De echtscheiding tussen partijen werd uitgesproken op 18 april 1997. Bij deze beschikking die op 27 juni 1997 werd ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand werd de alimentatie op een bedrag van f. 2250 (€ 1021,01) per maand vastgesteld. Op 18 februari 2002 heeft de vrouw een wijzigingsverzoek ingediend en verzocht om de alimentatie op f. 3250 (€ 1474,79) vast te stellen.
HR, 12-05-2006, nr. R05/084HR
ECLI:NL:HR:2006:AV8720
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-05-2006
- Zaaknummer
R05/084HR
- LJN
AV8720
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AV8720, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑05‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV8720
ECLI:NL:HR:2006:AV8720, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑05‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV8720
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑06‑2005
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPr 2006/82 met annotatie van E.L. Schaafsma-Beversluis
JBPr 2006/82 met annotatie van E.L. Schaafsma-Beversluis
Conclusie 12‑05‑2006
Inhoudsindicatie
Geschil tussen ex-echtelieden over de vaststelling van de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie; vervolg op HR 14 mei 2004, nr. R03/105, NJ 2004, 371; geding na verwijzing, beoordeling ‘ex nunc’, vermeerdering van verzoek, eisen van een goede procesorde, ambtshalve toetsing maatstaf van art. 130 lid 1 Rv., ontvankelijkheid cassatieberoep; vaststelling behoefte, schending art. 24 Rv. door niet te onderzoeken en te beslissen op een verweer van de man.
Zaaknr. R05/084HR
Mr. Huydecoper
Parket, 27 januari 2006
Conclusie inzake
[De man]
verzoeker tot cassatie
tegen
[De vrouw]
verweerster in cassatie
Feiten en procesverloop
1) De partijen, hierna zoals gebruikelijk als "de man" en "de vrouw" respectievelijk aan te duiden, zijn al een aantal jaren verwikkeld in een alimentatiegeschil. Het gaat daarbij alleen om de behoefte van de vrouw; de draagkracht van de man staat niet ter discussie. De zaak wordt voor de tweede keer aan de Hoge Raad voorgelegd; de eerdere beschikking is van 14 mei 2004, NJ 2004, 371 m.nt. SW.
2) Partijen zijn getrouwd op 27 juni 1972. Bij beschikking van 18 april 1997 is tussen hen echtscheiding uitgesproken(1). Er werd een partneralimentatie voor de vrouw vastgesteld van fl. 2.250, - per maand.
3) In 2002 deed de vrouw een verzoek tot wijziging van de alimentatie. Daarbij beriep zij zich, met het oog op haar behoefte, mede op lasten in verband met de jong-meerderjarige (studerende) kinderen van partijen die voor haar rekening zouden komen. In de eerste appelprocedure in deze zaak hield het hof (te Den Haag) ook met deze lasten rekening (tot een bedrag van fl. 700, - per maand); maar op dat punt werd de beslissing van het hof in cassatie vernietigd. De zaak werd naar het hof in Amsterdam verwezen.
4) In de verwijzingsprocedure voor het hof Amsterdam heeft de vrouw een aanvullend verzoekschrift ingediend en een nieuw behoefteoverzicht overgelegd. Het hof heeft dit verzoekschrift aangemerkt als een geoorloofde vermeerdering van eis in appel (rov. 4.2).
In de bestreden beschikking heeft het hof de door de man te betalen alimentatie met ingang van 1 januari 2001 bepaald op € 1.400, -, met ingang van 1 januari 2003 op € 2.000, - en met ingang van 1 januari 2004 op € 2.116,56, - (telkens: per maand); daarmee kwam het hof Amsterdam tot vaststellingen die, in het voordeel van de vrouw, niet onaanzienlijk afweken van wat het hof Den Haag vóór het eerste cassatiegeding (waarin de man als verzoeker tot cassatie was opgetreden), had bepaald(2).
5) Namens de man is - tijdig en regelmatig(3) - een cassatieverzoek ingediend. De vrouw is in cassatie niet verschenen(4).
Bespreking van de cassatiemiddelen
6) Het middel bestrijdt de rov. 4.2 en 4.5 van de beschikking van het hof. Die luiden als volgt:
"4.2 Het hof overweegt dat het verzoek van de vrouw bij aanvullend verzoekschrift ingediend, is te beschouwen als een vermeerdering van eis in hoger beroep. Het hof acht deze vermeerdering niet in strijd met de eisen van een goede procesorde, nu de man ruimschoots in de gelegenheid is gesteld daartegen verweer te voeren.
(....)
4.5 Het hof zal - gelet op de beschikking van de Hoge Raad - de zaak in zijn volle omvang opnieuw beoordelen, hetgeen betekent dat de behoefte van de vrouw dient te worden vastgesteld.
De behoefte van de vrouw ten tijde van de echtscheiding aan de bij de echtscheidingsbeschikking vastgestelde onderhoudsbijdrage van fl. 2.250, - (€ 1.021.01, -) per maand wordt niet betwist en staat derhalve vast. [...] de behoefte van de vrouw ten tijde van de echtscheiding [kan] worden vastgesteld op rond fl. 5.455, - (rond € 2.475, -) per maand.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw, in het licht van de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat haar behoefte sinds de echtscheidingsbeschikking, anders dan door wettelijke indexering, is gestegen. Geen rekening wordt gehouden met de door de vrouw voldane onderhoudsbijdragen ten behoeve van de kinderen, nu conform de jurisprudentie van de Hoge Raad er geen grond bestaat en het ook niet in het stelsel van de wet past [...] een indirecte verhaalsmogelijkheid te scheppen door deze onderhoudsbijdragen in aanmerking te nemen bij het bepalen van de behoefte van de alimentatiegerechtigde ouder.
Bij het bepalen van de behoefte van de vrouw in 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005 zal het hof dan ook uitgaan van de hierboven genoemde behoefte van de vrouw en deze corrigeren met wettelijke indexering.
[...] Uitgaande van de uitkeringen die de vrouw sinds 2001 heeft genoten, bedraagt de behoefte van de vrouw aan een aanvullende uitkering in 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005 respectievelijk € 1.530, -, € 1.721, -, € 2.000, -, € 2.224, - en € 2.414, - per maand(5)."
7) Het middel klaagt in een aantal varianten dat het hof ten onrechte zou hebben aangenomen dat de procedure na verwijzing in cassatie de ruimte biedt om het verzoek waarover alsdan geoordeeld moet worden te wijzigen, althans: wanneer daarmee de weg wordt geopend naar een ongunstiger uitkomst dan de partij die met succes casssatieberoep instelde daarvóór (dat wil zeggen: voordat cassatieberoep werd ingesteld) had verkregen.
8) In de "gewone" rechtsgang na verwijzing in cassatie is de ruimte voor het aanvoeren van nieuwe stellingen en voor het wijzigen van zijn eis inderdaad sterk beperkt(6).
Het is echter de vraag of dat ook het geval is in de procedure die uitsluitend strekt tot vaststelling of wijziging van een alimentatieverplichting. Die procedure vertoont immers de bijzonderheid "dat rechterlijke uitspraken waarbij een uitkering tot levensonderhoud wordt vastgesteld, in beginsel vatbaar zijn voor wijziging - zelfs met terugwerkende kracht - indien bij de uitspraak is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens, dan wel indien sedert de uitspraak de daaraan ten grondslag liggende omstandigheden in relevante mate zijn gewijzigd. Beide partijen bij een dergelijk geschil hebben daarom belang erbij dat de vaststelling berust op een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden zoals die zijn ten tijde van de uitspraak in hoogste ressort."(7).
9) Die bijzonderheid heeft de Hoge Raad aanleiding gegeven om voor deze procedure een uitzondering aan te nemen op de regels betreffende het "grievenstelsel" in appel (dat gebeurde in de zojuist aangehaalde beslissing(8)).
Ik beschouw de beslissing die uit HR 4 december 1998, NJ 1999, 675 m.nt. JBMV, rov. 3.6 blijkt, als een logisch vervolg op de gedachte uit de eerder aangehaalde beschikking. In de zojuist als laatste aangehaalde zaak was de vraag of de rechter in een alimentatieprocedure na verwijzing gebonden is aan een oordeel (over limitering van de alimentatie in de tijd) uit een vóór vernietiging en verwijzing gegeven beschikking, als dát oordeel niet in cassatie was aangevochten (en dus ook niet in cassatie was vernietigd). De Hoge Raad stelde vast dat dat niet het geval was - en dat de rechter na verwijzing "...zijn beslissing [dient] te geven op basis van alle op dat moment bestaande en ter zake dienende omstandigheden van het geval. Daarbij past niet dat hij gebonden zou zijn aan een in het in cassatie vernietigde arrest gegeven oordeel over de duur van de alimentatie, waartegen geen cassatiemiddel was gericht.".
10) Ik merk op dat men anders zou kunnen oordelen aan de hand van de al aangehaalde beslissing HR 19 december 1980, NJ 1982, 65, rov. 1. Daar is immers, in een geding dat uitsluitend over alimentatie-aanspraken ging, geoordeeld dat een geheel nieuw verweer na verwijzing in cassatie niet meer mocht worden aangevoerd.
Men kan zich afvragen of deze beslissing is achterhaald door de latere rechtspraak waarnaar ik in de vorige alinea's verwees(9). In elk geval denk ik dat deze beslissing voor de onderhavige zaak geen bruikbare steun biedt, al daarom, omdat hier geen sprake is van het inbrengen van een geheel nieuw, en nog niet eerder aan de orde gesteld verweer, maar (slechts) van voortgezet debat over de behoefte van de vrouw in het licht van de omstandigheden zoals die ten tijde van de van het hof gevraagde beslissing (beweerdelijk) waren.
11) Ik denk daarom dat voor procedures als de onderhavige, waarin alleen de vaststelling of wijziging van een alimentatie aan de orde is, althans wat betreft de voor de omvang van de alimentatie relevante omstandigheden ook na verwijzing in cassatie nadere feiten mogen worden aangevoerd en, waar die feiten daartoe aanleiding geven, ook een vermeerdering van het verzochte toelaatbaar is.
Het cassatieverzoek voert in dit verband aan dat de ruimte voor uitbreiding van de feitelijke grondslag of voor wijziging van zijn verzoek alleen gewijzigde feiten zou betreffen - waarmee, naar ik aanneem, bedoeld wordt: feiten die na de laatste beoordeling in de feitelijke instantie aan wijziging onderhevig zijn geweest -; maar de verschillende overwegingen van de Hoge Raad die hiervóór werden aangewezen, bieden voor deze beperkte lezing geen steun. De herhaalde verwijzing, in die overwegingen, naar een nieuwe beoordeling "in volle omvang" suggereert daarentegen in uitgesproken mate dat alle omstandigheden die voor die beoordeling van belang kunnen zijn aan bod moeten komen, ongeacht of die vóór of na een eerdere feitelijke beoordeling aan het licht zijn gekomen; en hetzelfde geldt voor de overwegingen die beklemtonen dat alimentatievaststellingen steeds voor wijziging vatbaar zijn, naar gelang van ten opzichte van een eerdere vaststelling gewijzigde omstandigheden (ook hier: ongeacht of die al vóór de bestreffende vaststelling gewijzigd waren of pas daarna).
12) Als men daarvan uitgaat zijn de klachten van het middel in de alinea's 2.1 - 2.1.4 en 2.1.7 - 2.1.8 ongegrond. Wanneer in alimentatiezaken, ook na verwijzing in cassatie, beoordeling moet plaatsvinden "in volle omvang", aan de hand van de dan aan de feitenrechter kenbaar gemaakte omstandigheden, daaronder mede begrepen nieuw gebleken of gewijzigde omstandigheden die vóór de verwijzing nog niet te berde waren gebracht, ligt daarin besloten dat a) een "reformatio in peius" ten opzichte van de partij die in cassatie succes had tot de mogelijkheden behoort; b) een wijziging van het verzochte ook in dat stadium mogelijk is; en c) argumenten die als "nieuwe grieven" moeten worden aangemerkt, ook dan nog mogen worden aangevoerd.
Daarbij moet dan wel rekening worden gehouden met de goede procesorde, en in het bijzonder: met de ruimte die de partijen moeten krijgen om naar behoren te reageren op eventueel nieuw materiaal dat in dat stadium in het geding wordt betrokken. Het hof heeft echter vastgesteld dat de man voldoende gelegenheid heeft gehad om te reageren; en andere argumenten die met het oog op de goede procesorde van belang kunnen zijn, zijn ten overstaan van het hof niet aangevoerd.
13) Daarbij maak ik de kanttekening dat in alinea 2.1.5 van het cassatierekest een beroep wordt gedaan op het feit dat de man geen gelegenheid zou hebben gekregen om een verweerschrift in te dienen. Voor die stelling ontbreekt echter feitelijke grondslag. (Al) daarom gaat dit argument niet op. Ik zou overigens denken dat zelfs als het inderdaad zo zou zijn dat, zoals in alinea 1.6 van het cassatierekest wordt aangevoerd, de raadsvrouw van de man van de griffie van het hof te horen heeft gekregen dat indiening van een verweerschrift na verwijzing niet mogelijk was, het voor rekening van de man moet blijven dat men zich naar die aanwijzing gericht heeft. De rechtsgeleerde procesgemachtigde is zelf verantwoordelijk voor wat hij in die hoedanigheid onderneemt of nalaat; als hij ervoor kiest om zich daarbij te verlaten op telefonische inlichtingen van griffie-ambtenaren, blijft de (mogelijk onjuiste) keuze die dan gemaakt kan worden, toch zijn keuze(10).
14) Verder wordt in alinea 2.1.5 verdedigd dat het aanvoeren van nieuw materiaal na verwijzing in strijd met de goede procesorde moet worden geacht als die handelwijze niet door "prangende redenen" wordt gerechtvaardigd. Ik denk dat daarmee langs indirecte weg wordt ingegaan tegen de rechtsleer die uit de alinea's 8 - 11 hiervóór blijkt; en dat dit betoog daarom als rechtens onjuist moet worden aangemerkt.
15) De resterende klachten kunnen voor het grootste deel gezamenlijk worden besproken. Zij zijn alle gericht tegen de wijze waarop het hof, uitgaande van de in de echtscheidingsprocedure vastgestelde behoefte aan de kant van de vrouw, de voor de huidige vaststelling relevante behoefte heeft berekend.
Ik beoordeel deze klachten als gegrond.
Doorslaggevend vind ik daarvoor, dat nadat de vrouw in de appelinstantie na verwijzing haar verzoek had vermeerderd en daarbij een nieuwe berekening van de behoefte aan haar kant in het geding had gebracht, van de kant van de man blijkens de pleitnota uit die instantie gemotiveerd is betwist dat de behoefte van de vrouw overeenkomstig die berekening mocht worden vastgesteld. Per saldo, aldus dit betoog van de kant van de man, zou de behoefte van de vrouw op niet meer dan circa € 900, - per maand mogen worden gesteld(11).
16) Bij die stand van zaken kan niet als beslissend - en eigenlijk ook niet als relevant - worden aanvaard, dat de vaststelling van de behoefte van de vrouw zoals die, meerdere jaren geleden, had plaatsgehad in de alimentatieprocedure die als onderdeel van de echtscheidingsprocedure was gevoerd, in dit geding niet afzonderlijk was betwist. Dat dat niet was gebeurd neemt immers niet weg dat de behoefte zoals die in déze alimentatieprocedure werd aangevoerd, wél werd betwist.
17) Ik stem dan ook in tenminste twee varianten met het betoog van het middel in. In de eerste plaats meen ook ik, dat de (raadsvrouw van de) man er geen rekening mee hoefde te houden dat het hof zou verwachten dat, naast betwisting van de actuele stellingen van de vrouw over haar behoefte in deze procedure, ook de lang geleden gestelde (dan wel: aanvaarde) gegevens omtrent de behoefte destijds nu weer, dan wel alsnog, zouden worden weersproken. Het - kennelijk - op een andere zienswijze berustende oordeel van het hof miskent hier wat men ten aanzien van de stelplicht mag vergen(12).
Het middel klaagt in alinea 2.2.2 dat hier van een niet toelaatbare "verrassingsbeslissing" sprake zou zijn. Of die noemer geheel op zijn plaats is kan men zich afvragen - dat hangt mede af van de betekenis die men aan de uitdrukking "verrassingsbeslissing" wil toekennen; maar volgens mij bedoelt de steller van het middel hier inhoudelijk datgene, wat ik in iets andere bewoordingen heb betoogd.
18) En in de tweede plaats geef ik de steller van het middel(13) in zoverre gelijk, dat het hof op ontoereikende gronden is voorbijgegaan aan de inhoudelijke betwisting, van de kant van de man, van de gegevens die aan de in deze procedure verdedigde behoefte van de vrouw ten grondslag werden gelegd. Zoals ik al eerder aangaf, meen ik namelijk dat "teruggrijpen" op de in dit geding niet betwiste behoeftevaststelling uit het jaren geleden gevoerde alimentatiedebat in het kader van het echtscheidingsproces, voor deze processuele sprong geen deugdelijke basis kan opleveren. Dat over de destijds aangenomen behoefte (in deze zaak) niet werd getwist, levert geen excuus op om de onenigheid die er in dit geding onmiskenbaar wél bestond over de voor de behoefte van de vrouw relevante gegevens, verder te laten voor wat die was. Er werden hier argumenten aan de orde gesteld die voor het standpunt van de man (hoogst) relevant waren, en die niet "zomaar" onbesproken konden blijven.
19) Een derde klacht van het middel op dit punt, die er op neer komt dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd zou hebben miskend of zich een verboden aanvulling van de door partijen aangevoerde feiten zou hebben gepermitteerd, kan ik bij deze stand van zaken in het midden laten.
Ik zou overigens denken dat men het hof het eerste - overschrijden van de grenzen van de rechtsstrijd - niet kan verwijten. De vraag of de behoefte van de vrouw van dien aard was dat die de van haar kant verzochte alimentatie rechtvaardigt, vormde het voornaamste twistpunt; en dat is ook de vraag die het hof heeft onderzocht en beoordeeld.
20) Of het hof daarbij niet de vanwege de partijen aangevoerde stellingen heeft "aangevuld", is lastiger te beoordelen. De gegevens omtrent behoefte die in de echtscheidingsprocedure waren aangenomen, waren wel degelijk uit de stukken van de onderhavige procedure kenbaar. Of de vrouw zich daarop ter ondersteuning van het harerzijds verdedigde had beroepen, kan men wel betwijfelen; maar dat is in cassatie niet goed te beoordelen, gegeven dat de uitleg van partijstandpunten aan de rechters van de feitelijke instanties is voorbehouden(14). Een uitleg waarbij het laatstgenoemde vraagpunt bevestigend wordt beoordeeld lijkt mij wel denkbaar, en niet meteen onbegrijpelijk. (Ook) daarom denk ik, dat het geen kwaad kan wanneer ik deze klacht(en) van het middel verder onbesproken laat.
21) Ten slotte wordt, in alinea 2.3 van het middel, nog geklaagd over het oordeel van het hof met betrekking tot de ingangsdata van de vastgestelde alimentatie.
De daar aangevoerde klachten lijken mij niet gegrond.
De rechtsleer op dit punt, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in de beslissing die in het middel wordt aangehaald(15), vat ik aldus samen dat er bij het vaststellen van alimentatieverplichtingen met terugwerkende kracht een zekere mate van terughoudendheid past, althans voor zover de vaststelling zou meebrengen dat er relevante bedragen (zouden) moeten worden terugbetaald. Ik denk intussen dat hetzelfde geldt als er belangrijke bedragen ten laste van een "lopend" inkomen (en niet ten laste van "liggend geld") zouden moeten worden "nabetaald"(16). Er geldt op dit punt - dus: bij vaststelling van alimentatie met terugwerkende kracht, wanneer daarbij relevante terugbetalings- of nabetalingsverplichtingen in het geding zijn - een wat zwaardere motiveringsplicht dan men overigens bij een discretionaire bevoegdheid als de onderhavige (misschien) zou verwachten; maar die motiveringsplicht is vooral dan aan de orde, als de ingangsdatum van de alimentatie een punt van discussie tussen partijen heeft gevormd én daarbij is aangevoerd dat de daardoor ontstaande terugbetalings- (of, voeg ik dus toe: nabetalings-)verplichtingen de daardoor getroffen partij in moeilijkheden zouden brengen.
22) In de onderhavige zaak heeft de man de ingangsdatum van de alimentatie (dat wil zeggen: van een eventuele nadere vaststelling daarvan) wel ter discussie gesteld; maar hij heeft niet aangevoerd dat een vaststelling met terugwerkende kracht betalingsmoeilijkheden voor hem teweeg zou brengen. Hij heeft, integendeel, steeds volgehouden dat zijn draagkracht niet hoefde te worden onderzocht - wat het hof geredelijk zo kon begrijpen (en volgens mij ook zo heeft begrepen), dat er in dit opzicht niet met problemen rekening hoefde te worden gehouden.
23) De betwisting van de kant van de man beperkte zich er in dit verband toe, dat er op werd gewezen dat, althans aanvankelijk, in de stellingen van de vrouw een duidelijke correlatie ontbrak tussen de voorgestelde wijzigingsdata en de gestelde wijzigingen in de behoefte van de vrouw ((vooral) door het "wegvallen" van te haren gunste geldende aanspraken op sociale verzekeringsuitkeringen)(17).
Op dat verweer is door het hof effectief gerespondeerd: er is, bijkens rov. 1.5 van de bestreden beschikking, ter mondelinge behandeling afgesproken dat de vrouw nog nadere gegevens in het geding zou (laten) brengen. Uit het proces-verbaal van de zitting van 12 januari 2005, p. 2 onderaan, kan men opmaken dat het daarbij juist ging om de gegevens, over het ontbreken waarvan namens de man was geklaagd.
24) Er zijn, kennelijk ingevolge de hier beschreven afspraak, inderdaad stukken overgelegd die overeenstemmen met wat in het proces-verbaal wordt omschreven (en er wordt niet geklaagd dat de man tegen de beschreven gang van zaken zou hebben geprotesteerd(18)).
Het hof heeft hier dus gevolg gegeven aan wat namens de man was aangevoerd; en het hof kon, nadat de gang van zaken zich had voltrokken conform de partijafspraak waarvan de processtukken blijk geven, zijn oordeel baseren op de aldus verkregen informatie. Bij die stand van zaken zie ik niet in dat de beslissing betreffende de ingangsdatum van de (verschillende) alimentatiewijzigingen nog nadere motivering behoefde. Die beslissing sluit netjes aan bij het partijdebat en bij de gegevens die als uitvloeisel van dat debat waren ingebracht.
25) Gezien mijn beschouwingen over (gebreken in) de beoordeling van de bezwaren van de man tegen de draagkrachtvaststelling zoals die namens de vrouw was verdedigd, zal duidelijk zijn dat ik meen dat de beslissing van het hof op dit punt zal moeten worden vernietigd. Een bepaald teleurstellend gevolg van die uitkomst zou overigens zijn, dat er een zesde instantie in deze procedure zou kunnen volgen. Ik spreek de welgemeende hoop uit dat (nog) verdere instanties de partijen bespaard zullen blijven.
Conclusie
Ik concludeer dat de bestreden beschikking behoort te worden vernietigd.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 De echtscheiding werd ingeschreven op 27 juni 1997.
2 Het hof Den Haag had de alimentatie (bij beschikking van 4 juni 2003) met ingang van 1 januari 2001 bepaald op € 1.400, - per maand en met ingang van 1 januari 2003 op € 1.200, - per maand.
3 De beschikking van het hof Amsterdam is van 17 maart 2005; het cassatierekest is ingekomen op 17 juni 2005.
4 Ondanks correcte mededeling van het cassatieberoep en dienovereenkomstige oproeping.
5 Ik wijs erop dat deze bedragen telkens hoger zijn dan de namens de vrouw verzochte (en dienovereenkomstig door het hof toegewezen) maandbedragen.
6 Dat wordt bevestigd door de in alinea 2.1.2 van het cassatierekest aangehaalde rechtspraak; zie intussen ook HR 8 februari 1991, NJ 1991, 325, rov. 3.3; HR 5 juni 1987, NJ 1987, 795, rov. 3.3; HR 19 december 1980, NJ 1982, 65 m.nt. EAAL, rov. 1; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nrs. 199 en 200; Winters, De procedure na cassatie en verwijzing in civiele zaken, 1992, p. 158 e.v., met uitvoerig rechtspraakoverzicht op p. 160 - 185.
7 HR 26 april 1991, NJ 1992, 407 m.nt. JBMV, rov. 3.5.
8 Zie ook HR 10 maart 2003, NJ 2005, 104 m.nt. DA, rov. 3.6.
9 Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 199 beschrijft alleen de recentere rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt als "richtinggevend". De overwegingen in de recentere beslissingen van de Hoge Raad, waaronder de vorige beschikking in de onderhavige zaak, waarin de rechter wordt voorgehouden dat de vast te stellen alimentatie na verwijzing opnieuw "in volle omvang" zal moeten worden onderzocht, lijken ook door de ruimere opvatting die in de recentere rechtspraak naar voren komt, te zijn ingegeven.
10 Volledigheidshalve merk ik nog op dat in cassatie over onjuiste rechtstoepassing door de rechter kan worden geklaagd, maar niet over fouten die elders in het "gerechtelijke apparaat" zouden zijn gemaakt en die niet tot een fout hebben geleid die aan de rechter moet worden toegerekend; zie ook Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 115.
11 Dat is gebeurd op de plaatsen die het middel (globaal) aanduidt; ik verwijs vooral naar de tweede, derde en vierde bladzijden van die (in omvang beperkte) pleitnota, die vrijwel geheel aan dit onderwerp zijn gewijd. Zoals in de eerste volle alinea op de derde bladzij van die pleitnota wordt gesteld, komt het er inhoudelijk op neer dat behalve het bedrag van de zgn. "bijstandsnorm", alle posten die in de behoefteberekening namens de vrouw waren opgenomen, gemotiveerd worden betwist. Dáár vindt men ook de conclusie dat de totale behoefte op circa € 900, - per maand zou uitkomen.
12 Bij de procesgang zoals die zich hier heeft afgespeeld - die ik samenvat als: een door het hof aanvaarde, niet onbelangrijke wijziging van het namens de vrouw verzochte in haar verzoekschrift na verwijzing, waarop van de kant van de man alleen bij de mondelinge behandeling in de verwijzingsprocedure werd gereageerd - geldt dat in enigszins versterkte mate. De verzoekschriftprocedure bergt op meerdere plaatsen het risico in zich dat de ruimte voor het adequaat reageren op elkaars stellingen (of producties - wat echter in deze zaak niet aan de orde is), en daarmee het onder de aanduiding "hoor en wederhoor" bekende beginsel, in het gedrang komt/komen. Het behoort tot de taak van de rechter om daarop bedacht te zijn, en om tegen het ontstaan van manco's op dit punt te waken (vgl. in ander verband HR 29 november 2002, NJ 2004, 172 m.nt. HJS, rov. 3.5.1 - 3.5.2). Het combineren van a) een ruimhartige opstelling ten opzichte van de gewijzigde proceshouding en nieuwe feitelijke presentatie van de kant van de vrouw, b) een beperkte ruimte aan de kant van de man om de proceshouding aan zijn zijde hieraan aan te passen en c) een bijzonder scherpe toetsing van het namens de man aangevoerde aan regels van stelplicht, zou op gespannen voet staan met wat in dit opzicht van de rechter verwacht wordt.
13 Ik lees in alinea's 2.1.6 en 2.2.3 van het middel klachten die (ook) op het hier besproken punt zijn toegesneden.
14 HR 2 december 2005, RvdW 2005, 135, rov. 5.5.2; HR 3 juni 2005, NJ 2005, 324 m.nt. JBMV, rov. 3.3.1; HR 20 mei 2005, RvdW 2005, 76, rov. 3.3; HR 18 februari 2005, NJ 2005, 283, rov. 3.6, 3.8.3; HR 21 januari 2005, rechtspraak.nl LJN AR3151, rov. 3.5.1 - 3.5.3; HR 1 oktober 2004, NJ 2005, 1 m.nt. WMK, rov. 4.5; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nrs. 103, 121, 169.
15 HR 20 september 2002, NJ 2003, 47 m.nt. SW, rov. 3.2.1.
16 Het is anders als de vaststelling weliswaar periodes in het verleden betreft, maar niet leidt tot terugbetalings- of nabetalingsplichten; zoals zich dat onder meer voordoet bij (de in de praktijk regelmatig toegepaste) vaststellingen van de alimentatie op het niveau van wat in het verleden betaald of verhaald is; zie daarover o.a. alinea 9 van de conclusie van A - G De Vries Lentsch-Kostense voor de in voetnoot 15 aangehaalde beschikking en alinea 7 van de conclusie voor HR 1 februari 2002, NJ 2002, 185.
17 Dat betoog is te vinden in de pleitnota namens de man na verwijzing (van 12 januari 2005), vijfde t/m zevende bladzijde (na het "kopje": Inkomen en verdiencapaciteit van de vrouw).
18 Men zou zich in dit verband kunnen voorstellen dat de man, na kennisname van de overgelegde stukken, (toch) behoefte voelde om daarop te reageren.
Uitspraak 12‑05‑2006
Inhoudsindicatie
Geschil tussen ex-echtelieden over de vaststelling van de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie; vervolg op HR 14 mei 2004, nr. R03/105, NJ 2004, 371; geding na verwijzing, beoordeling ‘ex nunc’, vermeerdering van verzoek, eisen van een goede procesorde, ambtshalve toetsing maatstaf van art. 130 lid 1 Rv., ontvankelijkheid cassatieberoep; vaststelling behoefte, schending art. 24 Rv. door niet te onderzoeken en te beslissen op een verweer van de man.
12 mei 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/084HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. De loop van het geding in voorgaande instanties
Voor het verloop van het geding in voorgaande instanties tussen thans verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - en thans verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - verwijst de Hoge Raad naar zijn beschikking van 14 mei 2004, rek.nr. R03/105, NJ 2004, 371.
Bij deze beschikking heeft de Hoge Raad de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 juni 2003 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam.
De vrouw heeft na verwijzing bij aanvullend verzoekschrift haar verzoek in die zin gewijzigd dat zij verzoekt de uitkering tot haar levensonderhoud met ingang van 1 januari 2001 te bepalen op € 1.400,-- per maand en met ingang van 1 januari 2003 op € 2.116,56 per maand, althans met ingang van een zodanige datum en op een zodanig bedrag als het hof juist acht.
De man heeft verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, dan wel het door haar verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage van 9 juli 2002 te bekrachtigen.
Bij beschikking van 17 maart 2005 heeft het hof met wijziging in zoverre van de echtscheidingsbeschikking van 18 april 1997 en met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2001 bepaald op € 1.400,--, met ingang van 1 januari 2003 op € 2.000, -- per maand en met ingang van 1 januari 2004 op € 2.116,56 per maand, deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw is in cassatie niet verschenen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Voor de in cassatie tot uitgangspunt te nemen feiten wordt verwezen naar hetgeen de Hoge Raad in 3.1 heeft overwogen in zijn hiervoor in 1 genoemde beschikking van 14 mei 2004.
Het gaat in deze zaak kort gezegd om de vaststelling van de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie.
3.2 Bij de genoemde beschikking is de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 juni 2003 vernietigd omdat, kort gezegd, dat hof bij de vaststelling van de behoefte van de vrouw ten onrechte rekening had gehouden met de omstandigheid dat de vrouw in de loop der jaren veelvuldig had bijgedragen in de kosten van de studie en het levensonderhoud van de jong-meerderjarige kinderen van partijen.
3.3.1 Na verwijzing heeft de vrouw haar verzoek vermeerderd als hiervoor in 1 is vermeld. Het hof heeft in rov. 4.2 van de bestreden beschikking deze vermeerdering van het verzoek niet in strijd geacht met de eisen van een goede procesorde, nu de man ruimschoots in de gelegenheid is geweest daartegen verweer te voeren. Voorts heeft het hof in rov. 4.5 overwogen dat het, gelet op de eerdergenoemde beschikking van de Hoge Raad, de zaak in volle omvang opnieuw zal beoordelen, hetgeen betekent, aldus het hof, dat de behoefte van de vrouw dient te worden vastgesteld.
Hiertegen keert zich onderdeel 2.1 met de klacht, kort samengevat, dat dit oordeel rechtens onjuist is, althans onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, omdat
- de man aldus als gevolg van het door hem destijds ingestelde (eerste) cassatieberoep in een slechtere positie is komen te verkeren, hetgeen in strijd is met het ook in cassatie geldende verbod van "reformatio in peius" (onderdeel 2.1.1);
- na cassatie en verwijzing een vermeerdering van het verzoek niet was toegestaan (onderdelen 2.1.2-4);
- onbegrijpelijk is het oordeel dat de man ruimschoots in de gelegenheid is geweest tegen het vermeerderde verzoek verweer te voeren, aangezien de man niet eens in de gelegenheid is gesteld een verweerschrift in te dienen (onderdeel 2.1.5);
- de vermeerdering van het verzoek een niet na cassatie en verwijzing toegelaten nieuwe grief behelst en geen sprake is van een geheel nieuwe situatie waardoor een dergelijke nieuwe grief geoorloofd zou zijn (onderdelen 2.1.7-8).
3.3.2 Uit de bestreden beschikking noch uit de gedingstukken blijkt dat de man op de voet van art. 283 Rv. in verbinding met art. 130 lid 1 Rv. bezwaar heeft gemaakt tegen de vermeerdering van het verzoek. Het hof heeft dus kennelijk die vermeerdering ambtshalve getoetst aan de in art. 130 lid 1 Rv. vermelde maatstaf. Tegen de uitkomst van deze toetsing staat ingevolge art. 130 lid 2 Rv. geen hogere voorziening open, zodat daarover in cassatie niet kan worden geklaagd.
Daarop stuit onderdeel 2.1.5, dat zich keert tegen de toetsing zelf, in elk geval af.
3.3.3 Bij de beoordeling van deze klachten moet van het volgende worden uitgegaan. Ingevolge rov. 3.4 van de eerdergenoemde beschikking van de Hoge Raad had na cassatie en verwijzing het hof de taak de zaak in volle omvang opnieuw te onderzoeken. Het hof diende daarom zijn beslissing te geven op basis van alle op dat moment bestaande en ter zake dienende omstandigheden van het geval (vgl. HR 4 december 1998, nr. R97/147, NJ 1999, 675, rov. 3.6). Bovendien diende het hof bij zijn beslissing rekening te houden met feiten waarop de vrouw eerst na het formuleren van haar grieven beroep deed, óók indien daarin niet anders dan een nieuwe grief kon worden gezien (vgl. HR 26 april 1991, nr. 14215, NJ 1992, 407).
Een en ander leidt ertoe aan te nemen dat in een geding als het onderhavige na cassatie en verwijzing de partij die wijziging van de alimentatie verzoekt, bevoegd is haar verzoek of de gronden daarvan te veranderen of te vermeerderen, onverminderd de door art. 283 Rv. in verbinding met art. 130 lid 1 Rv. aan de wederpartij gegeven mogelijkheid daartegen bezwaar te maken, op grond dat de verandering of vermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Voorts brengen deze eisen mee dat de wederpartij genoegzaam de gelegenheid wordt geboden haar verweer aan te vullen en, voor zover nodig, ook overigens haar standpunt te herzien (vgl. HR 26 april 1991, nr. 14215, NJ 1992, 407).
3.3.4 Het vorenoverwogene brengt mee dat de onderdelen 2.1.1 tot en met 2.1.4 en de onderdelen 2.1.7 en 2.1.8 falen.
3.4.1 In rov. 4.5 van de bestreden beschikking overweegt het hof ten aanzien van de behoefte van de vrouw onder meer
- dat de behoefte van de vrouw ten tijde van de echtscheiding aan de bij de echtscheidingsbeschikking vastgestelde onderhoudsbijdrage van ƒ 2.250,-- (€ 1.021,01) per maand niet betwist wordt en derhalve vaststaat;
- dat, in aanmerking genomen dat de vrouw destijds een uitkering ontving van ƒ 3.205,-- (€ 1.454,--) bruto per maand, de behoefte van de vrouw ten tijde van de echtscheiding kan worden vastgesteld op rond ƒ 5.455,-- (rond € 2.475,--) per maand;
- dat de vrouw, in het licht van de gemotiveerde betwisting van de man, niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar behoefte sindsdien anders dan door de wettelijke indexering is gestegen;
- dat bij het bepalen van de behoefte van de vrouw in 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005 het hof dan ook zal uitgaan van de hierboven genoemde behoefte van de vrouw en deze zal corrigeren met de wettelijke indexering.
Op deze wijze heeft het hof telkens met ingang van het desbetreffende jaar de behoefte van de vrouw berekend en, daarvan uitgaande, de door de man verschuldigde alimentatie vastgesteld.
3.4.2 Hiertegen komen de onderdelen 2.1.6 en 2.2 met een aantal klachten op, die erop neerkomen dat het hof ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan het verweer van de man tegen hetgeen de vrouw met betrekking tot haar behoefte had gesteld, door aldus te beslissen buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden en partijen een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft bereid.
De onderdelen slagen. Gelet op het debat dat partijen in deze procedure over de behoefte van de vrouw hebben gevoerd en met name op de gemotiveerde betwisting van de zijde van de man van wat de vrouw aangaande haar behoefte, ook na cassatie en verwijzing, had aangevoerd, mocht het hof niet volstaan met een behoefteberekening die aan dat debat voorbijging en was gebaseerd op gegevens die in het tussen partijen gevoerde echtscheidingsgeding dienden als basis voor de in dat kader verrichte vaststelling van de behoefte van de vrouw, en ten grondslag waren gelegd aan de toen vastgestelde alimentatie. Dat die gegevens in die andere procedure niet waren betwist, onthief het hof niet van zijn taak de betwisting van de man in de onderhavige procedure, welke betwisting naar 's hofs kennelijke oordeel voldoende gemotiveerd was (zie hiervoor in 3.4.1, derde gedachtestreep), te betrekken bij zijn onderzoek naar, en beslissing aangaande de behoefte van de vrouw.
Het hof heeft aldus in strijd met art. 24 Rv. de zaak niet onderzocht en beslist op hetgeen de man aan zijn verweer ten grondslag heeft gelegd.
3.5 Het voorgaande brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en dat verwijzing zal moeten volgen opdat de zaak opnieuw in volle omvang zal worden onderzocht en beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 17 maart 2005;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 12 mei 2006.
Beroepschrift 17‑06‑2005
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], (hierna: de man) wonende te [postcode][woonplaats] aan de [straat] [huisnummer] (hierna te noemen: de man) te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 30, kantoorgebouw ‘Babylon’, kantoren A, vijfde verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J. van Duijvendijk-Brand, die hem in cassatie vertegenwoordigt en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Verzoeker stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 17 maart 2005, onder rekestnummer 1056/04 in hoger beroep gewezen tussen verzoeker tot cassatie als verweerder en
[de vrouw], (hierna: de vrouw) wonende te [woonplaats][postcode] aan het [straat] [huisnummer], als appellante, voor wie in vorige instantie als advocaat en procureur optrad mr. M.J.W. Hoek, kantoorhoudende te (2402 ND) Alphen aan de Rijn aan de Herenweg 115 ten kantore van Wille & Donker Advocaten.
Verzoeker legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking moge verzoeker doen aanvoeren het navolgende
MIDDEL VAN CASSATIE
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
1. Inleidende opmerkingen en inleidende klacht
Partijen twisten in deze wijzigingsprocedure1. over de (hoogte) van de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie.
1.1
De vrouw heeft op 18 februari 2002, wegens gewijzigde omstandigheden (daling van het inkomen van de vrouw uit uitkeringen) verzocht om de alimentatie op een hoger bedrag, te weten € 1474,79 vast te stellen. Zij heeft daarbij haar totale behoefte (inclusief een bijdrage aan haar zoons ad f. 700,= oftewel € 318 per maand) berekend op f. 5141,12 per maand (€ 2337), in welke behoefte zij deels door middel van een uitkering ad f. 1981,47 zou kunnen voorzien.2. De man heeft verweer gevoerd en van zijn kant om verlaging verzocht.
1.2
De rechtbank heeft onder meer geoordeeld dat de bijdrage aan de studerende kinderen niet behoort tot de behoefte van de vrouw en heeft de bijdrage op € 995,59 vastgesteld.
1.3
De vrouw is van die beschikking in hoger beroep gekomen bij het hof te 's‑Gravenhage. Bij het hof heeft zij haar totale behoefte (inclusief een bijdrage aan haar zoons ad f. 700,= oftewel € 318 per maand) wederom berekend op f. 5141,12 per maand (€ 2337), in welke behoefte zij deels door middel van een uitkering ad f. 1981,47 zou kunnen voorzien.3. Het hof heeft de bijdrage aan de studerende kinderen wél tot de behoefte van de vrouw gerekend, de beschikking van de rechtbank vernietigd en de bijdrage opnieuw vastgesteld op € 1400 met ingang van 1 januari 2001 en op € 1200 per 1 januari 2003.
1.4
De man heeft (onder meer) dáárover in cassatie geklaagd; deze klacht werd in de beschikking van uw Raad van 14 mei 2004, NJ 2004, 371 gegrond bevonden, waarna verwijzing naar het hof te Amsterdam volgde. Uitgangspunt in die verwijzingsprocedure diende derhalve te zijn dat het bedrag van f. 700,= (€ 318) niet tot de behoefte van de vrouw zou mogen worden gerekend. Indien dit bedrag in mindering wordt gebracht op de door de vrouw berekende totale behoefte resteert dus een bedrag van € 2019 per maand.
1.5
In de verwijzingsprocedure heeft de vrouw een aanvullend verzoekschrift ingediend. Daarbij heeft zij een nieuw behoefteoverzicht overgelegd waarin zij tot de conclusie komt dat haar totale behoefte € 2739,93 bedraagt en heeft zij op grond daarvan een bijdrage gevraagd per 1 januari 2001 van € 1400,= per maand en per 1 januari 2003 van € 2116,45 per maand.
1.6
De man heeft volstaan met een pleitnota omdat aan zijn raadsvrouwe mw Verhaar-Kok, nadat deze tot 2 maal toe telefonisch contact had opgenomen met de griffie van het hof te Amsterdam (mw. Huitema) om na te gaan wat de gang van zaken was na verwijzing en tot welke datum een verweerschrift kon worden ingediend, te verstaan werd gegeven dat alleen ter zitting verweer kon worden gevoerd (sic!).
- A)
Het hof heeft in rov. 4.2 overwogen dat het verzoek van de vrouw als een vermeerdering van eis is te beschouwen en dat het hof die vermeerdering niet in strijd acht met de goede procesorde, nu de man ruimschoots de gelegenheid heeft gehad zich daartegen te verweren.
- B)
Verder heeft het hof in rov. 4.5 geoordeeld dat het, gelet op de beschikking van de Hoge Raad, de zaak in volle omvang mag beoordelen, hetgeen in de visie van het hof betekent dat de behoefte van de vrouw dient te worden vastgesteld.
- C)
Waarna het hof heeft overwogen dat de behoefte van de vrouw ten tijde van de echtscheiding aan de bij de echtscheidingsbeschikking vastgestelde bijdrage vast staat, nu die behoefte ‘niet wordt betwist’.
- D)
Om vervolgens aan de hand daarvan een totale behoefte per datum echtscheiding te herberekenen en deze uitkomst dan te gebruiken om via indexering tot een behoefte per de jaren 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005 te komen.
- E)
Waarna het hof afsluit met de overweging dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vrouw een hogere verdiencapaciteit heeft, gezien het feit dat zij al geruime tijd niet aan het arbeidsproces heeft deelgenomen, gelet op haar vooropleiding en leeftijd en gelet op de sollicitatieplicht van de uitkerende instanties.
- F)
En de behoefte van de vrouw aan een aanvullende uitkering per 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005 bepaalt op € 1530,=, € 1721,=, € 2000,=, € 2224,= en € 2414,= bedraagt.
- G)
Hetgeen leidt tot vaststelling van de volgende bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw:
met ingang van 1 januari 2001 € 1400,=
met ingang van 1 januari 2003 € 2000,= en
met ingang van 1 januari 2004 € 211.6,56.
Deze oordelen van het hof geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn zij onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, zoals hierna nader zal worden uitgewerkt en toegelicht.
2. Nadere uitwerking van en toelichting op de klachten
Rov, 4.2: verzoek van de vrouw is te beschouwen als een vermeerdering van eis die niet in strijd is met de goede procesorde, nu de man ruimschoots de gelegenheid heeft gehad zich daartegen te verweren,
en
Rov. 4.5: dat het hof, gelet op de beschikking van de Hoge Raad, de zaak in volle omvang mag beoordelen, hetgeen betekent dat de behoefte van de vrouw dient te worden vastgesteld.
2.1
Dat oordeel is rechtens onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. De vrouw heeft zich de gehele wijzigingsprocedure op het standpunt gesteld dat haar totale behoefte (inclusief een bijdrage aan haar zoons ad f. 700,= oftewel € 318 per maand) f. 5141,12 per maand ofwel € 2337 bedroeg. Vervolgens heeft de man in cassatie geklaagd over het meerekenen van de bijdragen ten behoeve van de meerderjarige zoons, welke klachten gegrond werden bevonden. Die gegrondbevinding zou moeten leiden tot een maximale totale behoefte van € 2019 per maand. De vrouw heeft echter in haar aanvullende verzoekschrift — zonder dat daaraan gewijzigde omstandigheden in die behoefte ten grondslag zijn gelegd — een nieuw overzicht overgelegd waarin zij tot de conclusie komt dat haar totale behoefte € 2739,93 bedraagt. Het hof die vermeerdering van eis gehonoreerd.
Ten onrechte.
2.1.1
Het gevolg is immers dat de man door het instellen van het cassatieberoep in een slechtere positie is komen te verkeren dan hij zonder het instellen daarvan zou hebben verkeerd. Dat is in strijd met het verbod van ‘reformatio in peius’.
Zie:
HR 27 november 1987, NJ 1988, 294 (WHH);
HR 19 februari 1988, NJ 1988, 467;
HR 14 oktober 1988, NJ 1989, 78;
HR 30 juni 1989, NJ 1989, 823;
HR 27 maart 1998, 552.
Aangenomen moet worden dat die regel ook met betrekking tot het beroep in cassatie geldt.
Vgl,
HR 17 januari 1997, NJ 1997, 221, rov. 3.8.3
2.1.2
Verder geldt dat als regel een eisvermeerdering na cassatie en verwijzing niet is toegestaan.
Weliswaar heeft uw Raad die regel enigszins gerelativeerd, maar die nuancering hield slechts in dat als partijen voordien slechts hebben gedebatteerd over de aansprakelijkheidsvraag, eiser na cassatie en verwijzing het bedrag van de door hem gevorderde schadevergoeding mag verhogen.
Zie:
HR 2 oktober 1998, NJ 1999, 683 (Schelde/Cijsouw), m.nt. JBMV, rov. 3.7.
De eisvermeerdering ziet hier echter niet op een onderwerp dat tussen partijen mogelijk wel in geschil was maar voorlopig was ‘geparkeerd’, maar op een onderwerp dat vrij centraal stond in de procedure, immers als voorvraag dient te worden beschouwd voor de vraag aan welke bijdrage in haar levensonderhoud de vrouw behoefte heeft: te weten de totale behoefte van de vrouw. Voor toepassing van de uitzondering is dus geen plaats.
2.1.3
Nu zou men daar wellicht tegen in willen brengen dat volgens vaste rechtspraak van uw Raad:
‘(…) de rechter die na verwijzing een alimentatiegeschil in volle omvang opnieuw heeft te beoordelen (..) zijn beslissing (dient) te geven op basis van alle op dat moment bestaande en ter zake dienende omstandigheden van het geval.’
HR 4 december 1998, NJ 1999, 675, m.nt. JBMV, rov. 3.6
Maar in aanmerking genomen zowel de achtergrond van die rechtspraak — de eisen van proceseconomie; een andere opvatting zou er toe leiden dat bij inmiddels gewijzigde omstandigheden, alsnog een nieuwe, wijzigingsprocedure zou moeten worden gestart — als ook het feit dat de eisen van een goede procesorde in het algemeen meebrengen dat na cassatie en verwijzing géén nieuwe feiten en stellingen, geen nieuwe grieven en geen eiswijziging meer mag plaatsvinden, moet het ervoor gehouden worden dat beoordeling ‘in volle omvang’ slechts betekent dat met inmiddels gewijzigde feiten en omstandigheden de draagkracht en/of behoefte betreffend (uiteraard voorzover draagkracht en/of behoefte onderdeel van de rechtsstrijd uitmaken) rekening wordt gehouden. Degene die zich op die feiten en omstandigheden beroept zal dan minst genomen wel tot op zekere hoogte aannemelijk moeten maken dat het hier om gewijzigde feiten en omstandigheden gaat.
Dat is hier niet gebeurd. De vrouw heeft een behoefteoverzicht overgelegd zonder aan te geven waarom haar (totale) behoefte aan levensonderhoud ten opzichte van de procedure die bij het hof te 's‑Gravenhage werd gevoerd met een bedrag van € 700,= is gestegen.
2.1.4
In ieder geval geldt dat een dergelijke eisvermeerdering in beginsel als strijdig met de goede procesorde moet worden beschouwd indien, zoals in dit geval, degene die zijn eis respectievelijk zijn verzoek vermeerdert daaraan geen gewijzigde omstandigheden, doch slechts een ‘bij nader inzien …’ aan ten grondslag legt terwijl die vermeerdering van eis, voor wat de uitkomst van de procedure betreft, wél bepalend is.
2.1.5
Dat het hof tenslotte overweegt dat de man ruimschoots de gelegenheid heeft gehad zich daartegen te verweren, is nogal kras, gelet op het feit dat de man niet eens in de gelegenheid is gesteld een verweerschrift in te dienen. Ook overigens is dat oordeel trouwens onbegrijpelijk, omdat een debat dat beperkt blijft tot één conclusiewisseling in een zo laat stadium als na cassatie en verwijzing in ieder geval niet geacht kan worden de goede procesorde te dienen, zodat, indien voor een eisvermeerdering in een zo laat stadium geen prangende redenen worden aangevoerd, deze in strijd met de goede procesorde moet worden geacht.
2.1.6
Daar komt nog bij dat het hof met de (uitvoerig) gemotiveerde betwisting van het behoefte-overzicht door de man — die onder meer heeft gewezen op aperte onjuistheden in het overzicht, zoals het opvoeren van een bruto-post als netto4.— niets doet. Het hof kiest immers zijn eigen (niet voorziene) weg en laat de juistheid van het door de man gestelde geheel in het midden.
2.1.7
Tenslotte heeft het hof er kennelijk volledig aan voorbij gezien dat het hier om een volledig nieuwe grief van de vrouw gaat. De rechtbank had immers in haar vonnis van 9 juli 2002 (p. 2, 4e alinea) overwogen dat het voor de totale behoefte van de vrouw zou uitgaan van het behoefteoverzicht dat de vrouw bij brief d.d. 21 mei 2002 had overgelegd (zie ook hiervoor onder 1.1). Tegen dat uitgangspunt heeft de vrouw niet gegriefd bij het hof te 's‑Gravenhage. Welnu voor het aanvoeren van nieuwe grieven na cassatie en verwijzing is ook in alimentatiezaken geen plaats, behoudens in bijzondere omstandigheden. Aldus HR 4 december 1998, NJ 1999, 675, m.nt. JBMV, rov. 3.7, waarin uw Raad oordeelde dat alleen indien er door de cassatie een geheel nieuwe situatie is ontstaan die noopte tot aanpassing van de grieven, het formuleren van nieuwe grieven geoorloofd is.
2.1.8
Indien het hof zou hebben geoordeeld dat zich hier zo'n uitzonderlijke situatie voordoet, is dat oordeel onvoldoende begrijpelijk, omdat zonder nadere — ontbrekende — motivering niet valt in te zien waarin die omstandigheden dan in de visie van het hof zouden bestaan.
Rov. 4.5. (…) dat de behoefte van de vrouw ten tijde van de echtscheiding aan de bij de echtscheidingsbeschikking vastgestelde bijdrage vast staat, nu die behoefte ‘niet wordt betwist’, zodat aan de hand van de totale behoefte per datum echtscheiding een herberekening kan plaats vinden en deze uitkomst kan worden gebruikt om via indexering tot een behoefte per de jaren 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005 te komen.
2.2
De vraag of de bij de echtscheidingsbeschikking vastgestelde bijdrage destijds conform de behoefte van de vrouw was maakte geen onderdeel uit van het debat tussen partijen. Er viel dus ook niets te betwisten voor de man.
2.2.1
Het hof is hier buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden en heeft een verboden aanvulling van de feiten gegeven.
2.2.2
Althans is hier sprake van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing omdat het hof, door niet op de aan hem voorgelegde vraag of de door de vrouw in de verwijzingsprocedure gepresenteerde — en door de man betwiste — behoefteposten als reëel waren aan te merken te beslissen, maar daarentegen — op geheel eigen wijze — tot een vaststelling van de behoefte van de vrouw in de verschillende jaren te komen, partijen heeft overvallen met een beslissing waarop zij in het geheel niet bedacht hoefden te zijn. Frappant is in dit verband dat uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof blijkt dat het hof partijen ook toen niet zijn zienswijze kenbaar heeft gemaakt en partijen dus ook niet in de gelegenheid heeft gesteld daarop — al was het dan slechts mondeling — te reageren.
2.2.3
Het hof is overigens nog in een ander opzicht buiten de rechtsstrijd van partijen getreden. Het hof komt in zijn herberekende alimentatie tot bedragen die hoger liggen dan de bedragen waarom de vrouw heeft verzocht (zie hierboven onder F). Kennelijk in een poging niet buiten de rechtstrijd van partijen te treden, heeft het hof de toegewezen bedragen vervolgens beperkt tot het gevorderde (zie hiervoor onder G). Nu er in het overzicht van de vrouw echter aperte fouten zijn aan te wijzen (zie ook hiervoor onder 2.1.6), waarop de man heeft gewezen, had het hof daaraan niet zonder motivering voorbij mogen gaan. Waar het hof de juistheid van die stellingen voorts in het midden laat, kan daarvan in cassatie veronderstellenderwijs worden uitgegaan. Welnu, de man heeft er onder meer op gewezen dat de door de vrouw opgevoerde (bruto) hypotheeklast als nettolast van € 288,20 had moeten worden opgevoerd, in plaats van als (netto)last van € 410,72, Als er van de juistheid van die stelling (er is veel meer, zie de pleitnota pagina 2 onderaan en pagina 3 bovenaan) wordt uitgegaan, heeft het hof via de door hem gekozen omweg als het ware toch meer toegewezen dan de vrouw heeft verzocht.
De onderdelen G en H
2.3
Gegrondbevinding van een of meerdere van de hiervoor geformuleerde klachten vitieert uiteraard ook het oordeel van het hof dat de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw op de door het hof in het petitum genoemde bedragen en per de daarin genoemde datum dient te worden vastgesteld.
Nog los daarvan meent de man dat, zo de hiervoor geformuleerde klachten niet mochten slagen, het hof gelet op de zeer verstrekkende gevolgen die de vaststelling van de hogere onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht tot 2001 voor de man heeft, welke vaststelling nota bene eerst in de procedure na cassatie en verwijzing heeft plaatsgevonden op basis van een volstrekt nieuwe grief, deze bijdragen naar redelijkheid niet met terugwerkende kracht had kunnen vaststellen, maar als ingangsdatum van de nieuw vastgestelde alimentatie had dienen uit te gaan van de datum van zijn beschikking althans van een datum welke niet is gelegen voor het aanvullende verzoekschrift in de verwijzingsprocedure.
HR 20 september 2002, NJ 2003, 47 à 'l inverse dus!
3. Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 17 maart 2005 te vernietigen. Kosten rechtens.
Den Haag, 17 juni 2005
Advocaat
Voetnoten