HR, 29-09-2006, nr. R05/155HR
ECLI:NL:HR:2006:AX7809
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
29-09-2006
- Zaaknummer
R05/155HR
- LJN
AX7809
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AX7809, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑09‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AX7809
ECLI:NL:HR:2006:AX7809, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 29‑09‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AX7809
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 29‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Terugvordering bijstand, verzwijgen eigen vermogen, vervolg op HR 7 april 2000, nr. R99/122, NJ 2000, 499; geding na verwijzing, interingsberekening, aanvangsdatum fictieve intering.
R05/155HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 2 juni 2006
Conclusie inzake:
Gemeente Haren
tegen
[Verweerder]
In deze zaak, een vervolg op HR 7 april 2000, NJ 2000, 499 m.nt. JBMV, gaat het om de vraag hoe het terug te vorderen bedrag moet worden berekend bij terugvordering van bijstand onder de Algemene Bijstandswet van 1963.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Voor een samenvatting van de feiten en het procesverloop tot dat moment wordt verwezen naar rov. 3.1 - 3.2 van de beschikking van de Hoge Raad van 7 april 2000. In het kort komt het geschil neer op het volgende. De gemeente heeft van 1 februari 1982 tot 1 september 1992 aan verweerder een RWW-uitkering verstrekt. Ten tijde van de aanvraag tot het verstrekken van de uitkering bedroeg het eigen vermogen van verweerder meer dan f 30.000,-, derhalve meer dan het vrij te laten bescheiden vermogen. Dit vermogen, bestaande uit een bedrag op een spaarrekening, is in de loop van de jaren toegenomen tot ruim f 60.000,- bij het einde van de uitkering. Verweerder heeft geen melding gemaakt van zijn vermogen, noch van rente-inkomsten daaruit, ook niet op het zgn. hercontroleformulier. De gemeente heeft op die grond verzocht verweerder te veroordelen tot betaling van f 91.505,04, te vermeerderen met wettelijke rente. Dit bedrag is het totaal van de aan verweerder verstrekte RWW-uitkeringen in het tijdvak van 1 september 1987 tot 1 september 1992.
1.2. Bij tussenbeschikking van 3 april 1998 oordeelde de kantonrechter dat vanwege de in art. 70 (oud) ABW neergelegde vervaltermijn de uitkeringen slechts kunnen worden teruggevorderd over het tijdvak van 12 april 1990 tot 1 september 1992. Bij eindbeschikking van 24 september 1998 heeft de kantonrechter het door verweerder aan de gemeente te betalen bedrag in hoofdsom vastgesteld op f 43.794,37. De kantonrechter wees de verzochte wettelijke rente af.
1.3. Verweerder heeft hoger beroep ingesteld tegen de toewijzing van de hoofdsom. De gemeente heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van de wettelijke rente. Bij beschikking van 27 april 1999 heeft de rechtbank te Groningen de grieven van verweerder verworpen. De rechtbank stelde vast dat verweerder niet betwistte dat hij in het tijdvak waarop de terugvordering betrekking heeft de beschikking had over het in alinea 1.1 bedoelde vermogen. Verweerder heeft aangevoerd dat er geen reden is om tot terugvordering over te gaan, omdat het vermogen moet worden benaderd via de zogenaamde interingsmethodiek, en subsidiair omdat voormeld vermogen bestemd was voor de oudedagsvoorziening en voor het bestrijden van begrafeniskosten. De rechtbank verwierp de desbetreffende grieven met de overweging:
"Wanneer [verweerder] bij de aanvraag van de uitkering in 1982 melding aan de gemeente had gedaan dat hij over een vermogen beschikte van ruim f 30.000,- zou de gemeente [verweerder] er op hebben gewezen dat hem eerst bijstand kon worden verleend na intering van dat vermogen tot het op dat moment geldende vrij te laten vermogen. Toepassing achteraf van die interingsmethodiek is naar het oordeel van de rechtbank niet mogelijk. Zou dat wel zo zijn, dan zou dat in ieder geval ook tot een terugvordering leiden." (rov. 6 Rb).
De rechtbank achtte het incidenteel beroep gegrond en wees de verzochte wettelijke rente over de toegewezen hoofdsom alsnog toe.
1.4. Op het cassatieberoep van verweerder heeft de Hoge Raad in zijn beschikking van 7 april 2000 de beschikking van de rechtbank vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof te Leeuwarden. De Hoge Raad stelde voorop:
"Subonderdeel 1a is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat toepassing achteraf van de interingsmethodiek niet mogelijk is. Bij beoordeling van dit onderdeel moet worden vooropgesteld dat op grond van het te dezen toepasselijke art. 58, aanhef en onder a, (oud) ABW respectievelijk (na inwerkingtreding, op 1 augustus 1992 van de wet van 15 april 1992, Stb. 193) art. 57, aanhef en onder a, (oud) ABW, van de betrokkene uitsluitend kunnen worden teruggevorderd kosten van bijstand die niet verleend zou zijn wanneer de door hem verstrekte, voor het verlenen of voortzetten van bijstand van belang zijnde inlichtingen juist en volledig waren geweest. Op de betrokkene rusten de stelplicht en de bewijslast met betrekking tot feiten waaruit kan worden afgeleid dat hem ook in laatstgenoemd geval (aanvullende) bijstand zou zijn verleend. (...)" (rov. 3.3.2)
De beschikking vervolgt:
"In het licht van dit een en ander heeft de rechtbank hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij haar beslissing niet van een voldoende motivering voorzien. Van een onjuiste rechtsopvatting heeft de rechtbank blijk gegeven indien zij hetgeen hiervoor is overwogen heeft miskend. Mocht zij daarvan wel zijn uitgegaan dan heeft zij haar uitspraak niet naar behoren gemotiveerd. Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, is immers niet duidelijk waarom in het onderhavige geval de door haar genoemde interingsmethodiek niet zou kunnen worden toegepast. Zulks is te meer onduidelijk nu de gemeente, hangende de tussen haar en [verweerder] gevoerde procedures, kennis heeft gekregen van de werkelijke omvang van het vermogen van [verweerder] en van de door hem genoten rente" (rov. 3.3.3).
Met betrekking tot het subsidiaire oordeel van de rechtbank overwoog de Hoge Raad:
"Subonderdeel 1b, dat een motiveringsklacht richt tegen de hiervoor weergegeven overweging van de rechtbank voorzover zij daarin oordeelt dat indien de interingsmethodiek wel zou kunnen worden toegepast zulks in ieder geval ook tot een terugvordering zou leiden, is eveneens gegrond. Deze overweging geeft immers geen inzicht in de gedachtengang die de rechtbank heeft geleid tot haar oordeel dat, zo de interingsmethodiek wel zou kunnen worden toegepast, zulks ertoe zou hebben geleid dat de terugvordering tot het bedrag van f 43.794,37 dient te worden toegewezen" (rov. 3.3.4).(1)
1.5. Het antwoord op de vraag naar de toewijsbaarheid van de hoofdsom lag hiermee weer geheel open. Na verwijzing en voortgezet debat heeft het gerechtshof te Leeuwarden bij beschikking van 28 september 2005 het standpunt van verweerder gevolgd en, met toepassing van de zgn. interingsmethodiek ingaande 1 februari 1982, het verzoek van de gemeente niet toewijsbaar geacht. Bijgevolg heeft het hof, na vernietiging van de beschikkingen van de kantonrechter opnieuw rechtdoende, het verzoek van de gemeente alsnog afgewezen.
1.6. Namens de gemeente is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld(2). Verweerder heeft verzocht het beroep te verwerpen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Het middel valt uiteen in twee onderdelen. Het eerste onderdeel richt zich tegen het oordeel van het hof dat 1 februari 1982 heeft te gelden als datum waarop de (fictieve) intering op het vermogen van verweerder een aanvang neemt (rov. 7). Het tweede onderdeel is gericht tegen de beslissing dat bij de interingsberekening dient te worden uitgegaan van (niet minder dan) het normbedrag, vermeerderd met vakantietoeslag en ziekenfondspremie (rov. 9)(3).
2.2. De rechtsklacht van onderdeel 1 houdt in dat het hof voor de fictieve intering niet 1 februari 1982 als peildatum had moeten nemen, maar de datum vanaf welke de gemeente de uitkering in rechte kan terugvorderen, in dit geval 12 april 1990. De toelichting op de klacht komt in het kort hierop neer dat een verplichting van verweerder tot het verstrekken van inlichtingen omtrent zijn vermogen niet slechts bestond bij de aanvraag van de uitkering (de uitkering is ingegaan op 1 februari 1982), maar is blijven voortduren zolang de uitkering werd verstrekt. Indien vanwege de overschrijding van de wettelijke vervaltermijn terugvordering niet meer mogelijk is van de kosten van bijstand verleend vóór 12 april 1990, komt de rechter volgens het middelonderdeel niet toe aan de vraag of (fictief) had kunnen worden ingeteerd met betrekking tot het recht op bijstand in het tijdvak vóór 12 april 1990.
2.3. In de fase vóór het eerste cassatieberoep heeft de gemeente de door verweerder voorgestelde (fictieve) intering per 1 februari 1982 bestreden met het argument dat de stelplicht te dien aanzien op verweerder rust en dat verweerder, door de gemeente niet in te lichten over het vermogen waarover hij de beschikking had, zichzelf in een positie heeft gemanoevreerd waarin nu niet meer kan worden vastgesteld op welke wijze de gemeente de interingsmethode zou hebben gehanteerd indien hij wél aan zijn inlichtingenplicht zou hebben voldaan. In de fase na verwijzing heeft de gemeente dit standpunt herhaald en gesteld dat de (fictieve) intering op zijn vroegst zou kunnen worden berekend vanaf de datum waarop de gemeente met het verzwegen vermogen bekend is geworden:
"Wat betreft de intering dient uitgegaan te worden van het vermogen voorafgaande aan de bijstandsverlening, danwel vanaf het moment dat de gemeente bekend was met het verkrijgen van enig vermogen door [verweerder]. In casu is het alleszins redelijk om uit te gaan van dit latere tijdstip, nu [verweerder] gedurende de hele looptijd van de uitkering de beschikking heeft gehad over zijn volledige vermogen én inkomsten uit vermogen.
Wordt uitgegaan van de begindatum van de uitkering als ijkpunt, dan staat geenszins vast dat in geval van intering [verweerder] - gezien de specifieke situatie waarin hij verkeerde - in de relevante periode van 12 april 1990 tot 1 september 1992 aanspraak zou hebben kunnen maken op een uitkering. Zoals gesteld is het echter redelijker om uit te gaan van een intering vanaf het moment dat de Gemeente wist van het vermogen; daarvan uitgaande - en rekening houdend met het uitgavepatroon - zou [verweerder] in de periode waarover de uitkering wordt teruggevorderd, niet voldoende hebben ingeteerd, en aldus ook geen aanspraak hebben kunnen maken op een uitkering."(4)
2.4. Het cassatiemiddel bestrijdt - terecht - niet de verwerping door het hof van het standpunt van de gemeente dat de (fictieve) intering op zijn vroegst berekend zou mogen worden vanaf de dag waarop de gemeente met het vermogen van verweerder bekend is geworden. Het verworpen standpunt van de gemeente vindt mogelijk zijn wortels in de memorie van toelichting van de op 1 juli 1997 in werking getreden Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid. Volgens deze geldt vanaf de inwerkingtreding van die wet de verjaringsregeling van art. 3:309 BW(5), hetgeen meebrengt dat de termijn van vijf jaar begint te lopen op de dag, volgend op die waarop de schuldeiser (in casu: de gemeente) zowel met het bestaan van zijn vordering als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Op de onderhavige verhaals- c.q. terugvorderingsactie is echter nog de vervaltermijn van art. 70 (oud) ABW van toepassing(6). Hoe dan ook, het standpunt van de gemeente stond dwars op de beslissing in de beschikking van 7 april 2000, dat het oordeel van de rechtbank dat toepassing van de interingsmethodiek achteraf niet mogelijk is, onjuist is. Uitgaande van de tweedeling die de gemeente in het geding na verwijzing zelf maakte (namelijk: hetzij een interingsberekening vanaf 1 februari 1982, zoals verweerder verdedigde, hetzij een interingsberekening vanaf het moment waarop de gemeente bekend is geworden met de aanwezigheid van het vermogen, zoals de gemeente bepleitte), is niet verwonderlijk dat het hof, na dit standpunt van de gemeente te hebben verworpen, uitkwam bij het alternatief, namelijk 1 februari 1982 als aanvangsdatum voor de interingsberekening. In het cassatiemiddel bewandelt de gemeente een andere route. Naar vaste rechtspraak staat het de rechter echter niet vrij, zijn beslissing te baseren op rechtsgronden die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit de in het geding gebleken feiten of omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering ten grondslag zijn gelegd. De uitleg van de stellingen van de gemeente was voorbehouden aan het hof. Hierop stuiten de klachten van het middel mijns inziens af.
2.5. Uitsluitend voor het geval de Hoge Raad aan een stelling als in het middel bedoeld zou toekomen, merk ik het volgende op. Bijstand wordt verleend aan degene die in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien (art. 1 (oud) ABW). Met de term `normbedrag' wordt gedoeld op het bedrag dat nodig is ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. De hoogte daarvan was vastgesteld in een uitvoeringsregeling(7). Bij de beoordeling van de mate waarin een persoon of gezin beschikt over middelen van bestaan, werd onder meer buiten beschouwing gelaten: een bescheiden vermogen dat geen bepaalde bestemming of een andere dan een in art. 7, lid 1 onder a, (oud) ABW bedoelde bestemming(8) heeft. Ook de hoogte van het vrij te laten bescheiden vermogen was landelijk genormeerd.
2.6. Wanneer een aanvrager van bijstand ten tijde van de aanvraag over een vermogen beschikt dat per saldo hoger is dan het op grond van art. 7 lid 1 (oud) ABW vrij te laten `bescheiden vermogen', dient hij eerst op dit vermogen in te teren, alvorens voor toekenning van bijstand in aanmerking te komen. Deze regel zou een uitnodiging kunnen zijn om een eventueel aanwezig vermogen te verbrassen en vervolgens alsnog een bijstandsaanvraag in te dienen, ware het niet dat art. 1, tweede lid, (oud) ABW bepaalde dat de bijstand wordt afgestemd op het betoonde besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Voor deze afstemming zijn in de jurisprudentie maatstaven ontwikkeld. Het werd redelijk geacht om, bij een intering op het eigen vermogen, niet uit te gaan van het toepasselijke BLN-normbedrag per maand voor de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan, maar van anderhalf maal dat bedrag per maand, te vermeerderen met de vakantietoeslag en verschuldigde premies Ziekenfondswet(9).
2.7. Het uitgangspunt waarop het middelonderdeel berust, namelijk dat de verplichting van verweerder ingevolge art. 30 lid 2 (oud) ABW tot het verstrekken van inlichtingen aan het college van B en W ook na 1 februari 1982 bleef voortduren, is juist. In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat in het tijdvak tussen 12 april 1990 en 1 september 1992 een voortdurende verplichting van verweerder bestond om de gemeente in te lichten over het vermogen waarover hij beschikte.
2.8. Stel, bijvoorbeeld, dat een uitkering aanvangt op 1 mei 1982 en de bijstandontvanger op een latere datum, zeg 1 mei 1984, de beschikking krijgt over middelen, dan behoort hij van het verworven vermogen terstond opgave te doen aan het college van B en W. Heeft hij die opgave gedaan, dan wordt zijn recht op uitkering opnieuw beoordeeld. In dit voorbeeld zou de intering op het eigen vermogen aanvangen op de dag waarop hij het vermogen heeft verkregen, dus op 1 mei 1984(10).
2.9. Een variant op dit voorbeeld is dat een uitkering aanvangt op 1 mei 1982 en de bijstandontvanger reeds ten tijde van de aanvraag de beschikking heeft gehad over een vermogen dat het vrij te laten `bescheiden vermogen' overschrijdt. Eén van de gevallen waarin de ABW 1963 verhaal (vanaf 1 augustus 1992: terugvordering) van bijstand toestond betrof: kosten van bijstand, verleend op grond van zijnerzijds verstrekte onjuiste of onvolledige inlichtingen (art. 58, aanhef onder a (oud) ABW; vanaf 1 augustus 1992: art. 57, aanhef en onder a (oud) ABW). Stel, dat de gemeente op 1 mei 1984 ontdekt dat de bijstandontvanger in het tijdvak tussen 1 mei 1982 en 1 mei 1984 het vermogen waarover hij beschikte heeft verzwegen, dan kan de gemeente in beginsel overgaan tot verhaal van de kosten van bijstand verleend tussen 1 mei 1982 en 1 mei 1984.
2.10. In de rechtspraak is aangenomen dat de wettelijke verhaals- c.q. terugvorderingsmogelijkheid beperkt blijft tot die kosten van bijstand, welke als gevolg van de onjuiste en onvolledige inlichtingen te veel blijken te zijn betaald(11). Er dient derhalve een reconstructie te worden gemaakt van de bijstand die zou zijn verleend indien de verzwijging niet zou hebben plaatsgevonden. De stelplicht en de bewijslast te dien aanzien liggen bij de bijstandontvanger(12). Het hof is in rov. 5 hiervan uitgegaan. Ook het cassatieverzoekschrift, blz. 6 - 7, neemt tot uitgangspunt dat in de jurisprudentie een vergelijking achteraf besloten ligt met het bedrag van de uitkering waarop verweerder recht zou hebben gehad indien hij zijn vermogen niet zou hebben verzwegen.
2.11. Een zodanige reconstructie brengt mee dat bij de beoordeling of de betrokkene voor een bijstandsuitkering in aanmerking zou zijn gekomen, rekening wordt gehouden met het vermogen waarover de betrokkene per saldo beschikte, te verminderen met het wettelijk vrij te laten `bescheiden vermogen'. Bij een dergelijke interingsberekening, die ook achteraf kan worden gemaakt(13), kan worden berekend op welk tijdstip het eigen vemogen zou zijn verbruikt en betrokkene voor een uitkering in aanmerking zou zijn gekomen. In het voorbeeld, genoemd in alinea 2.9, moet worden onderzocht of de betrokkene op 1 mei 1982 de beschikking had over een vermogen dat per saldo het vrij te laten `bescheiden vermogen' overschreed. Wanneer de berekening dan uitwijst dat de betrokkene - zou hij op 1 mei 1982 zijn vermogen naar waarheid aan het college van B en W hebben opgegeven - op zijn vermogen had moeten interen en de grens van het vrij te laten `bescheiden vermogen' zou hebben bereikt op, bijvoorbeeld, 1 juli 1983, zou de gemeente de kosten van bijstand verleend tussen 1 mei 1982 en 1 juli 1983 als onverschuldigd betaald op de betrokkene kunnen verhalen. Dit verklaart het verweer van verweerder in de feitelijke instanties. Zijn stelling was immers, dat de gemeente (die f 91.505,04 terugvorderde) méér terugvorderde dan de kosten van bijstand die zij als gevolg van de onjuiste of onvolledige inlichtingen te veel heeft betaald.
2.12. In de beschikking van de Hoge Raad van 7 april 2000 is geen beslissing genomen over de vraag op welke datum een (fictieve) interingsberekening zou moeten aanvangen. Eerder is wel, in het kader van verhaal op grond van art. 59 (oud) ABW, sedert 1 september 1992 genummerd art. 58 (oud) ABW, onder verwijzing naar de tekst van die bepaling beslist dat bij de vaststelling van het vrij te laten vermogen moet worden uitgegaan van het tijdstip van aanvang van de periode waarin de bijstand is verstrekt(14).
2.13. De rechtsklacht stelt de vraag aan de orde, of de datum van aanvraag van bijstand óók als peildatum kan dienen wanneer het tijdvak waarover bijstand wordt verhaald c.q. wordt teruggevorderd op een latere datum begint dan die waarop de uitkering is aangevangen. Met een variant op het eerdere voorbeeld: stel, dat de gemeente niet de kosten van bijstand terugvordert over het gehele tijdvak van 1 mei 1982 - 1 mei 1984, maar zich beperkt tot de kosten van de bijstand verleend in de periode tussen 1 mei 1983 en 1 mei 1984. Uitgaande van de gedachte dat een vergelijking moet worden gemaakt tussen enerzijds de betaalde bijstand en anderzijds de bijstand die in dit tijdvak zou zijn verleend indien de betrokkene naar behoren aan zijn inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, is inderdaad iets te zeggen voor de opvatting die in het cassatiemiddel wordt verdedigd, te weten dat de rechter beziet of de betrokkene op de eerste dag van het verhaalstijdvak (in dit denkbeeldige voorbeeld: 1 mei 1983) voor bijstand in aanmerking zou zijn gekomen en dat de (fictieve) intering vanaf die dag wordt berekend. Een eventuele verzwijging van vermogen in de periode vóór het terugvorderingstijdvak, dus vóór 1 mei 1983, doet bij aanvaarding van deze opvatting niet ter zake.
2.14. Vóór aanvaarding van de in het middel bepleite opvatting pleit dat zij, om de zo-even genoemde reden, beter in de systematiek past. Tegen aanvaarding pleit dat het late tijdstip van verhaal c.q. terugvordering op deze wijze ten laste van de betrokkene wordt gebracht. Een bijkomende complicatie is in dit geval dat, wanneer de fictieve intering op 12 april 1990 een aanvang neemt, volgens verweerder niet als vermogen mag worden beschouwd hetgeen hij (ook in de bijstandsperiode vóór 12 april 1990) heeft gespaard van zijn bijstandsuitkering. Een interingsberekening ingaande 1 februari 1982, zoals het hof hier heeft toegepast, heeft deze complicatie niet.
2.15. In alinea 2.7 van mijn conclusie voor HR 7 april 2000 heb ik, veronderstellenderwijs uitgaand van de mogelijkheid dat de (fictieve) intering op het eigen vermogen een aanvang neemt op 12 april 1990, betoogd dat verweerder tussen 12 april 1990 en 1 september 1992 naar verwachting niet of nauwelijks voor een RWW-uitkering in aanmerking zou zijn gekomen(15). Indien de Hoge Raad, anders dan hiervoor in alinea 2.4 is betoogd, van oordeel is dat de intering vanaf 12 april 1990 zou moeten worden berekend, zou een verwijzing nodig zijn.
2.16. De subsidiaire motiveringsklacht faalt omdat een rechtsoordeel niet met vrucht door middel van een motiveringsklacht kan worden aangevallen. Verder behoeft deze klacht na het voorgaande geen bespreking meer.
2.17. Onderdeel 2 bestrijdt met een rechtsklacht het oordeel in rov. 9 dat bij de interingsberekening dient te worden uitgegaan van het `normbedrag' voor de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan.
2.18. Deze klacht vereist enige toelichting. In de feitelijke instanties heeft verweerder aangevoerd dat de (fictieve) intering in het kader van de reconstructie versneld zou moeten plaatsvinden, d.w.z. gerekend met 1,5 maal het normbedrag per maand voor de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan; zie alinea 2.6 hiervoor. Het effect hiervan is dat verweerder, de verzwijging weggedacht, eerder voor een uitkering in aanmerking zou zijn gekomen dan wanneer (1 maal) het normbedrag zou worden gehanteerd bij de interingsberekening. In reactie op dit verweer heeft de gemeente gesteld dat in dit geval van een lagere interingsfactor dan 1,5 maal het normbedrag dient te worden uitgegaan(16). Het hof heeft in rov. 9 de juistheid van het standpunt van verweerder uitdrukkelijk in het midden gelaten(17) en is in zijn berekening uitgegaan van (1 maal) het normbedrag per maand. De rechtsklacht luidt dat, indien het hof in de eerste zin van rov. 9 een algemene regel bedoelt, het hof miskent dat wanneer de omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven, bij de interingsberekening een bedrag mag worden aangehouden dat hoger is (1,5), maar ook een bedrag dat lager is dan het landelijke normbedrag per maand.
2.19. In de jurisprudentie over verhaal op grond van art. 59 (oud) ABW, sinds 1 augustus 1992 genummerd art. 58 (oud) ABW, is van belang geacht of de ratio waarop de jurisprudentie over de versnelde intering berust - namelijk de afstemming van de uitkering op het betoonde besef van verantwoordelijkheid in art. 1 lid 2 (oud) ABW - tot een afwijkende factor noopt(18). De door de gemeente gestelde feiten, te weten dat verweerder naar zijn zeggen niet het volle normbedrag consumeerde en een gedeelte hiervan kon sparen in het uitkeringstijdvak, duiden niet op een onvoldoende betoond besef van verantwoordelijkheid als bedoeld in art. 1 lid 2 (oud) ABW. De overweging dat in ieder geval van het normbedrag per maand kan worden uitgegaan, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.20. Subsidiair bevat het middelonderdeel een motiveringsklacht, die inhoudt dat het hof niet heeft gerespondeerd op de stellingen van de gemeente die in het middelonderdeel zijn geciteerd.
2.21. Ook deze subsidiaire klacht faalt. Het is m.i. niet onbegrijpelijk dat het hof bij de interingsberekening is uitgegaan van het normbedrag per maand voor de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan. Tegen de achtergrond van het (in alinea 2.19 hiervoor besproken) rechtsoordeel van het hof, konden de in dit middelonderdeel geciteerde stellingen niet tot een ander resultaat leiden. Deze stellingen behoefden daarom niet afzonderlijk en uitdrukkelijk te worden weerlegd. Ten overvloede: in de Algemene bijstandswet van 12 april 1995, Stb. 199, is een afzonderlijke vrijstelling opgenomen voor het bedrag dat de bijstandontvanger heeft kunnen sparen uit een eerder aan hem verleende uitkering (zie art. 43, lid 2 onder h, in verbinding met art. 52, lid 1 onder d, Awb)(19).
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 De Hoge Raad bevond ook onderdeel 3 gegrond, hetwelk gericht was tegen de toewijzing van de wettelijke rente. Dit behoeft nu geen bespreking.
3 Zie voor het toepasselijke materiële recht: HR 13 januari 1995, NJ 1995, 226.
4 Toelichting zijdens de gemeente na verwijzing, alinea's 9 en 10. De gemeente heeft hier niet vermeld op welke datum zij bekend werd met het aanwezige vermogen, maar dat moet in ieder geval een latere datum zijn geweest dan 12 april 1990. Uit de als productie overgelegde gedingstukken van de voorafgaande procedure maak ik op dat de gemeente stelt hiermee bekend te zijn geworden "in de loop van 1992" (zie CvR onder 5 in de kantongerechtsprocedure nr. 93/2141); in augustus 1992 heeft de gemeente tot verhaal van deze terugvordering beslag gelegd.
5 Kamerstukken II, 1994/95, 23 909, nr. 3, blz. 66-67.
6 HR 22 december 2000, NJ 2001, 58.
7 Het Bijstandsbesluit landelijke normering (BLN), KB 3 juli 1974, Stb. 418, nadien gewijzigd (S & J-editie 6-II).
8 D.w.z. een voor opleiding of bedrijf bestemd vermogen, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan.
9 Zie: KB 21 maart 1985, JABW 1985, 202; KB 28 april 1987, JABW 1987, 277; HR 17 september 1993, NJ 1993, 737; conclusie A-G Moltmaker voor HR 21 april 1995, NJ 1995, 435.
11 HR 8 december 1972, NJ 1973, 155 m.nt. ARB; HR 29 juni 1990, NJ 1991, 337 m.nt. EAA; HR 14 mei 1993, NJ 1993, 433.
12 Zie HR 7 april 2000, het eerste citaat hiervoor in alinea 1.4, en daaraan voorafgaand: HR 29 juni 1990, NJ 1991, 337 m.nt. EAA; HR 9 oktober 1992, NJ 1992, 770; HR 23 september 1994, NJ 1995, 24.
13 Vgl. voor een geval van vrijgelaten inkomsten: HR 14 mei 1993, NJ 1993, 433. Zie ook: HR 24 december 1999, NJ 2000, 141.
14 Zie HR 21 april 1995, NJ 1995, 435, rov. 3.4. Art. 59 lid 2 (oud) ABW had betrekking op het verhaal van kosten van bijstand, die verleend is over een periode gedurende welke de bijstandontvanger al wel een aanspraak heeft op financiële middelen, doch daarover nog niet kan beschikken.
15 De hoogte van de uitkering tussen 12 april 1990 en 1 september 1992 staat vast (zie akte 29 mei 1998); de hoogte van het vermogen niet: zie de voetnoten 3 en 8 van de conclusie voor HR 7 april 2000.
16 Aldus de samenvatting in rov. 8. Het standpunt van de gemeente is vervat in haar toelichting ter zitting van het hof op 13 mei 2003 onder 4. Onder 6 t.a.p. stelde de gemeente dat het redelijk is bij de interingsmethodiek, en met name de daarbij toe te passen factor, rekening te houden met het feit dat verweerder in staat was te sparen van zijn RWW-uitkering.
17 In de jurisprudentie van de CRvB is de interingsnorm (1,5 maal het normbedrag per maand) niet toepasselijk geacht bij terugvordering op grond van verzwijging: CRvB 16 maart 2004, JWWB 2004, 140; CRvB 6 april 2004, JWWB 2004, 170; losbl. Sociale voorzieningen, 2, ABW/verhaal, aant. 7 op art. 81.
18 HR 17 september 1993, NJ 1993, 737; CRvB 6 mei 2003, LJN AF8437; CRvB 2 november 2004, LJN AR5395.
19 De MvT, Kamerstukken II 1991/92, 22 545, nr. 3, blz. 157, zegt hierover: "Het zou onbillijk zijn om tijdens de bijstandsperiode opgebouwde spaargelden als vermogen in aanmerking te nemen als daarmee de grens van het bescheiden vermogen zou worden overschreden".
Uitspraak 29‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Terugvordering bijstand, verzwijgen eigen vermogen, vervolg op HR 7 april 2000, nr. R99/122, NJ 2000, 499; geding na verwijzing, interingsberekening, aanvangsdatum fictieve intering.
29 september 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/155HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE GEMEENTE HAREN,
gevestigd te Haren,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. B.A. Cnossen,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.L. Sijes.
1. Het geding in voorgaande instanties
De Hoge Raad verwijst voor het verloop van dit geding tussen verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de Gemeente - en verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - naar zijn arrest van 7 april 2000, nr. R99/122, NJ 2000, 499.
Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het vonnis van de rechtbank te Groningen van 27 april 1999 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof te Leeuwarden.
Met een op 20 maart 2003 ter griffie van het gerechtshof te Leeuwarden ingediend verzoekschrift heeft [verweerder] zich vervolgens gewend tot dat hof en onder meer verzocht het verzoek van de Gemeente af te wijzen, alle eventueel nog lopende beslagen op te heffen, de Gemeente te veroordelen een schadevergoeding aan [verweerder] te betalen en de Gemeente te veroordelen tot betaling van alle proceskosten van alle instanties.
Bij beschikking van 28 september 2005 heeft het hof de beschikking van de rechtbank te Groningen van 27 april 1999 vernietigd, de beschikkingen van de kantonrechter te Groningen van 3 april 1998 en 24 september 1998 vernietigd en opnieuw beslissende het inleidend verzoek van de Gemeente afgewezen, met veroordeling van de Gemeente in de kosten van de gehele procedure en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De Hoge Raad verwijst voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan naar rov. 3.1 van zijn hiervoor onder 1 genoemde beschikking van 7 april 2000. Die feiten komen erop neer dat de Gemeente van 1 februari 1982 tot 1 september 1992 aan [verweerder] een uitkering heeft verstrekt op grond van de Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers (RWW), terwijl [verweerder] bij het aanvragen van die uitkering en ook nadien heeft nagelaten te vermelden dat zijn eigen vermogen meer bedroeg dan een vrij te laten bescheiden vermogen.
3.2 Nadat de kantonrechter had geoordeeld dat de uitkering ingevolge de in art. 70 (oud) ABW voorziene vervaltermijn slechts kon worden teruggevorderd over de periode van 12 april 1990 tot 1 september 1992, heeft de Gemeente, die aanvankelijk het totaalbedrag van de aan [verweerder] in de periode van 1 september 1987 tot 1 september 1992 verstrekte uitkeringen terugvorderde, in hoger beroep haar vordering beperkt tot het op eerstgenoemde periode betrekking hebbende bedrag van ƒ 43.794,37.
3.3 In de procedure na verwijzing, waar gezien de hiervoor in 3.1 genoemde beschikking uitgangspunt was dat de interingsmethodiek waarmee wordt bepaald wanneer het vermogen van de betrokkene zo is afgenomen dat hem bijstand kan worden verleend ook achteraf kan worden toegepast, heeft het hof die vordering alsnog afgewezen. Hetgeen het hof daartoe heeft overwogen kan, voor zover in cassatie van belang, als volgt worden samengevat. Op grond van art. 58, aanhef en onder a, (oud) ABW, respectievelijk (na inwerkingtreding op 1 augustus 1992 van de wet van 15 april 1992, Stb. 193) art. 57, aanhef en onder a, (oud) ABW, kunnen van de betrokkene uitsluitend worden teruggevorderd kosten van bijstand die niet verleend zou zijn wanneer de door hem verstrekte, voor het verlenen of voortzetten van bijstand van belang zijnde inlichtingen juist en volledig waren geweest. In de fictieve situatie waarbij door [verweerder] juiste en volledige inlichtingen zouden zijn verstrekt, had hij op zijn vermogen dienen in te teren, alvorens aanspraak te kunnen maken op een uitkering krachtens de RWW (rov.5). Bij dit fictieve interen moet als aanvangsdatum worden genomen 1 februari 1982, de datum met ingang waarvan aan [verweerder] een uitkering is verstrekt, en waarop zijn aanvraag daartoe op al haar merites beoordeeld had dienen te worden (rov. 7). Bij de interingsberekening dient in ieder geval te worden uitgegaan van het normbedrag per maand voor de algemene kosten van bestaan (vermeerderd met vakantietoeslag en ziekenfondspremie). Bij dat uitgangspunt zou het (niet vrij te laten) vermogen van [verweerder] reeds geruime tijd voor 12 april 1990 zijn afgenomen tot nihil (rov. 9). Hieruit vloeit voort dat hem over de periode van 12 april 1990 tot 1 september 1992 terecht een uitkering ingevolge de RWW is toegekend en uitgekeerd (rov. 10).
3.4.1 Onderdeel 1 klaagt in de eerste plaats dat het hof met zijn hiervoor weergegeven oordelen in de rov. 7, 9 en 10 heeft miskend dat als peildatum voor de fictieve intering in het kader van een terugvorderingsprocedure enkel, althans in de onderhavige omstandigheden enkel, kan gelden de datum vanaf welke de uitkeringen in rechte kunnen worden teruggevorderd, hier: 12 april 1990. Het is niet juist, aldus het onderdeel, het eigen vermogen van de betrokkene ook fictief te laten afnemen in een periode waarover als gevolg van de werking van een vervaltermijn geen terugvordering (meer) mogelijk is. Ter bepaling van het in dit geval terug te vorderen bedrag dient de van 12 april 1990 tot 1 september 1992 feitelijk aan [verweerder] toegekende uitkering - ƒ 43.794,37 - dan ook te worden vergeleken met het bedrag van de uitkering waarop hij in dat tijdvak recht zou hebben gehad indien hij bij de aanvang, te weten op 12 april 1990 - overeenkomstig de op hem rustende doorlopende inlichtingenplicht - wel zijn toen beschikbare vermogen aan de Gemeente zou hebben meegedeeld.
3.4.2 Kern van het verweer van [verweerder] is steeds geweest dat bij de interingsberekening dient te worden uitgegaan van het vermogen voorafgaande aan de bijstandsverlening, en dus van 1 februari 1982 als aanvangsdatum. Volgens [verweerder] leidde dat tot afwijzing van de vordering. De Gemeente heeft in de procedure voor het hof haar eerder ingenomen standpunt dat [verweerder] - door de noodzakelijke informatie omtrent zijn vermogen te verzwijgen - het haar onmogelijk heeft gemaakt de interingsmethodiek toe te passen weliswaar gehandhaafd, maar daaraan het volgende toegevoegd:
"Wat betreft de intering dient uitgegaan te worden van het vermogen voorafgaande aan de bijstandsverlening, dan wel vanaf het moment dat de Gemeente bekend was met het verkrijgen van enig vermogen door [verweerder]. In casu is het alleszins redelijk om uit te gaan van dit latere tijdstip, nu [verweerder] gedurende de gehele looptijd van de uitkering de beschikking heeft gehad over zijn volledige vermogen én inkomsten uit vermogen. Wordt uitgegaan van de begindatum van de uitkering als ijkpunt, dan staat geenszins vast dat in geval van intering [verweerder] - gezien de specifieke situatie waarin hij verkeerde - in de relevante periode van 12 april 1990 tot 1 september 1992 aanspraak zou hebben kunnen maken op een uitkering."
3.4.3 Het hof heeft de stellingname van de Gemeente kennelijk aldus uitgelegd dat deze - naast het feit van de verzwijging - aan haar vordering niet meer of anders ten grondslag heeft gelegd dan dat de fictieve intering eerst berekend mocht worden vanaf de dag dat de Gemeente wist dat [verweerder] over vermogen beschikte, althans vanaf de door [verweerder] juist geachte dag, 1 februari 1982. Bij deze uitleg zou het het hof niet hebben vrijgestaan zijn beslissing te gronden op het oordeel dat 12 april 1990, de eerste dag van het tijdvak waarover de Gemeente gelet op de dag waarop zij [verweerder] in rechte heeft betrokken nog kon terugvorderen, de juiste aanvangsdatum voor die berekening was. Het hof zou dan immers hebben beslist op een grond die weliswaar zou kunnen worden afgeleid uit de in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die in elk geval niet door de Gemeente aan haar vordering ten grondslag is gelegd. Het onderdeel is dus tevergeefs voorgesteld.
3.5 De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 2.113,69 in totaal, waarvan € 2.040,94 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 72,75 aan [verweerder].
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 29 september 2006.