HR, 02-06-2006, nr. R06/027HR
ECLI:NL:HR:2006:AV9450
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
02-06-2006
- Zaaknummer
R06/027HR
- LJN
AV9450
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AV9450, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑06‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV9450
ECLI:NL:HR:2006:AV9450, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑06‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV9450
- Wetingang
- Vindplaatsen
BJ 2006/36
BJ 2006/36
Conclusie 02‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Bopz, toewijsbaarheid van een verzoek tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf van de betrokkene die ten tijde van de beslissing voorwaardelijk uit het ziekenhuis was ontslagen; na 1 januari 2004 géén mogelijkheid meer om een “paraplumachtiging” te verlenen.
R06/027HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 31 maart 2006
Conclusie inzake:
[Verzoekster]
tegen
Officier van Justitie te Utrecht
In deze Bopz-zaak heeft de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf verleend onder omstandigheden die een `paraplumachtiging' doen vermoeden.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. De officier van justitie in het arrondissement Utrecht heeft bij verzoekschrift d.d. 24 november 2005 aan de rechtbank aldaar verzocht een machtiging te verlenen tot voortzetting van het verblijf van verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene) in het Regionaal Psychiatrisch Centrum (RPC) Woerden. Bij het verzoek was gevoegd een geneeskundige verklaring d.d. 10 november 2005 van de geneesheer-directeur van het genoemde ziekenhuis, een (niet door betrokkene ondertekend) behandelingsplan, de stand van uitvoering daarvan en de in art. 37a Wet Bopz bedoelde aantekeningen.
1.2. Aan betrokkene is met ingang van 9 november 2003 voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis verleend onder de voorwaarde dat zij zich thuis laat bezoeken door de casemanager en dat zij depotinjecties laat zetten. Betrokkene verblijft feitelijk buiten de instelling.
1.3. De rechtbank heeft het verzoek van de officier behandeld ter terechtzitting van 20 december 2005. Gehoord zijn: de raadsvrouwe van betrokkene, de psychiater [de psychiater], de casemanager [betrokkene 1] en de zus en mentor van betrokkene [betrokkene 2]. Betrokkene was, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet bij het verhoor aanwezig.
1.4. De rechtbank heeft bij beschikking van 22 december 2005 machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene in voornoemd psychiatrisch ziekenhuis of in een andere BOPZ-inrichting tot en met 20 december 2006.
1.5. Namens betrokkene is - tijdig - cassatieberoep ingesteld. Er is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Bij de behandeling in eerste aanleg heeft de raadsvrouwe van betrokkene het verweer gevoerd dat in dit geval geen machtiging tot voortgezet verblijf kan worden verleend, omdat aan betrokkene voorwaardelijk ontslag is verleend en zij feitelijk thuis verblijft en het niet de bedoeling is daarin verandering te brengen: er is een zgn. `paraplumachtiging' beoogd(1). De rechtbank heeft ondanks dit verweer het verzoek van de officier van justitie toegewezen. De rechtbank overwoog:
"dat het, gelet op de omstandigheid dat betrokkene thans op grond van voorwaardelijk ontslag buiten het psychiatrisch ziekenhuis verblijft, de bedoeling is dat op basis van de verzochte machtiging heropneming en hernieuwd feitelijk verblijf in het ziekenhuis zal (kunnen) plaatsvinden, indien betrokkene (verdere) medewerking weigert aan de behandeling die noodzakelijk is om gevaar voor zichzelf of voor anderen af te wenden. Die medewerking op basis van vrijwilligheid acht de rechtbank niet voortdurend gewaarborgd.
Nu uit de overgelegde stukken is gebleken dat betrokkene op geen enkele wijze en op geen enkel moment instemt met het behandelingsplan en ook redelijkerwijs niet is te verwachten dat zij dat op enige afzienbare termijn zal gaan doen en tevens is gebleken dat betrokkene de voor handhaving van het voorwaardelijke ontslag noodzakelijke medicatie slechts accepteert indien er een rechterlijke machtiging is, zal de rechtbank niet overgaan tot toepassing van artikel 8a Wet BOPZ maar in het belang van betrokkene en nu ook is voldaan aan de overige criteria van de Wet BOPZ, de verzochte machtiging verlenen."
2.2. Het cassatiemiddel doet een beroep op HR 11 november 2005 (RvdW 2005, 121; BJ 2006, 1) waarin de Hoge Raad heeft beslist dat sedert de inwerkingtreding op 1 januari 2004 van de wet van 13 juli 2002, Stb. 431, voor het gebruik van de methode van de "paraplumachtiging" geen plaats meer is in gevallen waarin een daadwerkelijke opneming van de betrokkene, al is het maar voor korte duur, niet in de bedoeling ligt. In dergelijke gevallen moet gebruik worden gemaakt van het - juist met het oog op die gevallen ingevoerde - instrument van de voorwaardelijke machtiging.
2.3. Het spreekt voor zich, dat in de eerste plaats moet worden getracht de patiënt te overtuigen van de wenselijkheid van een bereidverklaring. Wanneer dat niet lukt, is een `paraplumachtiging', die berust op een terstond door de geneesheer-directeur gegeven voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis, niet alleen in strijd met de bedoeling van de wetgever, maar ook niet langer mogelijk: sedert 1 januari 2004 is ook voor het verlenen van een voorwaardelijk ontslag vereist dat de patiënt zich bereid verklaart tot naleving van de te stellen voorwaarden. De Hoge Raad heeft hieromtrent overwogen:
"3.2.6 Nu bij de - ter vervanging van de paraplumachtiging ingevoerde - voorwaardelijke machtiging de instemming van de betrokkene met het behandelingsplan en diens bereidverklaring tot naleving van de voorwaarden vereist is (zie HR 29 april 2005, nr. R05/010, RvdW 2005, 66), kan niet worden aanvaard dat de praktijk van de paraplumachtiging zou kunnen worden voortgezet in gevallen waarin de vereiste instemming en bereidverklaring niet kunnen worden verkregen. De door de regering gewenste verbetering van de rechtspositie van de patiënten zou anders nagenoeg ongedaan worden gemaakt. Hierbij verdient overigens opmerking dat ook voor het voorwaardelijk ontslag door de geneesheer-directeur, waarop de paraplumachtiging vooruitloopt, vereist is dat de patiënt zich bereid verklaart tot naleving van de te stellen voorwaarden (art. 45 lid 3 in verbinding met art. 47 lid 2 Wet Bopz)."
2.4. Ervan uitgaande dat de rechtbank voor ogen heeft gehad dat een `paraplumachtiging' naar geldend recht nog mogelijk is, moet de rechtsklacht gegrond worden geacht. Dit volgt uit de aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad. De omstandigheid dat zich sinds 1 januari 2004 situaties kunnen voordoen waarin bij gebreke van een bereidverklaring van de patiënt geen voorwaardelijke machtiging en ook geen voorwaardelijk ontslag (al dan niet in het kader van een `paraplumachtiging') kan worden verleend(2), heeft reeds de aandacht van de wetgever(3).
2.5. Indien de rechtbank zou hebben gemeend dat in dit geval geen sprake is van een `paraplumachtiging', maar van een verzoek van de officier van justitie om een (her)opname van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis te bewerkstelligen, zou de redengeving tekort schieten. De beschikking wijst niet in die richting. Het standaardverzoekschrift van de officier van justitie vermeldt niets op dit punt. Betrokkene verblijft feitelijk thuis; van een intrekking van het voorwaardelijk ontslag blijkt uit de stukken niet. De casemanager heeft ter terechtzitting van de rechtbank verklaard: "Als er geen rechterlijke machtiging (RM) is dan zal betrokkene geen medicijnen innemen." en:
"De RM is vooral bedoeld voor de medicatie en dat ik naar binnen kan om een oogje in het zeil te houden. Het huis is sterk vervuild en er is gevaar voor maatschappelijke teloorgang. Betrokkene functioneert zeer slecht zonder medicatie. (...) Ze is nu al een tijd thuis omdat ze het depot accepteert. Ik durf er mijn hand voor in het vuur te steken dat het zonder RM in drie maanden weer verkeerd gaat." (p.-v. blz. 2)
Dit een en ander duidt erop dat een daadwerkelijke opname niet is beoogd en dat de verzochte (en verleende) rechterlijke machtiging alleen bedoeld is als een zogenaamde stok achter de deur teneinde naleving door de patiënt van de voorwaarden te bewerkstelligen.
2.6. Na vernietiging zal, volgens vaste rechtspraak, aan de hand van de actuele toestand alsnog moeten worden onderzocht of de verzochte machtiging kan worden verleend, waarbij opnieuw de vraag aan de orde kan komen of in de gegeven omstandigheden een andere maatregel dan de verzochte niet passender is (art. 8a Wet Bopz).
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Utrecht.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie het p.-v., blz. 2, en de correspondentie tussen de raadsvrouwe en de griffier van de rechtbank over aanvulling van het p.-v. (brieven van 4, 12, 30 januari en 9 februari 2006).
2 Vgl. Rb. Amsterdam 8 december 2005, LJN-nr. AU8394.
3 Onlangs is een wetsvoorstel ingediend (Kamerstukken II 2005/06, 30 492, nr. 3), dat ertoe strekt de mogelijkheden voor het verlenen van een voorwaardelijke machtiging te vergroten. Volgens het voorstel kan een voorwaardelijke machtiging worden verleend indien de betrokkene zich bereid heeft verklaard tot naleving van de voorwaarden of redelijkerwijs is aan te nemen dat betrokkene de voorwaarden zal naleven..
Uitspraak 02‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Bopz, toewijsbaarheid van een verzoek tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf van de betrokkene die ten tijde van de beslissing voorwaardelijk uit het ziekenhuis was ontslagen; na 1 januari 2004 géén mogelijkheid meer om een “paraplumachtiging” te verlenen.
2 juni 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/027HR
RM/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT UTRECHT,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instantie
De officier van justitie in het arrondissement Utrecht heeft op 24 november 2005 onder overlegging van een op 10 november 2005 ondertekende geneeskundige verklaring bij de rechtbank aldaar een verzoek ingediend, als bedoeld in art. 15 lid 1 Wet Bopz, tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van het verblijf van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: betrokkene - in het Regionaal Psychiatrisch Centrum (RPC) Woerden.
De rechtbank heeft het verzoek behandeld ter terechtzitting van 20 december 2005. Ter zitting heeft de rechtbank in afwezigheid van betrokkene - die voor deze zitting behoorlijk was opgeroepen maar te kennen had gegeven niet gehoord te willen worden - haar raadsvrouw gehoord en zich laten voorlichten door de psychiater, de casemanager en de zus van betrokkene die tevens haar mentor is. Ten tijde van die zitting verbleef betrokkene, aan wie sinds 9 november 2003 voorwaardelijk ontslag werd verleend onder de voorwaarde dat zij zich thuis liet bezoeken door de casemanager en zij depotinjecties liet zetten, feitelijk buiten het psychiatrisch ziekenhuis. Bij beschikking van 22 december 2005 heeft de rechtbank machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene in voornoemd psychiatrisch ziekenhuis of in een andere BOPZ-inrichting tot en met 20 december 2006.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft, hoewel daartoe uitgenodigd, geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te Utrecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het middel stelt de vraag aan de orde of het door de officier van justitie gedane verzoek tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf, als hiervoor onder 1 is vermeld, toewijsbaar was, hoewel de betrokkene ten tijde van de beslissing van de rechtbank buiten het psychiatrisch ziekenhuis verbleef op grond van een haar op de voet van art. 47 Wet Bopz verleend voorwaardelijk ontslag.
3.2.1 De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking de verzochte machtiging verleend en afgezien van toepassing van art. 8a Wet Bopz. Zij heeft daartoe, samengevat, overwogen
- dat het de bedoeling is dat op basis van de verzochte machtiging heropneming en hernieuwd feitelijk verblijf van betrokkene in het ziekenhuis zal (kunnen) plaatsvinden, indien zij (verdere) medewerking weigert aan de behandeling die noodzakelijk is om gevaar voor zichzelf of voor anderen af te wenden;
- dat die medewerking op basis van vrijwilligheid niet voortdurend is gewaarborgd;
- dat is gebleken dat betrokkene op geen enkele wijze en op geen enkel moment instemt met het behandelingsplan, dat redelijkerwijs niet is te verwachten dat zij dat op enige afzienbare termijn zal gaan doen en dat zij de voor handhaving van het voorwaardelijke ontslag noodzakelijke medicatie slechts accepteert indien er een rechterlijke machtiging is.
3.2.2 Aldus heeft de rechtbank een "paraplumachtiging" verleend. Het middel betoogt terecht dat door de invoering van de wettelijke regeling omtrent de verlening van een voorwaardelijke machtiging met ingang van 1 januari 2004, het, gelijk is beslist in HR 11 november 2005, nr. R05/065, NJ 2006, 288, niet meer mogelijk is een dergelijke machtiging te verlenen.
3.3 Uit het voorgaande volgt dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. De Hoge Raad zal de zaak verwijzen met het oog op de mogelijkheid toepassing te geven aan art. 8a Wet Bopz.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Utrecht van 22 december 2005;
verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. Buchem-Spapens, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door E.J. Numann op 2 juni 2006.