt het middel echter niet op.
Voor zover FIC in de s.t. onder 17 e.v. alsnog de klacht aanvoert dat [verweerder] als derde-beslagene geen vordering uit onverschuldigde betaling jegens haar toekomt, maar een vordering wegens ongegronde verrijking jegens Sint Alexis als derde-beslagene, en FIC omtrent deze rechtsvraag alsnog een uitspraak van de Hoge Raad wenst te krijgen, is zij daarmee te laat. Zoals namens [verweerder] bij dupliek terecht wordt gesteld, dient de tegen rechtsoverweging 8 en 9 gerichte klacht buiten beschouwing te worden gelaten. Klachten die voor het eerst in de schriftelijke toelichting naar voren worden gebracht en geen steun vinden in het middel komen immers niet voor behandeling in aanmerking, tenzij de wederpartij de rechtsstrijd op dit punt heeft aanvaard, hetgeen hier niet het geval blijkt te zijn(24).
3.17 De eerste klacht faalt mitsdien.
3.18 Ook de tweede klacht, waarin het hof wordt verweten niet de vraag in zijn oordeelsvorming te hebben betrokken en/of in hoeverre herroeping van de verklaring na betaling nog mogelijk was, kan niet tot cassatie leiden. Vast staat dat [verweerder] de betalingen aan FIC heeft gedaan op 6 juni en 9 juli 1992. Vast staat eveneens dat eerst door het vonnis van 30 december 1994, waarin het door Sint Alexis ingestelde verzet tegen het veroordelende verstekvonnis ongegrond werd verklaard, is gebleken dat [verweerder] het depot niet onder zich hield voor Sint Alexis, maar voor [betrokkene 1] en derhalve niets verschuldigd was aan Sint Alexis.
Nu de verklaring niet als rechtsgrond voor de betaling geldt en herroeping van de verklaring na afdracht aan de beslaglegger overigens weinig zinvol is, kon het hof de vraag naar mogelijke herroeping van de afgelegde verklaring in het midden laten.
3.19 Voorzover in de cassatiedagvaarding nog de afzonderlijke klacht valt te lezen dat niet van (beslissende) betekenis is of de verklaring van [verweerder] al of niet juist is geweest of gebleken en evenmin of [verweerder] het gedeponeerde bedrag onder zich hield ten behoeve van degene die in het geschil tussen [betrokkene 1] en Sint Alexis onherroepelijk in het gelijk zou worden gesteld, faalt deze op bovenstaande gronden.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot:
- niet-ontvankelijkheid van FIC in haar cassatieberoep tegen de arresten van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 februari 2004 en 21 oktober 2004
en
- verwerping van haar cassatieberoep tegen het arrest van 21 april 2005.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 18 oktober 2001 onder 2.2 t/m 2.6. De vaststelling door de rechtbank van het onder rov. 2.7 genoemde feit is volgens het hof onjuist en de daartegen gerichte grief gegrond (zie het arrest van het hof Den Haag van 18 februari 2004, rov. 5).
2 Zie het arrest van het hof Den Haag van 21 april 2005 onder 'Het verdere verloop van het geding' en rov. 1.
3 De cassatiedagvaarding is op 13 juli 2005 uitgebracht.
4 De repliek en dupliek bevinden zich over en weer niet in het procesdossier van de andere partij.
5 A.E.B. ter Heide, Middelmaat: aan een cassatiemiddel te stellen eisen, TCR 2001, p. 79. Zie ook Asser Procesrecht/ Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 143, p. 304.
6 Zie ook de s.t. van [verweerder] onder 3.3, zodat in zoverre aan het kenbaarheidsvereiste van het middel is voldaan.
7 Cassatiedagvaarding, p. 4-5 (laatste respectievelijk eerste alinea).
8 Cassatiedagvaarding, p. 5-6 (laatste respectievelijk eerste alinea).
9 Vgl. L.P. Broekveldt, Derdenbeslag, prf., 2003, p. 420-421 en 439; H. Oudelaar, Executierecht, 2003, p. 62; Stein/ Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 2005, p. 355.
10 HR 30 november 2001, NJ 2002, 419 m.nt. HJS. Zie ook de andere vindplaatsen en annotaties: JOR 2002, 23 m.nt. J.J. van Hees; AA 2002, p. 276-282 m.nt. A.I.M van Mierlo; TvI 2002, p. 324-328 m.nt. D.J. van der Kwaak; NTBR 2002, p. 255-257 m.nt. H.C.F. Schoordijk.
11 Zie mijn conclusie vóór HR 30 november 2001, NJ 2002, 419 m.nt. HJS onder 2.14 en Broekveldt, a.w., p. 419.
12 Zie ook S.E. Bartels, De titel van overdracht in driepartijen verhoudingen, prf., 2004, p. 172. Anders: Hof Arnhem 29 maart 2005 (rov. 4.7-4.8), JOR 2005, 133 m.nt. S.R. Damminga (kritisch, zie onder 5) en JBPr 2005, 71 m.nt. E. Loesberg (ook kritisch).
13 Zie ook Van der Kwaak, t.a.p., p. 324-325 en Damminga onder Hof Arnhem 29 maart 2005, JOR 2005, 133, onder 5-6.
14 Hof Arnhem 29 maart 2005 (rov. 4.7), JOR 2005, 133 m.nt. S.R. Damminga (kritisch zie onder 5) en JBPr 2005, 71 m.nt. E. Loesberg (ook kritisch).
15 De vraag of de derde-beslagene een vordering uit onverschuldigde betaling toekwam antwoordde het hof ontkennend, omdat de grondslag van de betaling door de derde-beslagene in de afgelegde verklaring niet was komen te vervallen. Volgens het hof kon de derde-beslagene wel een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking ex art. 6:212 BW jegens de beslagene instellen. Ook dit oordeel is kritisch ontvangen door de annotatoren.
16 Zie Van Hees onder HR 30 november 2001, JOR 2002, 23 onder 9, Van Mierlo, t.a.p., p. 281 en Van der Kwaak, t.a.p., p. 325 onder 2 en p. 326 onder 2.3. Zie ook Burgerlijke Rechtsvordering, Van Mierlo, art. 476a, aant. 5; Bartels, a.w., p. 173. In dezelfde zin reeds J.C. van Oven, Vademecum Burgerlijk Procesrecht, Executie en Beslag, 2001, p. 221-223.
17 Vgl. HR 21 januari 2005, NJ 2006, 310 m.nt. HJS (rov. 5.3.1) en JBPr 2005, 62 m.nt. E. Loesberg.
18 Van der Kwaak, t.a.p., p. 325 onder 2. Zie ook Bartels, a.w., p. 173.
19 A.w., p. 432 en 439.
20 HR 22 april 1983, NJ 1984, 726 m.nt. CHJB (Delta Lloyd/Ontvanger). Volgens HR 27 november 1992, NJ 1993, 570 m.nt. HJS (Aegon/Ontvanger) was dit, in verband met het gezag van gewijsde, niet het geval wanneer de derde-beslagene op grond van een in de verklaringsprocedure gewezen onherroepelijk vonnis tot betaling was overgegaan.
21 Van der Kwaak, t.a.p., p. 327-328 met verdere verwijzingen; Broekveldt, a.w., p. 429 en 433; Stein/Rueb, a.w., p. 356.
22 Damminga onder Hof Arnhem 29 maart 2005, JOR 2005, 133 onder 8 en Loesberg onder JBPr 2005, 71 onder 3 met verwijzingen.
23 Zie Van Oven, t.a.p., p. 222-223 (die zich ook kan vinden in een vordering tegen de beslaglegger); Van Hees onder HR 30 november 2001, JOR 2002, 23 onder 9; Bartels, a.w., p. 167 en 173.
24 Zie Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 143, p. 309.
Uitspraak 24‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Procesrecht, derdenbeslag. Geschil tussen notaris en beslaglegger over de terugvordering door de notaris wegens onverschuldigde betaling van geldsom die hij in verband met een geschil tussen anderen op zijn derdenrekening in depot had gehouden en als derde-beslagene overeenkomstig een door hem afgelegde maar onjuiste verklaring ex art. 476a en 476b Rv. aan de met executie belaste deurwaarder heeft afgedragen; verklaring levert nog geen titel tot betaling, uitwerking van HR 30 november 2001, nr. C00/041, NJ 2002, 419.
24 november 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/197HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STICHTING NEDERLAND FIC,
gevestigd te Schiedam,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat:aanvankelijk mr. M.H. van der Woude, thans mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploot van 15 juni 2000 eiseres tot cassatie - verder te noemen: FIC - gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam en gevorderd FIC te veroordelen tot betaling van het bedrag van ƒ 78.589,16 te verhogen met wettelijke rente en kosten.
FIC heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 18 oktober 2001 de vordering toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft FIC hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij tussenarrest van 18 februari 2004 heeft het hof [verweerder] in de gelegenheid gesteld bij akte stukken in het geding te brengen. Hierna heeft het hof bij tussenarrest van 21 oktober 2004 FIC tot bewijs toegelaten. Bij eindarrest van 21 april 2005 heeft het hof het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen voornoemde tussenarresten en het eindarrest van het hof heeft FIC beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkheid van FIC in haar cassatieberoep tegen de arresten van 18 februari 2004 en 21 oktober 2004 en tot verwerping van het cassatieberoep tegen het arrest van 21 april 2005.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) [Verweerder] is notaris te [plaats] en als zodanig in 1991 betrokken geraakt bij een geschil tussen [betrokkene 1] en de Stichting Sint Alexis, hierna: Sint Alexis.
(ii) Het door [betrokkene 1] op een onroerende zaak van Sint Alexis gelegde conservatoir beslag is opgeheven nadat tussen [verweerder], [betrokkene 1] en Sint Alexis was afgesproken dat [verweerder] een bedrag van ƒ 75.000,-- onder zich zou houden van de verkoopsom van de onroerende zaak.
(iii) Bij vonnis van 24 januari 1992 heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch Sint Alexis bij verstek veroordeeld om het bedrag van ƒ 75.000,-- aan [betrokkene 1] te betalen.
(iv) De advocaat van [betrokkene 1] heeft [verweerder] het verstekvonnis bij brief van 3 maart 1992 toegezonden en verzocht het bedrag dat [verweerder] in depot had, aan hem te betalen. De advocaat van Sint Alexis heeft echter, onder meezending van de op 4 februari 1992 uitgebrachte verzetdagvaarding, bij brief van 4 maart 1992 aan [verweerder] gevraagd niet tot betaling over te gaan op de grond dat het verstekvonnis, vanwege het tijdig ingestelde verzet, niet in kracht van gewijsde was gegaan. Bij brief van 13 maart 1992 heeft [verweerder] aan de advocaat van Sint Alexis, met kopieën aan de advocaten van [betrokkene 1] en van FIC, meegedeeld dat inmiddels op 10 februari 1992 door FIC ten laste van Sint Alexis conservatoir derdenbeslag onder hem was gelegd, en dat hij niet eerder tot uitkering zou overgaan dan nadat alle partijen tot overeenstemming zouden zijn gekomen.
(v) In de hoofdzaak die is gevolgd op het door FIC onder [verweerder] gelegde derdenbeslag heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch Sint Alexis bij vonnis van 3 april 1992 veroordeeld om aan FIC een bedrag van ƒ 100.000,-- te betalen, te vermeerderen met rente en kosten. Dit vonnis is bij exploot van 23 april 1992 ten verzoeke van FIC aan [verweerder] betekend.
(vi) [Verweerder] heeft op 6 juni 1992 een bedrag van ƒ 78.020,36 aan FIC betaald en op 9 juli 1992 nog een nabetaling gedaan van ƒ 568,80.
(vii) Bij vonnis van 30 december 1994 heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch het verzet van Sint Alexis tegen het hiervoor onder (iii) vermelde verstekvonnis van 24 januari 1992 ongegrond verklaard. Van dit vonnis is Sint Alexis niet in hoger beroep gegaan.
3.2 In de onderhavige procedure vordert [verweerder] de hiervoor in 3.1 onder (vi) bedoelde bedragen, in totaal een bedrag van ƒ 78.589,16, stellende dat hij dat bedrag zonder rechtsgrond aan FIC heeft betaald, nu het door FIC ten laste van Sint Alexis gelegde beslag geen doel heeft getroffen, omdat op 30 maart 1995 onherroepelijk vaststond dat Sint Alexis een bedrag van (in hoofdsom) ƒ 75.000,-- aan [betrokkene 1] verschuldigd was en [verweerder] het depot derhalve voor [betrokkene 1] hield en aan Sint Alexis geen gelden verschuldigd was of zou worden.
3.3 De rechtbank heeft geoordeeld dat [verweerder] onverschuldigd aan FIC heeft betaald, en heeft de vordering toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
3.4 Het middel bevat geen klacht tegen enige eindbeslissing in de tussenarresten van 18 februari 2004 en 21 oktober 2004. FIC kan derhalve niet worden ontvangen in haar beroep, voorzover dit gericht is tegen deze tussenarresten.
3.5 Het hof heeft, voorzover in cassatie van belang, als volgt geoordeeld.
"6. De vaststaande feiten laten geen andere conclusie toe dan dat [verweerder] het gedeponeerde bedrag onder zich hield ten behoeve van degene die in het geschil tussen [betrokkene 1] en Sint Alexis onherroepelijk in het gelijk gesteld zou worden. Sint Alexis was vanaf de storting van het depot slechts voorwaardelijk gerechtigd tot terugbetaling van de gelden en, nadat [verweerder] aan FIC had betaald is de voorwaarde waaronder aan [betrokkene 1] diende te worden betaald ingetreden en het voorwaardelijk recht van Sint Alexis op betaling vervallen. De [vijfde] grief stuit hierop af.
7. Met grief VI wordt geklaagd over het oordeel van de rechtbank dat het beroep van FIC op artikel 477b, lid 1 Rv faalt omdat dit artikel uitgaat van een verschuldigde betaling, terwijl [verweerder] nu juist onverschuldigd heeft betaald aan FIC, zodat die betaling ook niet kan gelden als een betaling aan Sint Alexis.
8. Volgens de toelichting op de grief gaat de rechtbank uit van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het wetsartikel spreekt van betaling. Mocht de betaling onverschuldigd blijken te zijn, dan dient ook de vordering uit onverschuldigde betaling te worden ingesteld tegen de geëxecuteerde, i.c. Sint Alexis.
9. De grief kan niet slagen. Evenvermeld wetsartikel strekt ertoe dat de derde-beslagene door betaling aan de executant wordt bevrijd van zijn betalingsverplichting jegens de geëxecuteerde. Nu [verweerder] de gedeponeerde gelden hield voor [betrokkene 1], en te dier zake niets aan Sint Alexis verschuldigd was, is door de onverschuldigde betaling aan FIC geen bevrijding van enige schuld van [verweerder] aan Sint Alexis opgetreden, en kan die betaling niet gelden als betaling aan Sint Alexis."
3.6 Het middel keert zich niet tegen rov. 6, zodat het daarin overwogene in cassatie als uitgangspunt kan dienen: Sint Alexis had slechts een voorwaardelijk recht op terugbetaling van het depot en na de betaling door [verweerder] aan FIC is dat voorwaardelijk recht vervallen doordat is gebleken dat het depot niet aan Sint Alexis maar aan [betrokkene 1] toekomt. Het middel is kennelijk gericht tegen rov. 9 van het eindarrest, en houdt in de eerste plaats de klacht in dat het hof heeft miskend dat de door [verweerder] op aanmaning van de deurwaarder verrichte betalingen zijn geschied op grond en ter uitvoering van de op [verweerder] rustende verplichting krachtens het bepaalde bij art. 477 lid 1 Rv. de volgens de afgelegde verklaring verschuldigde geldsommen te voldoen, en dat dit wetsartikel als rechtsgrond voor de betaling heeft te gelden. In de tweede plaats wijst het middel erop dat het hof niet heeft vastgesteld dat de afgelegde verklaring is herroepen of door een andere verklaring is vervangen op een moment dat nog niet betaald was. Betoogd wordt dat voorzover het hof in zijn oordeelsvorming de vraag heeft betrokken of en in hoeverre [verweerder] als derde-beslagene de door hem afgelegde verklaring in de gegeven omstandigheden na betaling (op 6 en 9 juni 1992) en na verloop van jaren nog kon herroepen, en deze vraag in bevestigende zin zou hebben beslist, het hof daarmee blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.7.1 Aan deze klachten ligt de opvatting ten grondslag dat de rechtsgrond voor de betaling door de derde-beslagene ([verweerder]) aan de beslaglegger (FIC) is gelegen in de verplichting krachtens art. 477 lid 1 Rv. de volgens de afgelegde verklaring verschuldigde geldsommen aan de deurwaarder te voldoen. Die rechtsopvatting is echter onjuist, zoals blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 30 november 2001, nr. C00/041, NJ 2002, 419. In dat arrest heeft de Hoge Raad, na vooropstelling van enige uitgangspunten in 3.3.2, geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat een derde-beslagene op de voet van de art. 476a en 476b Rv. heeft verklaard dat hij een bedrag aan de geëxecuteerde schuldig is, niet rechtvaardigt dat de derde-beslagene verplicht is om hetgeen hij volgens zijn verklaring aan de geëxecuteerde schuldig is, te voldoen aan de met de executie belaste deurwaarder. Voorts oordeelde de Hoge Raad (in 3.3.3), samengevat, dat daarom niet als juist kan worden aanvaard dat uit het bepaalde bij art. 477 Rv. voortvloeit dat een derde-beslagene verplicht is om hetgeen hij volgens zijn verklaring aan de geëxecuteerde verschuldigd is te voldoen aan de met de executie belaste deurwaarder, ook wanneer de verklaring berust op een vergissing en de derde-beslagene niets aan de geëxecuteerde schuldig is.
3.7.2 Voor het onderhavige geval brengt het voorgaande mee dat het hof het bepaalde bij art. 477 lid 1 Rv. niet heeft miskend door te oordelen dat een rechtsgrond voor de betaling aan FIC heeft ontbroken. De omstandigheid dat, anders dan in de in 3.7.1 bedoelde aan de Hoge Raad voorgelegde zaak, [verweerder] overeenkomstig de door hem afgelegde, later onjuist gebleken verklaring, op aanmaning van de deurwaarder bedragen heeft afgedragen, maakt dit niet anders, omdat die afdracht op zichzelf niet impliceert dat daarvoor een rechtsgrond bestond. Ook in de rechtsverhouding tussen [verweerder] en Sint Alexis is die rechtsgrond niet te vinden, nu - naar het hof in cassatie onbestreden heeft geoordeeld - door het onherroepelijk worden van het hiervoor in 3.1 onder (vii) vermelde vonnis van 30 december 1994 is komen vast te staan dat [verweerder] niets aan Sint Alexis verschuldigd is geworden.
3.7.3 Het voorgaande brengt tevens mee dat het hof - anders dan de tweede klacht aanvoert - in de oordeelsvorming niet behoefde te betrekken of en in hoeverre [verweerder] in de gegeven omstandigheden de door hem als derde-beslagene afgelegde verklaring kon herroepen. Beantwoording van die vraag miste immers belang, nadat afdracht overeenkomstig die, achteraf onjuist gebleken verklaring had plaatsgevonden. Bij het voorgaande verdient nog aantekening dat het tijdsverloop sedert het onherroepelijk worden van het aan het slot van 3.7.2 vermelde vonnis, waaruit volgde dat [verweerder] onverschuldigd aan FIC had betaald, en de aanvang van het onderhavige geding in de feitelijke instanties wel aan de orde is geweest doordat FIC zich op verjaring beriep, maar dat dit beroep door de rechtbank en het hof, in cassatie niet bestreden, is verworpen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart FIC niet-ontvankelijk in haar beroep tegen de arresten van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 februari 2004 en 21 oktober 2004;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt FIC in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 1.141,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, A. Hammerstein en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 24 november 2006.
Beroepschrift 13‑07‑2005
Vandaag, de [dertiende juli] juli tweeduizendvijf, op verzoek van de stichting STICHTING NEDERLAND FIC, gevestigd te Schiedam, die voor deze zaak woonplaats kiest te (2517 KL) Den Haag aan de Eisenhowerlaan 102 op het kantoor van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr P.S. Kamminga, die als zodanig door mijn opdrachtgeefster wordt gesteld en voor haar zal optreden,
heb ik, [Walter Frederik Dirk van den Oever, gerechtsdeurwaarder te 's‑Gravenhage, kantoorhoude te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg 115 en mitsdien ten deze woonplaats hebbende aldaar,]
AAN
[gerequireerde], wonende te [woonplaats], op de voet van het bepaalde bij art. 63 Rv. op het kantoor van de advocaat en procureur Mr P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt te (2514 GC) Den Haag aan het Noordeinde 33, bij wie in de vorige instantie laatstelijk als procureur woonplaats is gekozen mijn exploit gedaan, gesproken met en afschrift hiervan gelaten aan:
[de heer R.A. Derks]
aldaar werkzaam
AANGEZEGD
dat mijn opdrachtgeefster hierbij beroep in cassatie instelt tegen de arresten van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, Zesde Civiele Kamer van 18 februari 2004, 21 oktober 2004 en 21 april 2005 onder rolnummer C02/48 gewezen tussen mijn opdrachtgeefster als appellante enerzijds en geïnsinueerde als geïntimeerde anderzijds;
vervolgens heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze en advocaatstelling als eerder aangegeven, geïnsinueerde [gerequireerde] (hierna te noemen: ‘[gerequireerde]’
GEDAGVAARD
om op vrijdag de tweede september tweeduizendvijf, 's morgens om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen op de terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer (rolzitting), die dan gehouden zal worden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag
TENEINDE
bij die gelegenheid namens mijn opdrachtgeefster —hierna te noemen: ‘FIC’— als eiseres tot cassatie tegen de arresten waartegen het cassatieberoep is gericht, te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het Gerechtshof in het geschil zoals ter beoordeling in hoger beroep voorgelegd in de bestreden arresten heeft overwogen en beslist als daarbij is geschied, op de gronden in die arresten vermeld, hier als ingelast te beschouwen, ten onrechte om één of meer van de navolgende, ook in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
Inleiding
1
Als uitgangspunt kan gelden de vaststelling in het vonnis in eerste aanleg van 18 oktober 2001 in r.o. 2.4 (r.o. 1 arrest a quo van 18 februari 2004), te dezen van belang inhoudende:
‘F.I.C. had op 10.2.1992 onder [gerequireerde] conservatoir derdenbeslag laten leggen ten laste van Sint Alexis. Dat beslag is opgevolgd door een hoofdzaak, waarin de rechtbank te 's‑Hertogenbosch op 3.4.1992 Stichting Sint Alexis veroordeelde om aan F.I.C. te betalen NLG 100. 000, 00, te vermeerden met rente en kosten. Bij exploit d.d. 23.4.1992 is dit vonnis ten verzoeke van F.I.C. aan [gerequireerde] betekend.,’
ook te ontlenen aan het gestelde onder 6 in de inleidende dagvaarding en de in dat verband in het geding gebrachte stukken, te weten het exploit houdende conservatoir derdenbeslag onder [gerequireerde] van 10 februari 1992 (productie 8) en het betekeningsexploit van 23 april 1992 (productie 9) houdende betekening aan [gerequireerde] als derde van de grosse van het vonnis van 3 april 1992 tussen FIC en Stichting Sint Alexis.
Bij dat exploit houdende conservatoir derdenbeslag zoals gelegd onder [gerequireerde] als derde is ook het formulier als bedoeld in art. 475 lid 2 Rv. —van toepassing krachtens het bepaalde bij art. 720 Rv.— (in tweevoud) achtergelaten.
2
Bij conclusie van antwoord heeft FIC onder 2 gesteld:
‘2
Op 24 maart 1992 heeft notaris [gerequireerde], gevolggevend aan zijn verplichting ex artikel 456a (lees kennelijk: 476a, PSK) wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een derdenverklaring afgelegd, houdende de verklaring dat de notaris ingevolge een tussen hem en de stichting Sint Alexis gesloten stallingsovereenkomst, een bedrag van fl. 76.563,80 van de stichting Sint Alexis onder zich houdt. Als productie 2 wordt overgelegd de verklaring derdenbeslag.’
onder overlegging als productie 2 van de door [gerequireerde] afgelegde verklaring derdenbeslag (te weten het formulier als bedoeld in art. 475 lid 2 Rv. zoals door de deurwaarder met het conservatoir derdenbeslag betekend), door [gerequireerde] ingevuld, ondertekend en afgegeven, ter uitvoering aan de verplichting krachtens art. 476ajo720 Rv..
3
Bij conclusie van antwoord heeft FIC verder —te dezen van belang— onder 3 gesteld:
‘Op 6 juni 1992 heeft de notaris aan gedaagde een bedrag van fl. 78.020,36 voldaan en op 9 juli 1992 nog eens een bedrag van fl. 568,80, en zulks gevolggevend aan zijn wettelijke verplichting tot betaling ex artikel 477 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering..’
Deze stellingname is in appèl gehandhaafd bij memorie van grieven:
‘Appellante verzoekt uw Hof om al hetgeen zij in haar stukken in eerste aanleg heeft gesteld en aangevoerd hier als volledig herhaald en ingelast te beschouwen..’
4
Daarmee is een beroep gedaan op het bepaalde bij art. 477 lid 1 Rv.:
‘Artikel 477. — 1. De derde-beslagene die overeenkomstig het vorige artikel verklaring heeft gedaan, is verplicht de volgens deze verklaring verschuldigde geldsommen (onderstreping toegevoegd, PSK) aan de deurwaarder te voldoen en de verschuldigde goederen of af te geven zaken te zijner beschikking te stellen..’
5
[gerequireerde] heeft bij repliek onder 15 te dezen van belang gesteld:
‘De betaling door eiser geschiedde niet dan nadat de deurwaarder eiser daartoe schriftelijk had aangemaand bij brief van 21 mei 1992 (productie 11) ….’
De daarbij als productie 11 overgelegde brief van de deurwaarder houdt te dezen van belang in:
‘Wilt U binnen 8 dagen na heden ter voldoening aan het bepaalde bij artikel 477 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering het onder U berustende bedrag van f. 76.563,80 aan mij overmaken op een van mijn hierbovenstaande rekeningen, bij gebreke waarvan ik U, nu reeds voor alsdan in mora moet stellen voor alle door cliënte te lijden kosten, schaden en interesten.’
met daarop geplaatst de handgeschreven opdracht: ‘[naam] svp vandaag telefonisch overmaken’.
[gerequireerde] heeft deze stelling, anders geformuleerd, herhaald bij memorie van antwoord onder 11:
‘11
Geïntimeerde heeft op aandringen van de deurwaarder op 6 juni 1992 een bedrag van NLG 78.020,36 aan appellante voldaan. Op 9 juli 1992 heeft geïntimeerde nog eens NLG 568,80 aan appellante voldaan..’
Klachten
Het Hof heeft miskend dat een en ander tot geen andere gevolgtrekking kan leiden dan dat [gerequireerde] de betalingen die inzet zijn van het geding heeft verricht, op aanmaning van de deurwaarder, op grond en ter uitvoering van de op hem rustende verplichting krachtens het bepaalde bij art. 477 lid 1 Rv., overeenkomstig de verklaring die hij heeft gedaan, en dat de verplichting krachtens art. 477 lid 1 Rv. als rechtsgrond voor de betaling gold. Het Hof heeft in de oordeelsvorming in de arresten a quo ten onrechte de gevolgen te verbinden aan het hierboven gestelde in samenhang met het bepaalde bij art. 477 lid 1 Rv. in de oordeelsvorming niet betrokken, en ten onrechte niet toepassing gegeven aan het bepaalde bij art. 25 Rv., voor zover nodig (naast de desbetreffende stelling bij conclusie van antwoord). Aldus zijn de arresten, voor zover daarin door het Hof de verplichting te ontlenen aan het bepaalde bij art. 477 lid 1 Rv. niet in de oordeelsvorming is betrokken, ondeugdelijk met redenen omkleed.
Gelet op de door [gerequireerde] afgelegde verklaring op de voet van art. 476a Rv., dat hij krachtens stallingsovereenkomst aan Sint Alexis verschuldigd was een bedrag groot ƒ 76.563,80 exclusief verdere rente, was [gerequireerde] krachtens het bepaalde bij art. 477 lid 1 Rv. —behoudens nadere redengeving (in beslissende zin) die ontbreekt— (wettelijk) verplicht tot betaling van dat bedrag aan de deurwaarder en daarmee aan FIC. Voor de beoordeling van de vraag naar de rechtsgrond van de betalingen van 6 en 9 juni 1992 is niet van (beslissende) betekenis of deze verklaring al of niet juist was rechtens, dan wel of nadien is gebleken al of niet juist te zijn geweest rechtens, en/of dat —naar oordeel van het Hof in r.o. 6 in het arrest van 21 april 2005—[gerequireerde] het gedeponeerde bedrag onder zich hield ten behoeve van degene die in het geschil tussen Van Os en Sint Alexis onherroepelijk in het gelijk gesteld zou worden.
In het geding is niet gesteld zijdens [gerequireerde] dan wel vastgesteld door het Hof dat de verklaring van [gerequireerde] is herroepen dan wel vervangen door een andere verklaring, in het bijzonder niet dat de verklaring zou zijn herroepen dan wel vervangen door een andere verklaring op een moment dat nog niet betaald was. Het Hof heeft in de oordeelsvorming niet betrokken de vraag, met bevestigende beantwoording, of [gerequireerde] zich als derde beslagene na het afleggen van de verklaring als bedoeld in art. 476a Rv. met rechtsgevolg er op kon beroepen dat de door hem afgelegde verklaring onjuist was (HR 30-11-2001, NJ 2002, 419 mn HJS, JOR 2002, 23 mn JJvH). Het Hof heeft evenmin in de oordeelsvorming de vraag betrokken of en in hoeverre in de gegeven omstandigheden herroeping —voor zover daarvan sprake was— nog mogelijk zou zijn geweest na betaling (op 6 en 9 juni 1992), vergelijk in ontkennende zin Vademecum Burgerlijk Procesrecht, Executie en Beslag (J.C. van Oven), Deventer 2001, pag. 221–222, alsmede Hof Arnhem 29 maart 2005, JOR 2005, 133 mn S.R. Damminga in het bijzonder na verloop van jaren leidende tot de het geding inleidende dagvaarding van 15 juni 2000.
Voor zover het Hof deze vraag wel in de oordeelsvorming zou hebben betrokken —hetgeen uit de oordeelsvorming niet valt af te leiden— en in bevestigende zin zou hebben beslist, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Het Hof heeft dan ook ten onrechte, op onjuiste gronden, beslist dat [gerequireerde] onverschuldigd heeft betaald aan FIC en het vonnis in eerste aanleg bekrachtigd.
EN
op grond van het hiervoor geformuleerde middel van cassatie de arresten van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage waartegen dit beroep zich richt te vernietigen met zodanige verdere beslissing, ook ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
De kosten hiervan zijn voor mij, deurwaarder, € 85,60
exploot/proc.verbaal | € | 71,93 | |
verschotten: | |||
— | GBA | € | |
— | KvK | — | |
— | overige | — | |
€ | 71,93 | ||
opslag (b.t.w.) | — | 13,67 | |
€ | 85,60 |
Deurwaarder/