JOR 2005, 5.
HR, 30-06-2006, nr. R05/107HR (OK 121)
ECLI:NL:HR:2006:AX6622
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-06-2006
- Zaaknummer
R05/107HR (OK 121)
- LJN
AX6622
- Roepnaam
Mellon e.a./Unilever
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AX6622, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑06‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AX6622
ECLI:NL:HR:2006:AX6622, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑06‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AX6622
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑08‑2005
- Vindplaatsen
Ondernemingsrecht 2006, 146 met annotatie van J.N. Schutte-Veenstra
JRV 2006, 554
JOR 2006/206 met annotatie van M. Brink
Ondernemingsrecht 2006, 146 met annotatie van J.N. Schutte-Veenstra
JRV 2006, 554
JOR 2006/206 met annotatie van M. Brink
Conclusie 30‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Verzoek van preferente aandeelhouders van Unilever om enquête/voeging met de hoofdzaak; twijfel aan een juist beleid door te weigeren het besluit tot intrekking van de preferente aandelen op de voet van art. 2:99 lid 5 BW ter goedkeuring voor te leggen aan de preferente aandeelhouders?; geen sprake van ‘afbreuk aan rechten’ als bedoeld in art. 2:99 lid 5 nu ten aanzien van de preferente aandelen intrekking met terugbetaling in de statuten is voorzien.
Rekestnr. R05/107HR
Mr. L. Timmerman
Parket 31 maart 2006
Conclusie inzake:
1. de rechtspersoon naar buitenlands recht MELLON HBV ALTERNATIVE STRATEGIES LLC (HBV),
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
2. de rechtspersoon naar buitenlands recht LYXOR MELLON HBV EUROPEAN EVENT DRIVEN FUND LTD,
gevestigd te Jersey, Verenigd Koninkrijk,
3 de rechtspersoon naar buitenlands recht MELLON HBV MASTER EUROPEAN EVENT DRIVEN FUND LP,
gevestigd op de Kaaimaneilanden,
4. de rechtspersoon naar buitenlands recht MELLON HBV MASTER GLOBAL EVENT DRIVEN LP,
gevestigd op de Kaaimaneilanden,
5. de rechtspersoon naar buitenlands recht MELLON HBV MASTER LEVERAGED GLOBAL EVENT DRIVEN LP,
gevestigd op de Kaaimaneilanden,
6. de rechtspersoon naar buitenlands recht XAVEX RISK ARBITRAGE 3 FUND,
gevestigd te Jersey, Verenigd Koninkrijk,
(hierna Mellon c.s.)
tegen
de naamloze vennootschap UNILEVER N.V.,
gevestigd te Rotterdam
(hierna Unilever)
en tegen
de gezamenlijke verzoekers in de zaak met rekestnummer 854/2004 OK tegen Unilever NV,
(hierna de belanghebbenden)
1. Feiten(1)
1.1 De onderhavige zaak houdt verband met HR 18 november 2005, JOR 2005, 295 m.nt. Brink (Unilever) en NJ 2006, 173 m.nt. Ma. In die zaak heeft een aantal houders van preferente aandelen in het kapitaal van Unilever de ondernemingskamer verzocht een enquête te gelasten naar het beleid en de gang van zaken van Unilever met betrekking tot de preferente aandelen, zowel rond de uitgifte op 9 juni 1999 als rond de besluitvorming over de op 24 maart 2004 bekendgemaakte (voorgenomen) conversie. De ondernemingskamer heeft dat verzoek bij beschikking van 21 december 2004 toegewezen. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep daartegen in de hiervoor genoemde beschikking verworpen.
1.2 Voor een overzicht van de feiten verwijs ik naar de eerdere beschikking van de Hoge Raad d.d. 18 november 2005.
1.3 Op 24 maart 2004 heeft het bestuur van Unilever door middel van een persbericht medegedeeld voornemens te zijn de preferente aandelen in het eerste kwartaal van 2005 te converteren in gewone aandelen Unilever. Het persbericht hield het volgende in. De conversie zal plaatsvinden volgens de voorwaarden, zoals uiteengezet in het Informatie Memorandum en artikel 50 van de statuten van Unilever. Er zal gebruik worden gemaakt van bestaande aandelen. De beslissing tot conversie houdt rekening met de huidige koers van de gewone aandelen Unilever en respecteert de belangen van alle aandeelhouders. De preferente aandelen die resteren na conversie zullen een rekenwaarde hebben van € 0,05. Het is de bedoeling dat deze aandelen, na goedkeuring van de aandeelhoudersvergadering, worden ingetrokken tegen betaling van die waarde, aldus het persbericht.
1.4 Bij persbericht van 26 maart 2004 heeft Unilever onder meer bekendgemaakt dat:
''[m]et Euronext is overeengekomen dat de notering van de Prefs gecontinueerd zal worden tot uiterlijk het moment van intrekking. Oorspronkelijk zou de notering eindigen op 31 december 2004''.
1.5 Bij persbericht van 10 februari 2005 is bekendgemaakt dat het bestuur van Unilever besloten heeft de preferente aandelen op 15 februari 2005 te converteren in gewone aandelen Unilever. Ook vermeldt het persbericht:
''Bij conversie ontvangen de houders van de preferente aandelen, naar rato van hun preferente aandelenbezit, gewone aandelen Unilever N.V. (...) Na de conversie blijven de preferente aandelen uitstaan met een rekenwaarde van 5 eurocent (10 guldencent). Zoals eerder is aangekondigd, zal vervolgens aan de in mei te houden aandeelhoudersvergadering worden voorgesteld de preferente aandelen in te trekken met terugbetaling van deze rekenwaarde''.
1.6 Op 15 februari 2005 heeft conversie plaatsgevonden waarbij van de rekenwaarde per preferent aandeel van - oorspronkelijk - € 6,58 een bedrag van € 6,53 is afgeboekt tegen levering van gewone aandelen Unilever volgens een in de statuten opgenomen formule. Als gevolg van die conversie kregen de preferente aandelen een rekenwaarde van € 0,05 per aandeel.
1.7 Mellon c.s. - volgens eigen zeggen beleggingsfondsen gespecialiseerd in ''gebeurtenisgedreven beleggingsstrategieën'' en ''beleggingen met relatief grote opbrengsten'' - heeft, volgens een eigen opgave, medio februari 2005 op de beurs 20.729.940 preferente aandelen gekocht.
1.8 De agenda voor de algemene vergadering van aandeelhouders van Unilever die op 10 mei 2005 zal worden gehouden, bevat het voorstel tot intrekking van de preferente aandelen tegen terugbetaling aan de houders daarvan van de resterende rekenwaarde van € 0,05.
1.9 Bij brief gedateerd 21 april 2005 hebben mr. Corten en mr. Berendsen namens, naar later zou blijken, ''Mellon HBV Alternatieve Strategies UK Ltd'', verzocht om dit punt van de agenda te schrappen, althans om dit punt zodanig te wijzigen dat hierin tot uitdrukking wordt gebracht dat:
''de houders van tiencentscumprefs (of beter: de vergadering van houders van tiencentscumprefs) in de gelegenheid worden gesteld om met inachtneming van de wettelijke vereisten voorafgaand aan, of gelijktijdig met, de stemming van de algemene vergadering over de voorgestelde intrekking, separaat hun goedkeuring te verlenen aan meergenoemde intrekking een en ander met inachtneming van de in artikel 2:99 lid 5 en 6 BW vervatte vereisten en dat zulks ook zal worden gepubliceerd via bovengenoemde media''.
1.10 Bij brief gedateerd 25 april 2005 heeft mr. Eisma namens Unilever geantwoord dat Unilever niet aan voornoemd verzoek tegemoet zal komen.
2. Procesverloop
2.1 Mellon c.s. hebben bij op 3 mei 2005 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift, de Ondernemingskamer verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
1) primair: Mellon c.s. als verzoeker, althans als belanghebbende, toe te laten tot het geschil tussen houders van cumulatief preferente aandelen met een nominale waarde van € 0,05 elk in het kapitaal van Unilever N.V. (hierna de preferente aandelen te noemen) enerzijds en Unilever N.V. en (hierna Unilever te noemen) anderzijds (welke zaak nader wordt aangeduid als de hoofdzaak) alsmede voor de duur van het geding bij wijze van onmiddellijke voorzieningen Unilever te verbieden om de preferente aandelen te (doen) intrekken, althans Unilever te verbieden de intrekking van preferente aandelen aan de algemene vergadering van aandeelhouders ter stemming voor te leggen zonder dat de preferente aandeelhouders gelijktijdig of voorafgaand daaraan - op basis van een deugdelijke agendering - een goedkeurend besluit hebben genomen in de zin van artikel 2:99 lid 5 BW, althans enige andere door de Ondernemingskamer in goede justitie te bepalen voorziening te treffen;
2) subsidiair: een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van Unilever ter zake van de voorgenomen intrekking van de preferente aandelen in de periode van maart 2004 tot de dag van indiening van het verzoekschrift en daartoe dezelfde onderzoekers te benoemen als in de hoofdzaak tot het doen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van Unilever zoals dit in de hoofdzaak gaande is alsmede voor de duur van het geding de hiervoor in 1) genoemde onmiddellijke voorzieningen te treffen;
3) Unilever te veroordelen in de kosten van het geding.
2.2 Unilever heeft bij op 4 mei 2005 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift de Ondernemingskamer verzocht - voor zover in cassatie van belang - Mellon c.s. niet ontvankelijk te verklaren in hun verzoek dan wel hun verzoek af te wijzen.
2.3 Het verzoek tot voeging is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 4 mei 2005, alwaar mr. Berendsen, mr. Eisma en mr. Lemstra de standpunten van partijen hebben toegelicht, wat mr. Berendsen betreft aan de hand van aan de Ondernemingskamer overgelegde pleitnotities en onder overlegging van een drietal producties.
2.4 Bij beschikking van 4 mei 2005 heeft de ondernemingskamer het verzochte afgewezen(2).
2.5 Mellon c.s. hebben tijdig(3) cassatieberoep ingesteld. Namens Unilever is een verweerschrift ingediend. Het door Unilever opgeworpen incident is bij brief van 23 september 2005 ingetrokken.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het middel valt uiteen in 4 onderdelen.
3.2 Het eerste onderdeel (de onderdelen 1.1. en 1.2 lenen zich voor gezamenlijke behandeling) keert zich tegen rechtsoverweging 3.12 van de beschikking van de ondernemingskamer:
"3.12. Een en ander voert de Ondernemingskamer tot de slotsom dat Unilever terecht geen reden heeft gezien om het besluit tot intrekking van de preferente aandelen ter goedkeuring voor te leggen aan de preferente aandeelhouders. Haar weigering zulks te doen kan dan ook geen reden voor twijfel aan een juist beleid opleveren. Evenmin kan in de gestelde gang van zaken rond de intrekking van de preferente aandelen aanleiding worden gevonden om onmiddellijke voorzieningen te treffen. In dat verband wijst de Ondernemingskamer mede naar de hiervoor in rechtsoverweging 3.5 aangehaalde rechtsoverweging uit de beschikking in de hoofdzaak die mutatis mutandis geldt ten aanzien van het onderhavige geval."
3.3 Het onderdeel voert aan dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans niet (voldoende) begrijpelijk is gemotiveerd. In het algemeen (onderdeel 1.1), althans in dit geval (onderdeel 1.2), geldt dat bij intrekking van een soort aandelen, sprake is van afbreuk van rechten als bedoeld in art. 2:99 lid 5 BW. Dit artikel vereist de goedkeuring van de betreffende groep van aandeelhouders. Dit heeft de ondernemingskamer miskent, aldus het onderdeel.
3.4 Art. 2:99 lid 1 BW bepaalt dat de algemene vergadering van aandeelhouders kan besluiten tot verminderen van het geplaatste kapitaal door (i) intrekking van aandelen, of door (ii) "het bedrag van aandelen bij statutenwijziging te verminderen".
3.5 Op grond van art. 2:99 lid 2 BW kunnen slechts die aandelen worden ingetrokken (i) die de vennootschap zelf houdt, (ii) "dan wel alle aandelen van een soort waarvan voor de uitgifte in de statuten is bepaald dat zij kunnen worden ingetrokken met terugbetaling (...)"
3.6 Art. 2:99 lid 5 BW bepaalt voorts dat - indien er verschillende soorten aandelen zijn - voor een besluit tot kapitaalvermindering de goedkeuring vereist is "van elke groep van houders van aandelen van een zelfde soort aan wier rechten afbreuk wordt gedaan".
3.7 De vraag die voorligt is of bij intrekking van een bepaalde soort aandelen sprake is van "afbreuk" van rechten van de aandeelhouders van die soort? Deze vraag is in de jurisprudentie nog niet aan de orde geweest.(4)
3.8 Art. 2:99 lid 5 BW is ingevoerd bij aanpassing van de wetgeving aan de tweede richtlijn van de Raad van de Raad van de Europese gemeenschappen inzake het vennootschapsrecht van 13 december 1976 (77/91/EEG):(5)
"Indien er verschillende soorten aandelen zijn, is naast het besluit van de algemene vergadering betreffende de kapitaalvermindering een afzonderlijke stemming vereist, althans van elke groep van houders van aandelen van dezelfde soort aan wier rechten de vermindering afbreuk doet."
Bij implementatie van de tweede richtlijn is in de wetsgeschiedenis over de term "afbreuk" aan rechten opgemerkt:
"De richtlijn kiest voor de term "afbreuk aan rechten" in plaats van de term "benadelen", zoals de Europese Commissie voorstelde (vgl. artikel 28 van de ontwerprichtlijn, Publicatieblad EG nr. C 48 van 24 april 1970). Het verschil is, dat het begrip "benadeling" ook aantasting van belangen of mogelijke belangen zou kunnen inhouden. Het begrip "afbreuk aan rechten" is in dit opzicht beperkter."(6)
Bij louter benadeling is geen sprake van 'afbreuk' van rechten. Wanneer is wel sprake van afbreuk van rechten? De memorie van toelichting geeft als voorbeeld:
"Wanneer bijvoorbeeld een n.v. preferente aandelen heeft uitgegeven en vervolgens de statuten wijzigt om aandelen met een hogere preferentie uit te geven, zal de uitgifte van deze aandelen afbreuk doen aan de rechten van de bestaande preferente en gewone aandeelhouders, omdat hun recht op dividend wordt achtergesteld bij dat van de houders van de nieuwe aandelen."(7)
3.9 Uit de wetsgeschiedenis blijkt voorts dat aan het begrip "afbreuk" een "beperkte betekenis moet worden toegekend, met name dat niet daaronder aantasting van belangen is te verstaan."(8)
3.10 Uit de wet volgt dat intrekking van (een soort van) aandelen slechts mogelijk is indien voor de uitgifte de statuten reeds in deze mogelijkheid voorzien. De mogelijkheid tot intrekking kan niet bij een statutenwijziging na uitgifte voor die aandelen worden gecreëerd. Dit beschermt de betrokken aandeelhouders. Deze kunnen nooit door de vennootschap met een intrekking van aandelen worden verrast. Bepalen de statuten bij uitgifte dat intrekking wel mogelijk is dan kunnen de houders van deze aandelen daarmee rekening houden. Dit doet de vraag rijzen of in het geval van intrekking van aandelen ooit sprake kan zijn van "afbreuk" van rechten als bedoeld in art. 2:99 lid 5 BW?
3.11 Met betrekking tot de uitgifte(9) van aandelen heeft de minister in zijn algemeenheid niet willen onderschrijven dat alleen sprake kan zijn van afbreuk van recht in geval tevens sprake is van een statutenwijziging:
"Dat afbreuk aan rechten slechts door een statutenwijziging zou kunnen worden teweeggebracht en dat nimmer van afbreuk sprake zou kunnen zijn wanneer de uitgifte is gedaan conform bestaande (of in verband met de uitgifte gewijzigde) statuten, lijkt mij een stelling die in haar algemeenheid moeilijk kan worden onderschreven. Waar het om gaat is, of aan de rechten van een categorie aandeelhouders afbreuk wordt gedaan door de uitgifte. Wanneer de statuten een duidelijke regeling bevatten dat bij voorbeeld het bestuur alle niet uitgegeven aandelen mag uitgeven, zonder beperking van de kring van personen aan wie het bestuur mag uitgeven, zal er inderdaad niet spoedig aanleiding zijn om aan afbreuk van rechten te denken, zeker niet als de regeling reeds zo ruim was voordat een bepaalde soort aandelen werd uitgegeven en het maatschappelijke kapitaal sindsdien niet is verhoogd."(10)
Zoals opgemerkt ziet dit citaat op de vraag wanneer sprake is van afbreuk van recht bij uitgifte en niet bij intrekking. Bij uitgifte van aandelen moge het wellicht zo zijn dat onder omstandigheden denkbaar is dat sprake is van afbreuk van recht. Dit geldt echter mijns inziens niet in het geval van intrekking van aandelen, nu het Nederlandse vennootschapsrecht slechts dan intrekking van aandelen toestaat indien de statuten zulks reeds bij uitgifte bepalen.
Ik meen dat ook dat een intrekking nimmer als een afbreuk van recht kan kwalificeren eenvoudigweg omdat de aandeelhouders vanaf het moment van uitgifte rekening hebben kunnen houden met deze mogelijkheid. Deze uit de tweede richtlijn stammende bepaling mist dan ook feitelijke betekenis voor het Nederlandse vennootschapsrecht voor zover het betreft de intrekking van aandelen. Het Nederlandse vennootschapsrecht geeft reeds zoveel waarborgen dat men aan afbreuk van recht in de praktijk niet toekomt. Ook Van der Grinten en Schutte-Veenstra zijn deze mening toegedaan.(11)
3.12 Voorts biedt mijns inziens art. 2:8 BW voldoende mogelijkheden voor verzet tegen het gebruik van een bevoegdheid tot intrekking door de vennootschap die in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Het niet van toepassing achten van art. 2:99 lid 5 BW op een besluit tot intrekking van aandelen maakt de uitoefening van deze bevoegdheid niet onbegrensd.
3.13 Als tegenwerping tegen het voorgaande zou kunnen worden aangevoerd dat een vergelijkbare redenering opgaat voor uitgifte, nu ook in dat geval aandeelhouders altijd rekening kunnen houden met eventueel toekomstige uitgifte van aandelen, voor zover toelaatbaar onder de statuten? Dus bij uitgifte zonder statutenwijzing zou dan ook nimmer sprake kunnen zijn van afbreuk van recht. Ik meen dat deze tegenwerping geen hout snijdt nu zij een a-typische situatie dat de statuten bepalen dat aandelen intrekbaar zijn, vergelijkt met de gebruikelijke situatie waarin statuten voorzien in maatschappelijk kapitaal dat groter is dan het geplaatste kapitaal, waarbij het wellicht onder omstandigheden denkbaar is dat de uitgifte van extra aandelen van een bepaalde soort afbreuk doet aan de rechten van een bepaalde groep van aandeelhouders.
3.14 Uit het voorgaande volgt niet dat art. 2:99 lid 5 BW een dode letter is. De bepaling houdt haar betekenis voor de andere wijze van kapitaalvermindering: vermindering van de nominale waarde.(12)
3.15 Dit alles betekent dat het betoog van het eerste onderdeel dat bij intrekking van aandelen op voorhand dient te gelden dat sprake is van afbreuk van rechten dient te worden verworpen. Het volgen van het eerste onderdeel zou overigens tot gevolg hebben dat in het algemeen de intrekking van aandelen onderworpen is aan goedkeuring door de betreffende groep van aandeelhouders. Dat is in strijd met de gangbare praktijk en ook niet wenselijk.
3.16 In ieder geval is mijns inziens in onderhavig geval geen sprake van afbreuk aan een recht. De intrekking is afgewikkeld conform de daartoe bij uitgifte van de preferente aandelen in de statuten opgenomen bepaling.(13)
3.17 Ook de onderdelen 2.1 en 2.2 lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Beide onderdelen keren zich tegen het niet honoreren van het verzoek van Mellon tot voeging in de hoofdzaak. Aangevoerd wordt dat daartoe niet redengevend kan zijn dat er naar het oordeel van de ondernemingskamer geen gegronde redenen zijn om aan de juistheid van het beleid van Unilever ten aanzien van de intrekking te twijfelen. Daarmee heeft de ondernemingskamer miskend dat het verzoek van Mellon tot voeging in de procedure in de hoofdzaak niet afhankelijk is van de vraag of gegronde redenen zijn om aan een juist beleid te twijfelen, maar van de vraag of Mellon kan worden aangemerkt als bevoegd tot het indienen van een verzoek op grond van art. 2:346 of 2:347 BW of als belanghebbende, aldus het onderdeel.
3.18 Ik laat daar vragen die verband houden met de kwestie of de onderhavige hoofdzaak inmiddels al dan niet is geeindigd waardoor voeging niet meer mogelijk zou kunnen zijn. Het onderdeel faalt mijns inziens al op een andere grond. Het berust op een verkeerde lezing van de rov. 3.12 en 3.13 van de bestreden beschikking en mist daarmee feitelijke grondslag. In rov. 3.13 heeft de Ondernemingskamer het door Mellon gedane verzoek tot voeging afgewezen. Deze beslissing is mijns inziens begrijpelijk. Mellon heeft in de feitelijke instantie aangevoerd dat het oogmerk van haar verzoek om in de hoofdzaak te worden toegelaten is om intrekking van de preferente aandelen te verhinderen(14). De ondernemingskamer oordeelde -mijns inziens op juiste gronden, zoals hierboven in de conclusie uiteengezet- dat de door Mellon verzochte onmiddellijke voorziening - een verbod om de preferente aandelen in te trekken - niet voor toewijzing vatbaar is. Daarmee kan de door Mellon verzochte voeging mijns inziens geen redelijk doel dienen. Het is vervolgens begrijpelijk dat de Ondernemingskamer de vraag of Mellon in haar verzoek tot voeging ontvankelijk is niet heeft onderzocht. Als het verzoek tot voeging afgewezen dient te worden, heeft het immers weinig zin over de ontvankelijkheid daarvan te beslissen. De Ondernemingskamer mocht mijns inziens ook de vraag buiten beschouwing laten of Mellon als zelfstandig verzoeker dan wel na voeging als verzoeker of belanghebbende in de hoofdzaak de bevoegdheid had om verzoeken te doen. Aan die vervolgvraag komt men mijns inziens niet toe, als het verzoek tot voeging is afgewezen. Ik kan -anders dan hetgeen middel 2 aanvoert- in rov. 3.12 en 3.13 niet lezen dat de Ondernemingskamer het verzoek tot toelating tot de hoofdprocedure heeft afgewezen, omdat er geen gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen. Ik lees in die overwegingen een andere redenering voor afwijzing van het verzoek tot voeging. Deze acht ik goed begrijpelijk.
3.19 Voor zover in cassatie nog is aangevoerd dat het belang van Mellon bij voeging gelegen is in de vergoeding tot schadevergoeding die haar mogelijk toekomt, geldt dat een dergelijk vermogensrechtelijke belang op zichzelf beschouwd onvoldoende is om in een enqueteprcedure ontvankelijk te zijn.(15) In dat belang tot vergoeding van schade kan geen redelijke grond voor voeging aanwezig zijn.
3.20 Onderdeel 3 keert zich tegen de afwijzing van het verzoek van Mellon tot het gelasten van een enquête nu een dergelijk onderzoek reeds gaande is en toewijzing afstuit op een gebrek aan een rechtens te respecteren belang:
"3.2 Voormeld onderzoek is nog gaande. Voorzover het (subsidiaire) verzoek van Mellon c.s. strekt tot het gelasten van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van Unilever zoals dit in de hoofdzaak gaande is, kan zij - nog daargelaten dat Mellon c.s. terzake heeft gemeend te mogen volstaan met een algemene verwijzing naar de stellingen van verzoekers in de hoofdzaak -hierin naar het oordeel van de Ondernemingskamer niet worden gevolgd. Met de toewijzing van dit verzoek is immers geen - rechtens - te respecteren belang gediend."
3.21 Onderdeel 3.1 voert aan dat de ondernemingskamer door aldus te oordelen heeft miskend dat Mellon een eigen belang bij het door de ondernemingskamer te gelasten onderzoek kan hebben.
3.22 Deze klacht faalt. In rov. 3.12 wijst de ondernemingskamer het primair door Mellon verzochte af. Unilever heeft terecht het besluit tot intrekking niet aan de houders van de preferente aandelen ter goedkeuring voorgelegd. Er is dienaangaande geen reden om aan een juist beleid te twijfelen en geen reden de door Mellon gevraagde onmiddellijke voorzieningen toe te wijzen. Daarmee is al hetgeen door Mellon additioneel is verzocht ten opzichte van hetgeen in de hoofdzaak reeds was verzocht afgewezen. Subsidiair wordt wederom het gelasten van een enquête verzocht onder verwijzing naar de gronden, zoals aangevoerd door verzoekers in de hoofdzaak. Niet valt in te zien welk belang gediend kan zijn met het wederom toewijzen van een dergelijk verzoek. Een 'eigen' belang van Mellon - dit kan in onderhavig geval moeilijk anders worden begrepen dan een vermogensrechtelijk belang - valt niet onder de doeleinden van een enquête zoals door de Hoge Raad omschreven in HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466 m.nt. Ma (Ogem) en zoals recent herhaald in HR 18 november 2005 (Unilever), rov. 4.2. Voor zover het onderdeel betoogt dat een rechtens te respecteren belang bestaat in het kunnen verzoeken van onmiddellijke voorzieningen als bedoeld in artt. 2:349a lid 2, faalt het. De door Mellon verzochte voorzieningen zijn volgens de ondernemingskamer immers niet toewijsbaar. Overigens geldt dat het Mellon vrij staat na het ter inzage legging van het onderzoekverslag om in de hoofdzaak een onmiddellijke of een definitieve voorziening te verzoeken op grond van art. 2:355 lid 1 en lid 3 BW, mits zij aan de in deze artikelleden genoemde criteria voldoet. Of Mellon aan deze criteria voldoet, kan vooralsnog in het midden blijven. Daarover kan te zijner tijd worden beslist(16).
3.23 Onderdeel 3.2 voert aan dat, voor zover de ondernemingskamer haar oordeel dat Mellon niet kan worden ontvangen in haar verzoek een enquête-onderzoek te gelasten, zoals dat reeds lopende is, mede heeft doen steunen op het feit dat Mellon heeft volstaan met een algemene verwijzing naar de stellingen van verzoekers in de hoofdzaak, dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans niet voldoende is gemotiveerd.
3.24 Het onderdeel faalt bij gebrek aan belang. Blijkens de bijzin "- nog daargelaten dat Mellon c.s. terzake heeft gemeend te mogen volstaan met een algemene verwijzing naar de stellingen van verzoekers in de hoofdzaak -" heeft de ondernemingskamer over de toelaatbaarheid van 'het door Mellon volstaan met een verwijzing naar de stellingen van verzoekers in de hoofdzaak' geen inhoudelijk oordeel geveld, maar dit "daargelaten". Daarmee richt het onderdeel zich tegen een overweging ten overvloede en kan hetgeen het onderdeel betoogt niet tot cassatie leiden.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het verzoek.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 De feiten zijn ontleend aan rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.25 van de beschikking van de ondernemingskamer te Amsterdam van 20 april 2005, gepubliceerd in JOR 2005, 180.
2 De beschikking is gepubliceerd in JOR 2005, 238.
3 Het verzoekschrift is op 4 augustus 2005 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
4 Voor een geval van vermindering van de nominale waarde (geen intrekking) van aandelen, zie KB 1982, nr. 118, AB 1985/393.
5 In de Nederlandse rechtsorde geïmplementeerd per 1 september 1981 door de Aanpassingswet tweede EEG-Richtlijn, 15 304, Stb 1981, 332.
6 TK 1978-1979, 15304, nr. 3, p. 29.
7 TK 1978-1979, 15304, nr. 6, p. 26.
8 TK 1978-1979, 15304, nr. 6, p. 26.
10 TK 1978-1979, 15304, nr. 6, p. 26.
11 Zie: Van der Grinten, Kapitaalvermindering, in: Het vennootschapsrecht en de tweede E.E.G.-richtlijn, 1979, p. 55 en Schutte-Veenstra, Harmonisatie van het kapitaalbeschermingsrecht in de EEG (diss.), 1991, p. 194.
12 Zie bijvoorbeeld zie KB 1982, nr. 118, AB 1985/393.
13 Art. 50 lid 5 van de statuten, zoals geciteerd onder 1.3.
14 Zie paragraaf 32, 33 tot en met 36 uit het verzoekschrift.
15 HR 18 november 2005, R05/042, rov 4.2 en 4.3 (Unilever).
16 Zie over deze enigszins controversiële problematiek: Geerts, Enkele formele aspecten van het enquêterecht, p. 255-258 en Sanders/Westbroek, BV en NV, negende druk, p. 328.
Uitspraak 30‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Ondernemingsrecht. Verzoek van preferente aandeelhouders van Unilever om enquête/voeging met de hoofdzaak; twijfel aan een juist beleid door te weigeren het besluit tot intrekking van de preferente aandelen op de voet van art. 2:99 lid 5 BW ter goedkeuring voor te leggen aan de preferente aandeelhouders?; geen sprake van ‘afbreuk aan rechten’ als bedoeld in art. 2:99 lid 5 nu ten aanzien van de preferente aandelen intrekking met terugbetaling in de statuten is voorzien.
30 juni 2006
Eerste Kamer
Nr. R05/107HR (OK 121)
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. de rechtspersoon naar buitenlands recht MELLON HBV ALTERNATIVE STRATEGIES LLC (HBV),
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
2. de rechtspersoon naar buitenlands recht LYXOR MELLON HBV EUROPEAN EVENT DRIVEN FUND LTD,
gevestigd te Jersey, Verenigd Koninkrijk,
3. de rechtspersoon naar buitenlands recht MELLON HBV MASTER EUROPEAN EVENT DRIVE FUND LP,
gevestigd op de Kaaimaneilanden,
4. de rechtspersoon naar buitenlands recht MELLON HBV MASTER GLOBAL EVENT DRIVEN LP,
gevestigd op de Kaaimaneilanden,
5. de rechtspersoon naar buitenlands recht MELLON HBV MASTER LEVERAGED GLOBAL EVENT DRIVEN LP,
gevestigd op de Kaaimaneilanden,
6. de rechtspersoon naar buitenlands recht XAVEX RISK ARBITRAGE 3 FUND,
gevestigd te Jersey, Verenigd Koninkrijk,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaten: mrs. D. Rijpma en R.L. Bakels,
t e g e n
UNILEVER N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mrs. J.B.M.M. Wuisman en J. de Bie Leuveling Tjeenk,
e n t e g e n
de gezamenlijke verzoekers in de zaak met rekestnummer 854/2004 OK van dezen tegen Unilever N.V.,
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Verzoekers tot cassatie - verder te noemen: Mellon c.s. - hebben bij op 3 mei 2005 ter griffie van de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam ingekomen verzoekschrift verzocht, uitvoerbaar bij voorraad:
1. Primair:
Mellon c.s. als verzoeker althans belanghebbende toe te laten tot het geschil tussen houders van cumulatief preferente aandelen met een nominale waarde van € 0.05 elk in het kapitaal van verweerster in cassatie - verder te noemen: Unilever - (hierna de preferente aandelen te noemen) enerzijds en Unilever anderzijds (welke zaak verder wordt aangeduid als hoofdzaak) alsmede om voor de duur van het geding bij wijze van onmiddellijke voorzieningen Unilever te verbieden om de preferente aandelen in te (doen) trekken, althans Unilever te verbieden de intrekking van de preferente aandelen aan de algemene vergadering van aandeelhouders van Unilever ter stemming voor te leggen zonder dat de preferente aandeelhouders gelijktijdig of voorafgaand daaraan - op basis van een deugdelijke agendering - een goedkeurend besluit hebben genomen in de zin van artikel 2:99 lid 5 BW, althans enig andere door de ondernemingskamer in goede justitie te bepalen onmiddellijke voorzieningen te treffen;
2. Subsidiair:
dezelfde deskundigen te benoemen als in de hoofdzaak tot het instellen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van Unilever zoals dit in de hoofdzaak gaande is;
een of meer deskundigen te benoemen tot het instellen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van Unilever terzake de voorgenomen intrekking van de preferente aandelen in de periode maart 2004 tot heden;
voor de duur van het geding de hierboven onder 1 genoemde onmiddellijke voorzieningen te treffen;
3. Unilever te veroordelen in de kosten van het geding.
Unilever heeft het verzoek bij op 4 mei 2005 ingediend verweerschrift bestreden en onder meer verzocht Mellon c.s. niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoek, dan wel hun verzoek af te wijzen, kosten rechtens.
Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de ondernemingskamer van 4 mei 2005, alwaar mr. Berendsen, mr. Eisma en mr. Lemstra de standpunten van partijen hebben toegelicht, wat mr. Berendsen betreft aan de hand van overgelegde pleitnotities en een drietal producties.
De ondernemingskamer heeft bij beschikking van 4 mei 2005 het verzoek van Mellon c.s. afgewezen, hen in de kosten van het geding veroordeeld en de beschikking wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De beschikking van de ondernemingskamer is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de ondernemingskamer hebben Mellon c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Unilever heeft op 30 augustus 2005 een incidenteel verzoekschrift ingediend tot het stellen van zekerheid voor de betaling van proceskosten. Bij brief van 23 september 2005 is dit verzoekschrift ingetrokken.
Unilever heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het beroep.
Mr. Bakels heeft bij brief van 13 april 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De onderhavige zaak houdt verband met de door de belanghebbenden als houders van preferente aandelen tegen Unilever bij de ondernemingskamer aangespannen zaak onder rekestnummer 854/2004 (hierna: de hoofdzaak), waarin de ondernemingskamer in haar beschikking van 21 december 2004, JOR 2005, 5, een onderzoek heeft gelast naar het beleid en de gang van zaken van Unilever met betrekking tot de uitgifte van de preferente aandelen op 9 juni 1999 en de besluitvorming omtrent de op 24 maart 2004 bekend gemaakte (voorgenomen) conversie van die preferente aandelen.
(ii) In de beschikking van 21 december 2004 heeft de ondernemingskamer overwogen dat ernstig rekening ermee moet worden gehouden dat bij de gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende, gewone belegger onderscheidenlijk lezer van financiële informatiebronnen, in 1999 de verwachting is ontstaan dat Unilever zich (impliciet) wilde vastleggen dat zij de preferente aandelen in de tweede helft van 2004, althans na 9 juni 2004, tegen € 6,58 per aandeel zou inkopen. Een en ander leverde naar het oordeel van de ondernemingskamer gegronde redenen op om aan een juist beleid van Unilever te twijfelen.
(iii) Het door Unilever tegen deze beschikking ingestelde cassatieberoep heeft de Hoge Raad verworpen in zijn beschikking van 18 november 2005, nr. R05/042 (OK 117), NJ 2006, 173.
(iv) Het onder (i) bedoelde onderzoek was ten tijde van de thans bestreden beschikking nog gaande.
(v) Blijkens de jaarrekening en het jaarverslag van Unilever over 2003 bedroeg het geplaatste aandelenkapitaal van Unilever op 31 december 2003 € 291.503.709,--, verdeeld in gewone aandelen en verschillende categorieën cumulatief preferente aandelen.
(vi) Op 9 juni 1999 zijn circa 211.500.000 cumulatief preferente aandelen met een nominale waarde van NLG 0,10 (later gesteld op € 0,05) in het kapitaal van Unilever (hiervoor reeds aangeduid als: de preferente aandelen) geplaatst bij aandeelhouders die ervoor hadden gekozen een aan hen toegekend speciaal dividend in de vorm van preferente aandelen in plaats van in contanten te ontvangen. De preferente aandelen hebben een notering verkregen aan de effectenbeurs van (thans) Euronext Amsterdam N.V.
(vii) Met het oog op de uitgifte van de preferente aandelen werd in 1999 - onder meer - de volgende bepaling in de statuten van Unilever opgenomen (art. 50 lid 5):
"Na conversie kunnen, met inachtneming van de wettelijke bepalingen, de 10 cents cumulatief-preferente aandelen worden ingetrokken onder terugbetaling van de dan geldende rekenwaarde."
Tekst van gelijke strekking was opgenomen in het zogenaamde Informatie Memorandum van 31 maart 1999, een stuk waarin Unilever haar aandeelhouders voorlichtte over het onder (vi) bedoelde speciale dividend.
(viii) Op 24 maart 2004 heeft het bestuur van Unilever door middel van een persbericht medegedeeld voornemens te zijn de preferente aandelen in het eerste kwartaal van 2005 te converteren in gewone aandelen Unilever. Het persbericht hield, zakelijk weergegeven, het volgende in. De conversie zal plaatsvinden volgens de voorwaarden zoals uiteengezet in het Informatie Memorandum en artikel 50 van de statuten van Unilever. Er zal gebruik worden gemaakt van bestaande aandelen. De beslissing tot conversie houdt rekening met de huidige koers van de gewone aandelen Unilever en respecteert de belangen van alle aandeelhouders. De preferente aandelen die resteren na conversie zullen een rekenwaarde hebben van € 0,05. Het is de bedoeling dat deze aandelen, na goedkeuring van de aandeelhoudersvergadering, worden ingetrokken tegen betaling van die waarde.
(ix) Bij persbericht van 26 maart 1004 heeft Unilever onder meer bekendgemaakt dat
"[m]et Euronext is overeengekomen dat de notering van de Prefs gecontinueerd zal worden tot uiterlijk het moment van intrekking. Oorspronkelijk zou de notering eindigen op 31 december 2004."
(x) Bij persbericht van 10 februari 2005 is bekendgemaakt dat het bestuur van Unilever besloten heeft de preferente aandelen op 15 februari 2005 te converteren in gewone aandelen Unilever. Ook vermeldt het persbericht:
"Bij conversie ontvangen de houders van de preferente aandelen, naar rato van hun preferente aandelenbezit, gewone aandelen Unilever N.V. (...) Na de conversie blijven de preferente aandelen uitstaan met een rekenwaarde van 5 eurocent (10 guldencent). Zoals eerder is aangekondigd, zal vervolgens aan de in mei te houden aandeelhoudersvergadering worden voorgesteld de preferente aandelen in te trekken met terugbetaling van deze rekenwaarde."
(xi) Op 15 februari 2005 heeft conversie plaatsgevonden, waarbij van de rekenwaarde per preferent aandeel van - oorspronkelijk - € 6,58 een bedrag van € 6,53 is afgeboekt tegen levering van gewone aandelen Unilever volgens een in de statuten opgenomen formule. Als gevolg van die conversie verkregen de preferente aandelen een rekenwaarde van € 0,05 per aandeel.
(xii) Mellon c.s. - naar eigen zeggen beleggingsfondsen gespecialiseerd in "gebeurtenisgedreven beleggingsstrategieën" en "beleggingen met relatief grote opbrengsten" - hebben, volgens eigen opgave, medio februari 2005 op de beurs 20.729.940 preferente aandelen gekocht.
(xiii) De agenda voor de algemene vergadering van aandeelhouders van Unilever van 10 mei 2005 bevat het voorstel tot intrekking van de preferente aandelen tegen terugbetaling aan de houders daarvan van de resterende rekenwaarde van € 0,05.
(xiv) Bij brief van 21 april 2005 hebben advocaten van Mellon c.s. namens verzoekster tot cassatie sub 1 verzocht om het in (xiii) aangeduide punt van de agenda te schrappen, althans dit punt zodanig te wijzigen dat hierin tot uitdrukking wordt gebracht dat
"(...) de houders van tiencentscumprefs (of beter: de vergadering van houders van tiencentscumprefs) in de gelegenheid worden gesteld om met inachtneming van de wettelijke vereisten voorafgaand aan, of gelijktijdig met, de stemming van de algemene vergadering over de voorgestelde intrekking, separaat hun goedkeuring te verlenen aan meergenoemde intrekking, een en ander met inachtneming van de in artikel 2:99 lid 5 en 6 BW vervatte vereisten en dat zulks ook zal worden
gepubliceerd via bovengenoemde media."
(xv) Bij brief gedateerd 25 april 2005 heeft de advocaat van Unilever namens deze geantwoord dat Unilever niet aan voormeld verzoek tegemoet zal komen.
(xvi) Verzoeker tot cassatie sub 1 houdt geen aandelen in het kapitaal van Unilever. Volgens de ter terechtzitting van de ondernemingskamer van 4 mei 2005 door de advocaat van Mellon c.s. gegeven toelichting is zij "general partner c.q. adviser" van de overige verzoekers, een positie "vergelijkbaar met die van beherend vennoot".
3.2.1 Mellon c.s. hebben bij de ondernemingskamer de hiervoor onder 1 vermelde verzoeken ingediend, samengevat strekkende
primair tot voeging van Mellon c.s. als verzoeker of als belanghebbende in de hoofdzaak, en
subsidiair tot het bevelen van een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van Unilever zoals dit in de hoofdzaak gaande is, een en ander met als onmiddellijke voorziening voor de duur van de hoofdzaak een verbod aan Unilever de preferente aandelen te (doen) intrekken danwel de intrekking daarvan aan de algemene vergadering van aandeelhouders ter stemming voor te leggen zonder dat de preferente aandeelhouders gelijktijdig of voorafgaand daaraan (op basis van een deugdelijke agendering) een goedkeurend besluit hebben genomen in de zin van art. 2:99 lid 5 BW.
Unilever heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
3.2.2 In haar beschikking van 4 mei 2005, JOR 2005, 238, heeft de ondernemingskamer de verzoeken van Mellon c.s. afgewezen.
De ondernemingskamer heeft geoordeeld dat, voorzover het subsidiaire verzoek strekt tot eenzelfde onderzoek als in de hoofdzaak, Mellon c.s. daarin niet kunnen worden gevolgd, omdat het onderzoek in de hoofdzaak nog gaande is en met de toewijzing van dit verzoek geen rechtens te respecteren belang is gediend (rov. 3.2). De ondernemingskamer heeft voorts overwogen dat centraal staat de - door Mellon c.s. bevestigend en door Unilever ontkennend beantwoorde - vraag of Unilever, in verband met haar voornemen de preferente aandelen in te trekken, gehouden was om een daartoe strekkend besluit door de algemene vergadering te doen voorafgaan of samenvallen met een (goedkeurend) besluit van de groep houders van de preferente aandelen. Mellon c.s. menen dat de weigering van Unilever om de preferente aandeelhouders in verband met de intrekking te raadplegen een gegronde reden oplevert om aan een juist beleid van Unilever te twijfelen, althans dat dit noopt tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen (rov. 3.3).
De ondernemingskamer heeft ten aanzien van de beantwoording van voormelde vraag onder meer het volgende overwogen.
"3.4. Mellon c.s. doet haar betoog dat het besluit tot intrekking van de preferente aandelen de (voorafgaande) goedkeuring behoeft van de preferente aandeelhouders steunen op de gedachte dat met de intrekking afbreuk wordt gedaan aan de rechten van die houders als bedoeld in artikel 2:99 lid 5 BW. Aan hun rechten zou afbreuk worden gedaan doordat de preferente aandeelhouders als gevolg van de intrekking geen nakoming meer zou kunnen vorderen van de "putoptie" die zij - aldus nog steeds Mellon c.s. - "in feite" bij uitgifte jegens Unilever hebben verkregen. Zij mochten er volgens Mellon c.s. immers op vertrouwen dat Unilever preferente aandelen tegen betaling van € 6,58 zou inkopen. Daarnaast zou afbreuk aan die rechten plaatsvinden doordat als gevolg van de intrekking de beursnotering zal eindigen, waarmee ook het voordeel van de verhandelbaarheid van de preferente aandelen wegvalt. Subsidiair heeft Mellon c.s. nog gesteld dat elke intrekking van preferente aandelen een afbreuk aan de rechten doet van de houders van die aandelen.
3.5. De Ondernemingskamer volgt Mellon c.s. niet in dit betoog. Daartoe geldt het volgende.
3.6. Hoewel de verzoekers in de hoofdzaak hierom uitdrukkelijk hadden verzocht, heeft de Ondernemingskamer bij haar beschikking van 21 december 2004 het verzoek tot het treffen van - tegen het besluit tot conversie, althans tegen de uitvoering daarvan, gerichte - voorzieningen afgewezen. De Ondernemingskamer heeft in dat verband in rechtsoverweging 3:28 van voornoemde beschikking overwogen:
"Het verzoek tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen zal de Ondernemingskamer afwijzen omdat zij het treffen daarvan niet noodzakelijk acht in het belang van het onderzoek of vanwege de toestand van Unilever. Wat dit laatste betreft, neemt de Ondernemingskamer in aanmerking dat het nemen van het besluit tot conversie van de preferente aandelen in gewone aandelen en de daaropvolgende uitvoering van dat besluit, indien en voorzover onrechtmatig jegens verzoekers, slechts zal (kunnen) resulteren in een geldvordering van verzoekers jegens Unilever en dat geen gegronde vrees bestaat dat Unilever een dergelijke schuld niet zou (kunnen) voldoen."
Bedoelde conversie heeft uiteindelijk op 15 februari 2005 plaatsgevonden, waarna - als gevolg van de afboeking van een bedrag van € 6,53 per preferent aandeel tegen levering van gewone aandelen Unilever - preferente aandelen resteerden met een restwaarde van € 0,05 elk.
3.7. Met Unilever is de Ondernemingskamer van oordeel dat de intrekking van de preferente aandelen het sluitstuk vormt van eerdergenoemde conversie. Nu Unilever tot conversie is overgegaan (welke mogelijkheid de Ondernemingskamer om de in de beschikking van 21 december 2004 genoemde redenen niet heeft willen blokkeren), was - zowel op basis van artikel 50 lid 5 van haar statuten als het gestelde in de Informatie Memorandum - het logisch gevolg daarvan dat intrekking van de nog uitstaande preferente aandelen zou volgen. Dat een conversie zou worden gevolgd door intrekking van de uitstaande preferente aandelen lag dus voor de hand. Onder die omstandigheden ziet de Ondernemingskamer niet in waarom intrekking van de preferente aandelen in strijd zou zijn met de goede trouw, zoals Mellon c.s. nog - meer subsidiair - heeft aangevoerd. Dit geldt temeer nu Mellon c.s. de preferente aandelen pas heeft gekregen nadat Unilever het voornemen tot conversie gevolgd door intrekking (ruimschoots) had bekendgemaakt. Een eventueel rechtens te honoreren vertrouwen was dat in ieder geval ten aanzien van Mellon c.s. reeds weggenomen. Evenmin valt in te zien op grond van welke gedragingen van Unilever Mellon c.s. vervolgens nog een in rechte te honoreren vertrouwen zou kunnen ontlenen dat Unilever enkel met inachtneming van artikel 2:99 lid 5 BW de preferente aandelen zou intrekken.
3.8. De stelling van Mellon c.s. dat elk besluit tot intrekking van (preferente) aandelen afbreuk doet aan de rechten van de houders van die soort aandelen als bedoeld in artikel 2:99 lid 5 BW en daarom de goedkeuring van die groep aandeelhouders behoeft, vindt naar het oordeel van de Ondernemingskamer - in het bijzonder in een geval als het onderhavige waarin de mogelijkheid tot intrekking uitdrukkelijk in de statuten is vermeld en de intrekking van de onderhavige aandelen, naar Unilever onweersproken heeft betoogd, ook geschiedt op de wijze die in haar statuten is voorzien - geen steun in het recht. De rechtsbetrekking tussen de houders van de onderhavige aandelen enerzijds en Unilever anderzijds is statutair vastgelegd en de tot die rechtsbetrekking behorende bevoegdheid tot intrekking, welke wordt geëffectueerd, doet aan de rechten van de houders van de aandelen derhalve geen afbreuk. De Ondernemingskamer wijst er in dat verband op dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 2:99 lid 5 BW blijkt dat het daarin voorkomende begrip "afbreuk aan rechten" restrictief dient te worden uitgelegd.
3.9. Laatstgenoemde opvatting impliceert mede dat van "afbreuk aan rechten" geen sprake kan zijn wanneer enkel de belangen van een bepaalde groep aandeelhouders - als gevolg van de intrekking van aandelen of andere wijzen van kapitaalvermindering - (dreigen te) worden aangetast. Het argument van Mellon c.s. dat als gevolg van de intrekking van de preferente aandelen het voordeel van de verhandelbaarheid van de aandelen vervalt, rechtvaardigt dan ook niet de conclusie dat goedkeuring van de preferente aandelen moet worden gevraagd. Dat einde ligt immers besloten in de intrekking van de aandelen, welke intrekking niet kan worden gezien als "afbreuk aan rechten" in te houden.
3.10. Ook voorzover Mellon c.s. aan haar verzoek tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen, althans het instellen van een onderzoek, ten grondslag heeft gelegd dat Unilever miskent dat de preferente aandeelhouders moeten worden geraadpleegd nu afbreuk aan rechten dreigt in die zin dat de preferente aandeelhouders jegens Unilever, na intrekking, geen nakoming van het hen toekomende "putoptie"-recht meer kunnen vorderen, volgt de Ondernemingskamer haar niet. Mellon c.s. baseert deze stelling louter op haar verwachting dat, op basis van de uitkomst van het onderzoek in de hoofdzaak en eventueel daaropvolgende (civiele) procedures, zal worden vastgesteld dat de preferente aandeelhouders bij uitgifte gerechtvaardigd erop mochten vertrouwen dat Unilever de aandelen na 9 juni 2004 tegen betaling van € 6,58 per stuk zou inkopen (de "putoptie"). Gezien de stand van het onderhavige geding, betreft zulks echter niet meer dan een veronderstelling, die ongenoegzaam is om het treffen van voorzieningen zoals verzocht te rechtvaardigen.
3.11. Of sprake is van een "putoptie"-recht in de door Mellon c.s. bedoelde zin kan in de onderhavige procedure niet worden vastgesteld. Indien deze vraag uiteindelijk bevestigend wordt beantwoord, zal dat, zoals de Ondernemingskamer in haar beschikking van 21 december 2004 in rechtsoverweging 3.28 reeds overwoog, slechts (kunnen) resulteren in een geldvordering van Mellon c.s. jegens Unilever. Het antwoord op de vraag of Mellon c.s. dit vorderingsrecht heeft, wordt evenwel niet bepaald door de intrekking van de aandelen. Aan dat recht wordt door de intrekking dan ook geen afbreuk gedaan.
3.12. Een en ander voert de Ondernemingskamer tot de slotsom dat Unilever terecht geen reden heeft gezien om het besluit tot intrekking van de preferente aandelen ter goedkeuring voor te leggen aan de preferente aandeelhouders. Haar weigering zulks te doen kan dan ook geen reden voor twijfel aan een juist beleid opleveren. Evenmin kan in de gestelde gang van zaken rond de intrekking van de preferente aandelen aanleiding worden gevonden om onmiddellijke voorzieningen te treffen. In dat verband wijst de Ondernemingskamer mede naar de hiervoor in rechtsoverweging 3.5 aangehaalde rechtsoverweging uit de beschikking in de hoofdzaak die mutatis mutandis geldt ten aanzien van het onderhavige geval."
3.3.1 Onderdeel 1.1 keert zich met een rechts- en een motiveringsklacht tegen het in rov. 3.12 gegeven oordeel - dat steunt op hetgeen in rov. 3.5-3.11 is overwogen - dat er geen reden is om aan een juist beleid te twijfelen. Het onderdeel is gericht tegen de, in het bijzonder in rov. 3.8 en 3.9 tot uitdrukking gebrachte, rechtsopvatting van de ondernemingskamer dat aan de rechten van Mellon c.s. geen afbreuk is gedaan als bedoeld in art. 2:99 lid 5 BW. In het onderdeel wordt betoogd dat de ondernemingskamer aldus heeft miskend dat in het geval de vennootschap besluit tot intrekking van aandelen, de betrokken aandeelhouder per definitie in zijn rechten wordt geschaad, omdat het besluit tot intrekking de beëindiging van het aandeelhouderschap meebrengt en hem daardoor alle rechten terzake worden ontnomen.
Onderdeel 1.2 voegt hieraan toe dat zulks temeer geldt in een geval als het onderhavige, waarin (a) door een onderneming aandelen worden ingetrokken tegen betaling van de in de statuten voorziene rekenwaarde, terwijl aandeelhouders als Mellon c.s. - naar in cassatie veronderstellenderwijs moet worden aangenomen - ervan mochten uitgaan dat die onderneming zich had verbonden om de uitgegeven preferente aandelen na een gegeven periode tegen een tevoren vastgestelde hogere prijs van houders van deze aandelen te kopen, en/of (b) als gevolg van mededelingen van Unilever verwarring is ontstaan over de wijze waarop en tegen betaling van welk bedrag de preferente aandelen zouden worden ingetrokken, waardoor Mellon c.s. van hun recht zijn beroofd de aandelen op grond van de aan de aandelen verbonden kwalitatieve verbintenis tot inkoop tegen die tevoren vastgestelde prijs te verzilveren of deze met winst te verhandelen.
De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.3.2 De onderdelen falen. Van "afbreuk aan rechten" als bedoeld in art. 2:99 lid 5 BW - welk begrip blijkens de wetsgeschiedenis restrictief dient te worden uitgelegd - is geen sprake in een geval als het onderhavige, waarin ten aanzien van de preferente aandelen op de voet van art. 2:99 lid 2 BW in de statuten is bepaald dat zij kunnen worden ingetrokken met terugbetaling en de intrekking met terugbetaling van de na conversie resterende rekenwaarde plaatsvindt op de wijze als vóór de uitgifte van de aandelen in de statuten is voorzien. Reeds bij uitgifte van deze aandelen maakte van de aan het aandeelhouderschap verbonden rechten en verplichtingen deel uit de bevoegdheid van Unilever het aandeel op de in haar statuten voorziene wijze in te trekken, zodat de uitoefening van deze bevoegdheid aan de rechten van Mellon c.s. als houders van de preferente aandelen geen afbreuk kan doen in de zin van art. 2:99 lid 5 BW.
Unilever was derhalve in het onderhavige geval niet uit hoofde van het bepaalde in art. 2:99 lid 5 BW gehouden het besluit tot intrekking van de preferente aandelen ter goedkeuring voor te leggen aan de preferente aandeelhouders. De ondernemingskamer heeft dan ook terecht geoordeeld dat het in de onderdelen verdedigde, andersluidende, standpunt van Mellon c.s. niet kan dienen als grond voor haar stelling dat de weigering van Unilever het besluit tot intrekking ter goedkeuring voor te leggen aan de preferente aandeelhouders reden oplevert voor twijfel aan een juist beleid.
3.4 De in de onderdelen 2.1 tot en met 3.2 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5 Onderdeel 4 mist zelfstandige betekenis en behoeft om die reden geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Mellon c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Unilever begroot op € 336,38 aan verschotten en € 1.800,- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 juni 2006.
Beroepschrift 04‑08‑2005
[Hoge Raad der Nederlanden
Civiele Griffie
INGEKOMEN
4 AUG 2005
DATUM:
NR:]
Aan de
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Geven eerbiedig te kennen:
- 1.
de rechtspersoon naar buitenlands recht
MELLON HBV ALTERNATIVE STRATEGIES LLC (HBV)
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
- 2.
de rechtspersoon naar buitenlands recht
LYXOR MELLON HBV EUROPEAN EVENT DRIVEN FUND LTD,
gevestigd te Jersey, Verenigd Koninkrijk,
- 3.
de rechtspersoon naar buitenlands recht
MELLON HBV MASTER EUROPEAN EVENT DRIVE FUND LP
gevestigd op de Kaaimaneilanden,
- 4.
de rechtspersoon naar buitenlands recht
MELLON HBV MASTER GLOBAL EVENT DRIVEN LP
gevestigd op de Kaaimaneilanden,
- 5.
de rechtspersoon naar buitenlands recht
MELLON HBV MASTER LEVERAGED GLOBAL EVENT DRIVEN LP
gevestigd op de Kaaimaneilanden,
- 6.
de rechtspersoon naar buitenlands recht
XAVEX RISK ARBITRAGE 3 FUND
gevestigd te Jersey, Verenigd Koninkrijk,
verzoekers, hierna gezamenlijk te noemen ‘Mellon’,
te dezer zake woonplaats kiezende te [plaats] aan de [adres] ten kantore van de maatschap [maatschap] van wie de advocaten bij de Hoge Raad Mr [naam advocaat 1] en Mr [naam advocaat 2] als zodanig voor Mellon optreden en namens haar dit verzoekschrift ondertekenen en indienen.
Gerequestreerden zijn:
- 1.
de naamloze vennootschap UNILEVER N.V., gevestigd te Rotterdam, in vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen te hebben ten kantore van de procureur Mr B.J.H. Crans (De Brauw Blackstone Westbroek), kantoorhoudende aan het Burgerweeshuispad 301, Tripolis 300 te (1076 HR) Amsterdam; en
- 2.
de gezamenlijke verzoekers in de zaak met rekestnummer 854/2004 OK van dezen tegen Unilever N.V. (belanghebbenden).
Cassatieberoep
Mellon stelt bij dezen beroep in cassatie in tegen de beschikking van 4 mei 2005, in de zaak met requestnummer 696/2005 OK gewezen door de Ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam.
Cassatiemiddel
Mellon voert tegen voormelde beschikking van de Ondernemingskamer het navolgende middel van cassatie aan.
Schending van het recht, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat de Ondernemingskamer heeft overwogen en beslist als vermeld in de beschikking waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
De onderhavige zaak houdt verband met een geschil tussen een aantal houders van preferente aandelen in het kapitaal van Unilever enerzijds en Unilever anderzijds, waarin de Ondernemingskamer bij beschikking van 21 december 20041. (hierna: de hoofdzaak) een onderzoek heeft gelast met betrekking tot de uitgifte en conversie van een aantal preferente aandelen. Mellon heeft in de onderhavige procedure de Ondernemingskamer primair verzocht haar als verzoeker, althans als belanghebbende, toe te laten tot de hoofdzaak en subsidiair een onderzoek te gelasten zoals dit in de hoofdzaak gaande is, alsmede een onderzoek in te stellen naar het beleid en de gang van zaken bij Unilever terzake de voorgenomen intrekking van de preferente aandelen. Tevens heeft Mellon de Ondernemingskamer verzocht om voor de duur van het geding een aantal voorzieningen te treffen die er in hoofdzaak op neerkomen dat Unilever wordt verboden om preferente aandelen in te (doen) trekken, althans om die intrekking plaats te doen vinden zonder een goedkeurend besluit in de zin van artikel 2: 99 lid 5 BW van de vergadering van preferente aandeelhouders.
Aan het verzoek van Mellon liggen de volgende feiten ten grondslag. Unilever kende in juni 1999 haar aandeelhouders een speciaal dividend toe van NLG 14,50 (€ 6,58) per aandeel. Om fiscale redenen werd de Nederlandse aandeelhouders van Unilever de keuze gelaten dit speciale dividend in contanten of in de vorm van preferente aandelen te ontvangen. Indien werd gekozen voor de ontvangst van preferente aandelen, zou de aandeelhouder voor ieder gewoon aandeel of een certificaat van een gewoon aandeel een preferent aandeel met nominale waarde van NLG 0,10 ontvangen. Deze preferente aandelen (hierna: de preferente aandelen) zouden een notering krijgen op de AEX Effectenbeurs, thans Euronext.
Met het oog op de uitgifte van de preferente aandelen werd in 1999 onder meer de volgende bepaling in de statuten van Unilever opgenomen:
‘Na conversie kunnen, met inachtneming van de wettelijk bepalingen, de 10 cents cumulatief-preferente aandelen worden ingetrokken onder terugbetaling van de dan geldende rekenwaarde.’
Een tekst van gelijke strekking was opgenomen in het zogenaamde Informatie Memorandum waarin Unilever haar aandeelhouders voorlicht over het speciale dividend.
Op 24 maart 2004 heeft de Raad van Bestuur van Unilever door middel van een persbericht medegedeeld voornemens te zijn de preferente aandelen in het eerste kwartaal van 2005 te converteren in gewone aandelen Unilever. Het persbericht hield, zakelijk weergegeven, het volgende in. De conversie zou plaats vinden volgens de voorwaarden zoals uiteengezet in het Informatie Memorandum en art. 50 van de statuten van Unilever. Er zal gebruik worden gemaakt van bestaande aandelen. De beslissing tot conversie houdt rekening met de huidige koers van de gewone aandelen Unilever en respecteert het belang van alle aandeelhouders. De preferente aandelen die resteren na conversie zullen een rekenwaarde hebben van € 0,05. Het is de bedoeling dat deze aandelen, na goedkeuring van de aandeelhoudersvergadering, worden ingetrokken tegen betaling van die waarde.
Bij persbericht van 10 februari 2005 heeft Unilever bekend gemaakt de preferente aandelen op 15 februari 2005 te converteren in gewone aandelen Unilever. Ook vermeldt het persbericht het volgende:
‘Bij conversie ontvangen de houders van de preferente aandelen, naar rato van hun preferente aandelenbezit, gewone aandelen Unilever N. V. […] . Na conversie blijven de preferente aandelen uitstaan met een rekenwaarde van € 0,05 (ƒ 0,10). Zoals eerder is aangekondigd, zal vervolgens aan de in mei te houden aandeelhoudersvergadering worden voorgesteld de preferente aandelen terug te trekken met terugbetaling van deze rekenwaarde.’
De conversie van de preferente aandelen heeft op 15 februari 2005 inderdaad plaatsgevonden waarbij op de waarde van de preferente aandelen een bedrag van € 6,53 is afgeboekt tegen levering van gewone aandelen Unilever. De tegenwaarde van de gewone aandelen Unilever die geleverd zijn per preferent aandeel bedroeg € 4,52.
De preferente aandelen kregen als gevolg van de conversie een rekenwaarde van € 0,05 per aandeel. Unlilever heeft die aandelen ingetrokken op 14 juli 2005 tegen betaling van de rekenwaarde. De beurskoers van de preferente aandelen schommelde tussen februari 2005 en de intrekking tussen de € 0,09 en € 0,19.
Mellon heeft na de conversie in februari 2005 20 729 940 preferente aandelen Unilever gekocht. Mellon heeft Unilever vervolgens verzocht het verzoek om over te gaan tot intrekking van de preferente aandelen niet ter stemming aan de algemene vergadering van aandeelhouders voor te leggen zonder dat de vergadering van preferente aandeelhouders daaraan haar goedkeuring heeft verleend. Bij brief van 25 april 2005 heeft Unilever geantwoord niet aan dit verzoek te zullen voldoen.
Het (financiële) belang van Mellon bij de vraag of Unilever terecht zonder raadpleging van de vergadering van preferente aandeelhouders tot intrekking van de preferente aandelen is overgegaan is groot. Bij intrekking daarvan kreeg Mellon immers slechts € 0,05 per aandeel, terwijl indien zou blijken dat Unilever met betrekking tot de preferente aandelen een onjuist beleid heeft gevoerd en bij haar beleggers de verwachting heeft gewekt dat zij de preferente aandelen tegen een bedrag van € 6,58 zou inkopen, Mellon — op grond van het aan de preferente aandelen verbonden recht om van Unilever inkoop van die aandelen tegen een prijs van € 6,58 te verlangen — een bedrag van € 2,06 per aandeel zou hebben gekregen. Nu Mellon 20 729 940 preferente aandelen Unilever bezit bedraagt het belang dat hiermee gediend is ruim veertig miljoen euro.
Intrekking van de preferente aandelen brengt bovendien mee dat het kwalitatieve recht van Mellon teniet gaat en dat haar nog slechts een vordering tot schadevergoeding resteert. In een procedure waarin (de omvang van) de schadevergoeding zou moeten worden vastgesteld zou daarentegen ook de vraag aan de orde zijn of Mellon, omdat zij de preferente aandelen pas zeer laat gekocht heeft, wel aanspraak kan maken op die schadevergoeding. Tenslotte is Mellon de keuze ontnomen om de preferente aandelen te verkopen en op die manier financieel voordeel te behalen.
Naar aanleiding van de weigering van Unilever om aan haar verzoek tot voorlegging van het besluit tot intrekking van de preferente aandelen aan de vergadering van preferente aandeelhouders te voldoen, heeft Mellon de onderhavige zaak aanhangig gemaakt. De Ondernemingskamer heeft echter alle hiervoor genoemde verzoeken van Mellon afgewezen en haar veroordeeld in de kosten van het geding. Naar de kern genomen komt het oordeel van de Ondernemingskamer er op neer dat er geen reden voor twijfel aan een juist beleid is, omdat geen afbreuk is gedaan aan de rechten van Mellon in de zin van art. 2:99 lid 5 BW en Unilever ook overigens niet in strijd met de goede trouw heeft gehandeld, zodat het betoog van Mellon dat de intrekking van de preferente aandelen slechts mogelijk is na een goedkeurend besluit van de vergadering van preferente aandeelhouders op beide gronden moet stranden.
De Ondernemingskamer heeft in de onderhavige zaak op 4 mei 2005 mondeling uitspraak gedaan. Een afschrift van die beschikking is echter blijkens de bij dit verzoekschrift gevoegde fax van de Ondernemingskamer door Mellon eerst op 26 juli 2005 ontvangen. Het proces-verbaal van de zitting op 4 mei 2005 heeft Mellon bovendien in het geheel nog niet ontvangen. Gezien de korte termijn die Mellon hierdoor is gegund om te beoordelen of zij in cassatie wenst te gaan en het cassatiemiddel op te stellen en het ontbreken van het proces-verbaal, is het haar redelijkerwijs niet mogelijk geweest een request in te dienen waarin de gronden tot cassatie volledig zijn opgenomen en toegelicht.2. Mellon behoudt zich dan ook het recht voor haar request binnen bekwame tijd aan te vullen en/of te verbeteren.
Klacht 1
1.1
Door in rov. 3.12 te oordelen dat er geen reden is om aan een juist beleid te twijfelen en op grond daarvan alle verzoeken van Mellon af te wijzen heeft de Ondernemingskamer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft zij haar oordeel niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd. Dit oordeel steunt immers op de in de rov. 3.5 tot en met 3.12 en met name rov. 3.8 en 3.9 tot uitdrukking gebrachte onjuiste rechtsopvatting dat aan de rechten van Mellon geen afbreuk is gedaan.
Het aandeelhouderschap is het meest omvattende recht dat een aandeelhouder kan hebben. Alle andere rechten van een aandeelhouder vloeien uit het houderschap voort. Wanneer de vennootschap besluit tot intrekking van de aandelen, en daarmee tot beëindiging van het aandeelhouderschap, is de betrokken aandeelhouder daarmee per definitie in zijn rechten geschaad, nu alle rechten ter zake hem daardoor worden ontnomen. In een dergelijk geval moet de vergadering van (de groep van) aandeelhouders die de intrekking aangaat haar goedkeuring aan die intrekking verlenen. Het oordeel van de Ondernemingskamer dat de verzoeken van Mellon moeten worden afgewezen omdat door de intrekking van de preferente aandelen geen afbreuk is gedaan aan haar rechten, geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zou de Ondernemingskamer zijn uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, dan had zij tevens moeten oordelen dat er gegronde redenen zijn om aan een juist beleid bij Unilever te twijfelen en had zij één of meer van de verzoeken van Mellon moeten toewijzen, althans is het hier aangevallen oordeel van de Ondernemingskamer in het licht van de juiste rechtsopvatting, waar de Ondernemingskamer van had moeten uitgaan, zonder nadere of andere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
1.2
Althans is het oordeel van de Ondernemingskamer dat er geen reden is om aan een juist beleid te twijfelen omdat geen afbreuk is gedaan aan de rechten van Mellon in een geval als het onderhavige rechtens onjuist, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd. Een geval als het onderhavige wordt immers daardoor gekenmerkt:
- (a)
dat aandelen door een onderneming worden ingetrokken tegen betaling van de rekenwaarde, terwijl de betreffende aandeelhouders, zoals Mellon, er — naar in cassatie veronderstellenderwijs moet worden aangenomen — vanuit mochten gaan dat die onderneming zich had verbonden om de uitgegeven preferente aandelen na een gegeven periode tegen een vantevoren vastgestelde (hogere) prijs van houders van die aandelen te kopen; en/of
- (b)
dat als gevolg van mededelingen van Unilever bij partijen als Mellon, althans bij Mellon, verwarring is ontstaan over de wijze waarop en tegen betaling van welk bedrag de preferente aandelen zouden worden ingetrokken; een partij als Mellon wordt immers op die manier van haar recht beroofd om de aandelen op grond van de aan de aandelen verbonden kwalitatieve verbintenis tot inkoop tegen die van tevoren vastgestelde prijs te verzilveren; bovendien wordt het voordeel van de verhandelbaarheid van de aandelen weggenomen en wordt haar daarmee de keuze ontnomen om de aandelen te verkopen en op die manier winst te genereren.
Het oordeel van de Ondernemingskamer dat alle verzoeken van Mellon moeten worden afgewezen omdat door de intrekking van de preferente aandelen geen afbreuk is gedaan aan haar rechten, is dan ook in een geval als het onderhavige rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd. Zou de Ondernemingskamer
- (i)
zijn uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, en/of zou zij
- (ii)
het voorgaande — (a) en/of (b) — in haar overwegingen hebben betrokken, dan had zij tevens moeten oordelen dat er gegronde redenen zijn om aan een juist beleid bij Unilever te twijfelen en had zij één of meer van de verzoeken van Mellon moeten toewijzen.
Althans is het andersluidende oordeel van de Ondernemingskamer in het licht van dit een en ander — (i) en (ii) —, zonder nadere of andere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
Uitbreiding en toelichting3.
Art. 2:99 lid 5 BW, luidt:
‘Zijn er verschillende soorten aandelen, dan is voor een besluit tot kapitaalvermindering een voorafgaand of gelijktijdig goedkeurend besluit vereist van elk groep houders van aandelen van een zelfde soort aan wier rechten afbreuk wordt gedaan.’
Mellon meent dat door de intrekking van de preferente aandelen afbreuk is gedaan aan haar rechten als houder van die aandelen en dat derhalve de vergadering van houders van de preferente aandelen de intrekking van de preferente aandelen had moeten goedkeuren.
Het antwoord op de vraag wanneer afbreuk wordt gedaan aan rechten is niet zonder meer duidelijk. In literatuur en jurisprudentie wordt hier slechts beperkt op ingegaan. In de Parlementaire Geschiedenis4. wordt — in het kader van de uitgifte van aandelen zoals geregeld in art. 2:96 lid 2 BW, waarvoor eveneens het criterium ‘afbreuk aan rechten’ geldt — het voorbeeld gegeven van de vennootschap die preferente aandelen heeft uitgegeven en vervolgens aandelen met een hogere preferentie wenst uit te geven. In dat geval zal de uitgifte afbreuk doen aan de rechten van de bestaande preferente en gewone aandeelhouders, omdat hun recht op dividend wordt achtergesteld bij dat van de houders van de nieuwe aandelen.
J.H. Maschhaupt en P.M. Storm geven met betrekking tot artikel 31 van de Richtlijn, waarvan art. 2:99 lid 5 BW de implementatie vormt, bovendien het volgende voorbeeld:
‘Bij een kapitaalsvermindering met terugbetaling aan alle aandeelhouders is het de vraag of afbreuk wordt gedaan aan enige groep van aandeelhouders. Bij afstempeling van alle aandelen ligt dat duidelijker: t.a.v. preferente aandelen wordt hun preferentie verminderd. Het zal veelal niet duidelijk zijn, in welke gevallen art. 31 toepassing moet vinden.5.
Ook in de jurisprudentie is één voorbeeld te vinden over de vraag wanneer — in een iets ander maar vergelijkbaar geval — sprake is van afbreuk aan rechten. In de uitspraak van de Raad van State neergelegd in het Koninklijk Besluit nr. 118 van 2 januari 19856. werd de voor een statutenwijziging vereiste verklaring van geen bezwaar niet afgegeven omdat een belanghebbende, zijnde een aandeelhouder teveel in zijn rechten geschaad zou worden. De statutenwijziging zou als gevolg hebben een vermindering van het nominale bedrag van een bepaalde groep aandelen van 100 gulden naar 1 gulden, met als gevolg dat de winstgerechtigheid van deze (5% preferente) aandeelhouders met 99% zou verminderen. De Raad van State was van oordeel dat dit een dusdanige wijziging van de rechten van de betreffende aandeelhouders inhield dat goedkeuring van deze groep aandeelhouders vereist was:
‘dat derhalve naar Ons oordeel de rechten van de houders van 5% preferente, in gewone aandelen converteerbare aandelen, door de in geding zijnde wijziging van de statuten worden aangetast althans gewijzigd zodat ingevolge de eerder omschreven statutaire en wettelijke bepalingen voor de statutenwijziging goedkeuring van deze groep aandeelhouders vereist was.’
Dit alles overziend lijkt de ratio achter de bepaling van art. 2:99 lid 5 BW en daarmee ook de uitleg van de term afbreuk aan rechten duidelijk. Waar het om gaat is dat een bepaalde groep van aandeelhouders ten opzichte van de overige aandeelhouders niet een aantal rechten mag worden afgenomen zonder daar zelf haar goedkeuring aan gegeven te hebben. Anders gezegd: als specifiek aan de rechten van de bijzondere aandeelhouders wordt geraakt dienen ook de bijzondere aandeelhouders zelf over hun rechten te beslissen, de overige aandeelhouders kunnen dat niet in hun plaats doen.7.
Deze uitleg van art. 2:99 lid 5 strookt met de hiervoor aangehaalde voorbeelden en met de in de Tweede Richtlijn aangehaalde ratio van de bepaling: het beginsel van de gelijkheid van de aandeelhouders.8. Waar immers een besluit tot intrekking of waardevermindering van bepaalde aandelen van de vennootschap directe gevolgen heeft voor de rechten van een bepaalde groep aandeelhouders is het niet redelijk die beslissing uitsluitend over te laten aan de algemene vergadering van aandeelhouders en de getroffen groep als zodanig in de besluitvorming te passeren.
De toevoeging in art. 2:99 lid 5 dat afbreuk aan rechten moet worden gedaan wil de bijzondere vergadering van aandeelhouders een instemmingsrecht hebben, behoudt in deze uitleg zijn betekenis. Bij de vermindering van de waarde van alle aandelen kan zich de situatie voordoen dat die waardevermindering geen afbreuk doet aan de rechten van een bepaalde groep aandeelhouders. Indien immers de waarde van alle soorten aandelen met hetzelfde percentage verminderd wordt, blijft de onderlinge verhouding tussen de aandeelhouders in de vennootschap hetzelfde. Het enkele feit dat de waarde van het aandeel vermindert, is dan niet voldoende om van afbreuk aan een recht te spreken nu die waardevermindering al in de statuten was voorzien en dus voorzienbaar was. Doet zich echter de situatie voor dat alleen de waarde van een bepaalde groep aandelen verminderd wordt of dat die aandelen zelfs worden ingetrokken dan zal er wel sprake zijn van afbreuk aan rechten. In dat geval wordt immers niet alleen de waarde van het aandeel verminderd, maar wordt ook aan de rechten ten opzichte van de overige aandeelhouders afbreuk gedaan omdat deze verminderd worden.
Dit alles geldt eens temeer bij de intrekking van aandelen. Alle rechten van de aandeelhouder komen dan te vervallen. In de literatuur9. wordt wel betoogd dat in dat geval geen sprake kan zijn van afbreuk aan rechten, omdat het intrekken van de aandelen reeds voor de uitgifte daarvan in de statuten voorzien is en de aandeelhouders daar dus rekening mee hebben kunnen houden. Deze redenering miskent dat de aandelen slechts kunnen worden ingetrokken als dit bij uitgifte in de statuten voorzien is, zodat indien dit feit voldoende zou zijn om te concluderen dat bij de intrekking van aandelen nooit sprake kan zijn van afbreuk aan rechten. Dit is niet alleen moeilijk uit te leggen, maar ook in strijd met hetgeen de minister — in verband met de uitgifte van aandelen — omtrent de vraag wanneer er sprake kan zijn van afbreuk aan rechten heeft opgemerkt:
‘dat nimmer van afbreuk sprake zou kunnen zijn wanneer de uitgifte is gedaan conform bestaande (of in verband met de uitgifte gewijzigde) statuten, lijkt mij een stelling die in haar algemeenheid moeilijk kan worden onderschreven.10.
Tenslotte moet nog worden opgemerkt dat ook de Tweede Richtlijn of de ontwikkelingen in het (internationale) vennootschapsrecht niet nopen tot een uitleg waarbij bij de intrekking van aandelen nimmer sprake kan zijn van afbreuk aan rechten, integendeel. Dit blijkt uit de wijze waarop een groot aantal ons omringende landen de Richtlijn heeft geïmplementeerd. In die landen kent de wetgever de bijzondere vergadering van aandeelhouders altijd het recht toe om haar goedkeuring te verlenen aan de intrekking van hun aandelen. Naar Duits recht in geval van intrekking van preferente aandelen, dienen de houders van deze aandelen bijvoorbeeld te allen tijde hun goedkeuring aan deze intrekking te verlenen. Naar Frans recht wordt een kapitaalvermindering zelfs per definitie gezien als een aantasting van de rechten van een aandeelhouder zodat ook naar Frans recht een voorafgaande toestemming van deze aandeelhouder vereist is.
Met betrekking tot de intrekking en uitgifte van aandelen bij de Europese Vennootschap (artikel 60 de Verordening voor de Europese Vennootschap) geldt ook dat intrekking van aandelen afbreuk kan doen aan de rechten van een bijzondere groep aandeelhouders:
‘Heeft SE twee of meer categorieën van aandelen, dan bestaat de mogelijkheid dat de ene groep van aandeelhouders de andere kan overstemmen en aldus afbreuk kan doen aan de rechten van die eerste groep, bijvoorbeeld door de desbetreffende aandelen door de SE te laten inkopen of door wijziging van de aan de aandelen verbonden rechten. Zie voor de N.V. art. 2:96 lid 2 (uitgifte van aandelen) en art. 2:99 (kapitaalvermindering). In die gevallen is voor elk zodanig besluit van de algemene vergadering een afzonderlijke besluit vereist van een groep van houders van de bijzondere soort van aandelen aan wier rechten afbreuk wordt gedaan.11.
Ook naar Europees recht wordt de preferente aandeelhouder dus beschermd tegen de inbreuk op hun rechten door de algemene vergadering van aandeelhouders. In dit geval is aan de rechten van Mellon afbreuk gedaan, zowel door het enkele feit van de intrekking van de preferente aandelen als door het daarmee gepaard gaande verlies van haar recht de aandelen tegen die van tevoren vastgestelde prijs te verzilveren en het voordeel van de verhandelbaarheid van de aandelen.
Klacht 2
2.1
Mellon heeft onder meer verzocht als verzoeker, althans als belanghebbende, te worden toegelaten tot de procedure in de hoofdzaak. In zijn beschikking is de Ondernemingskamer er blijkens rov. 2.9 (ten minste veronderstellenderwijs) van uitgegaan dat Mellon houder is van 20 729 940 preferente aandelen. In de hoofdzaak is een onderzoek gelast naar de gang van zaken rond en naar aanleiding van de uitgifte van de preferente aandelen. In zijn beschikking van 21 december 2004 heeft de Ondernemingskamer in de hoofdzaak bovendien reeds geoordeeld ‘dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat in 1999 bij de gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende, gewone belegger onderscheidenlijk lezer van financiële informatiebronnen de —te honoreren— verwachting is ontstaan dat Unilever zich […] (impliciet) wilde vastleggen dat zij de preferente aandelen in de tweede helft van 2004, althans na 9 juni 2004, tegen € 6,58 per preferent aandeel zou inkopen.’ Dit valt, indien bewezen, naar het oordeel van de Ondernemingskamer aan Unilever toe te rekenen. Unilever is in dat geval dus tot schadevergoeding aan de preferente aandeelhouders gehouden.
Het financiële belang van Mellon bij die schadevergoeding is — zoals reeds in de inleiding aangegeven — zeer groot. Gezien dit alles heeft Mellon als (groot)aandeelhouder belang bij de uitkomst in de hoofdzaak en is zij bovendien op grond van art. 2:346 BW gerechtigd zich als zodanig in die procedure te voegen.
De Ondernemingskamer heeft echter in rov. 3.12 alle verzoeken van Mellon afgewezen, op grond van het feit dat er naar het oordeel van de Ondernemingskamer geen gegronde redenen zijn om aan de juistheid van het beleid van Unilever ten aanzien van de intrekking te twijfelen. Voeging in de procedure in de hoofdzaak is echter niet afhankelijk van de vraag of er gegronde redenen zijn om aan de juistheid van het beleid van Unilever te twijfelen, maar van de vraag of Mellon kan worden aangemerkt als bevoegd tot het indienen van een verzoek op grond van art. 2:346 of 2:347 BW, of als belanghebbende.
Door niettemin het verzoek van Mellon om als verzoeker, althans als belanghebbende, te worden toegelaten tot de procedure in de hoofdzaak af te wijzen op de grond dat er geen gegronde redenen zijn om aan de juistheid van het beleid van Unilever te twijfelen, heeft de Ondernemingskamer dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, of althans zijn oordeel niet (voldoende) met redenen omkleed.
2.2
Voor zover de Ondernemingskamer zijn oordeel dat het verzoek van Mellon om als verzoeker, althans als belanghebbende, te worden toegelaten tot de procedure in de hoofdzaak dient te worden afgewezen niet heeft doen steunen op zijn oordeel in rov. 3.12 dat er geen gegronde redenen zijn om aan een juist beleid van Unilever te twijfelen, is dat oordeel onbegrijpelijk, omdat het niet (voldoende) met redenen omkleed is.
Klacht 3
3.1
Mellon heeft onder meer verzocht een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken bij Unilever zoals dit in de hoofdzaak gaande is. In rov. 3.2 heeft de Ondernemingskamer dit verzoek afgewezen omdat daarmee geen rechtens te respecteren belang zou zijn gediend nu het onderzoek naar het beleid en de gang van zaken bij Unilever in de hoofdzaak nog gaande is. Door aldus te oordelen heeft de Ondernemingskamer echter miskend dat Mellon er, zolang het rapport in het in de hoofdzaak gaande onderzoek (nog) niet voor haar ter inzage ligt, een eigen belang heeft bij een door de Ondernemingskamer te gelasten onderzoek — dat feitelijk zou kunnen samenvallen met het reeds gaande onderzoek —, en bij de daarmee samenhangende mogelijkheid om voorzieningen als bedoeld in de artt. 2:349a lid 2 en 2:355 lid 1 BW te verzoeken.
3.2
Voor zover de Ondernemingskamer zijn oordeel dat Mellon niet in haar verzoek een onderzoek te bevelen zoals dat in de hoofdzaak gaande is, kan worden ontvangen, mede heeft doen steunen op het feit dat Mellon heeft volstaan met een algemene verwijzing naar de stellingen van verzoekers in de hoofdzaak, geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd.
In een geval als het onderhavige, waarin de wederpartij door haar verschijning in de hoofdzaak volledig op de hoogte is van de stellingen van verzoekers in die hoofdzaak en ook de Ondernemingskamer — blijkens het overleg dat op 3 mei 2005 tussen de (griffie van de) Ondernemingskamer en de raadslieden van Mellon en Unilever heeft plaatsgevonden — eveneens met het procesdossier in de hoofdzaak bekend is, zodat partijen kunnen volstaan met een verwijzing naar deze stukken en deze niet separaat behoeven in te dienen12., heeft Mellon immers juist gezien de instructies van de Ondernemingskamer en de bekendheid met de zaak van Unilever kunnen volstaan met verwijzing naar de stellingen van verzoekers in de hoofdzaak. Door de eis te stellen dat Mellon deze stellingen zou moeten herhalen en toelichten wordt in een geval als het onderhavige, althans in het onderhavige geval geen redelijk belang gediend, terwijl de mogelijkheden van Unilever om zich tegen de stellingen van Mellon te verweren niet geschaad worden door de algemene aansluiting van Mellon bij de stellingen van de verzoekers in de hoofdzaak.
Klacht 4
Nu de Ondernemingskamer om de redenen genoemd in de klachten 1-3 de verzoeken van Mellon (althans deels) had moeten toewijzen is de Ondernemingskamer uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 3.14 en 3.15 te beslissen dat Mellon wordt veroordeeld in de proceskosten.
REDENEN WAAROM:
Mellon zich wendt tot de Hoge Raad met het eerbiedig verzoek de beschikking van de Ondernemingskamer van 4 mei 2005, waartegen bovenstaand middel van cassatie is gericht, te vernietigen, met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van de Hoge Raad behoort te worden gegeven, ook omtrent de kosten.
[plaats], 4 augustus 2005
Mr [naam advocaat 1]
Advocaat
Mr [naam advocaat 2]
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑08‑2005
HR 28 november 2003, RvdW 2003, 180.
Zie voor een uitvoerige uiteenzetting over de uitleg van art. 2:99 lid 5 BW de pleitnotities van Mr Berendsen van 4 mei 2005.
Kamerstukken II 1978–1979, 15 304, nr. 3, p. 29.
J.H. Maschhaupt en P.M. Storm in De Tweede EEG-Richtlijn inzake Vennootschapsrecht, Zwolle: Tjeenk Willink 1978, p. 215.’
Vgl. Pitlo/Löwenstein, Rechtspersonenrecht, p. 233.
Memorie van Toelichting bij het voorstel van de Commissie voor de Tweede Richtlijn bij artikel 28, Bundel NV en BV, p. VIb-11 e.v.
Zie o.a. W.C.L. van der Grinten, Het Vennootschapsrecht en de tweede EEG-Richtlijn, deel 18 uit de serie vanwege het Van der Heijden Instituut, p. 55, en R.A.F. Timmermans in ‘Opheffing van een aandelensoort bij tracking stock’, Ondernemingsrecht 2003, nr. 7.
Kamerstukken II 1979–1980, 15 304, nr. 6, p. 26.’
S.H.M.A. Dumoulin, ‘De Organisatie van de Europese Vennootschap’, in: H.J. de Kluiver e.a., De Europese Vennootschap (SE), Preadvies van de Vereniging Handelsrecht ‘Handelsrecht’, Deventer: Kluwer 2004, p. 133.’
Vgl. inleidend verzoekschrift, p. 2.