HR, 28-04-2006, nr. C05/027HR
ECLI:NL:HR:2006:AV8719
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-04-2006
- Zaaknummer
C05/027HR
- LJN
AV8719
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AV8719, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑04‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AV8719
ECLI:NL:HR:2006:AV8719, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑04‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AV8719
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑01‑2005
- Vindplaatsen
NJ 2008, 165 met annotatie van Jac. Hijma
JPF 2006/115
NJ 2008, 165 met annotatie van J. Hijma
AA20060621 met annotatie van A.J.M. Nuytinck
JPF 2006/115
Conclusie 28‑04‑2006
Inhoudsindicatie
Huwelijksgoederenrecht. Geschil tussen ex-echtelieden over vernietiging op grond van art. 3:196 BW van een overeenkomst tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap wegens dwaling omtrent de waarde van een aandelenpakket, bedrog en benadeling; geldt hier de voorwaarde van art. 6:228 lid 1, aanhef en onder b, BW?; tijdstip van verdeling als bedoeld in art. 3:196 lid 3 BW.
Rolnummer C05/027HR
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 20 januari 2006
Conclusie inzake
[de vrouw]
tegen
[de man]
Inleiding
1. In dit geding gaat het om de vraag of de tussen partijen (verder: de vrouw en de man) overeengekomen verdeling van hun door echtscheiding ontbonden huwelijksgoederengemeenschap vernietigbaar is, zoals de vrouw betoogt, op de voet van dwaling als bedoeld in art. 3:196 BW (dwaling omtrent de waarde waardoor benadeling van meer dan een kwart is ontstaan) dan wel bedrog. De vrouw heeft ter adstructie van haar betoog gesteld dat de aandelen in het bedrijf van de man die bij de verdeling aan de man zijn toegedeeld tegen een waarde van f 3.000.000,- in feite veel meer waard waren, hetgeen blijkt, aldus de vrouw, uit de prijs die de man vervolgens (na de verdeling en levering) in 2001 bij de overname van zijn bedrijf voor die aandelen heeft ontvangen. Nadat de vrouw zich aanvankelijk op het standpunt had gesteld dat als peildatum voor de waardering geldt de datum waarop de notariële akte van verdeling is opgemaakt (28 februari 2001), heeft zij in appel het standpunt van de man onderschreven dat als peildatum geldt de datum van de totstandkoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst van verdeling (31 mei 2000). Zij heeft betoogd dat de aandelen niet alleen op 28 februari 2001, doch ook ten tijde van de verdeling van 31 mei 2000 reeds aanzienlijk meer waard waren dan de door partijen overeengekomen waarde gezien de prijs die de man in 2001 bij de overname van zijn bedrijf heeft ontvangen; zij stelt dat de man zulks voor haar heeft verzwegen. Het hof heeft de vorderingen van de vrouw afgewezen op de grond - kort gezegd - dat partijen als peildatum voor de bindende waardering door deskundigen 31 december 1998 zijn overeengekomen. Daartegen richt zich het cassatiemiddel met een groot aantal klachten.
2. Met de rechtbank is het hof in rechtsoverweging 3 van zijn arrest uitgegaan van de volgende feiten, zij het onder de aantekening dat de inhoud van deze feiten niet in geschil is "tenzij hierna anders vermeld" (zie rechtsoverweging 3 juncto de rechtsoverwegingen 2.1-2.6 van het vonnis in eerste aanleg):
i) Partijen zijn op 6 april 1992 in gemeenschap van goederen gehuwd; het huwelijk is op 9 maart 2000 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 22 december 1999 in de registers van de burgerlijke stand.
ii) Tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorden onder meer 40 (zijnde alle) aandelen (hierna ook: de aandelen) in de vennootschap [A] B.V. (hierna ook: de Holding).
iii) Partijen hebben tezamen een deskundige aangewezen om de waarde van deze aandelen per 31 december 1998 bindend vast te stellen. Op 25 maart 1999 is dit advies verstrekt. De waarde werd bepaald op f 3.546.000 (EUR 1.609.104,65).
iv) Partijen hebben nadien in afwijking van het advies de waarde van de aandelen in overleg vastgesteld op f 3.000.000,-(EUR 1.361.340,65).
v) Vervolgens heeft de man, naar tussen partijen in confesso is, meteen na de afronding van de verdere verdelingsafspraken omstreeks begin juni 2000 de vordering die de vrouw wegens overbedeling op de man had verkregen, onder aftrek van reeds betaalde voorschotten betaald.
v) Op 28 februari 2001 is een notariële akte van verdeling verleden, onder meer inhoudende:
"Partijen wensen bij deze akte over te gaan tot verdeling van de tussen hen bestaan hebbende wettelijke algemene gemeenschap van goederen, voorzover deze verdeling niet reeds eerder heeft plaatsgevonden zulks (mede) op basis van mondelinge afspraken welke zijn vastgesteld in correspondentie tussen Accountants Adviesgroep Los B.V. (voor de man) en mevrouw mr. H.J. Witkamp (voor de vrouw) de dato vijf juni tweeduizend (...)."
Bij deze akte zijn onder meer de 40 aandelen aan de man toegedeeld.
vi) De vrouw heeft op 26 februari 2002 de vernietiging van de overeenkomst van verdeling ingeroepen.
Het hof heeft verder onder de opsomming van de vaststaande feiten opgenomen dat het heeft geconstateerd dat in de notariële akte van verdeling voorts is vermeld "voor de interne verhouding tussen partijen wordt 31 december negentienhonderdachtennegentig (31-12-1998) als peildatum voor de samenstelling en de waarde van de tot de ontbonden gemeenschap behorende goederen en schulden aangenomen voorzover niet anders vermeld" en dat ten aanzien van voormelde aandelen niet anders is vermeld.
3. In het onderhavige, door haar bij dagvaarding van 16 mei 2002, ingeleide geding heeft de vrouw aangevoerd dat zij op 5 maart 2001, kort na het verlijden van de notariële akte van verdeling, uit de pers heeft vernomen dat de aandelen in de B.V. aan een derde, de Kennemer Vis Groep B.V., zijn verkocht tegen - naar zij stelt - een zodanig, haar niet nader bekend, bedrag (waaromtrent de man weigert inlichtingen te verschaffen) dat aangenomen moet worden dat zij bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft gedwaald en voor meer dan een vierde is benadeeld. Subsidiair heeft zij gesteld dat de man misbruik van omstandigheden heeft gemaakt door te verzwijgen dat de gevolgde waardering van de aandelen niet (meer) conform de realiteit was.
In eerste aanleg heeft de vrouw op grond van deze stellingen - onder meer - de vernietiging van de notariële akte van verdeling gevorderd, stellende dat de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap eerst bij deze notariële akte van 28 september 2001 heeft plaatsgevonden en dat dan ook de werkelijke waarde van de aandelen op dat tijdstip beslissend is voor de beoordeling van haar vordering wegens benadeling voor meer dan een vierde en wegens misbruik van omstandigheden, en dat de werkelijke waarde veel hoger was dan de waarde van f 3.000.000,- waarvoor de aandelen zijn verrekend.
De man heeft de vorderingen van de vrouw gemotiveerd weersproken. Hij heeft - onder verwijzing naar door hem in het geding gebrachte stukken - aangevoerd dat de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap niet eerst op 28 februari 2001, bij de akte van verdeling, heeft plaatsgevonden maar reeds in mei/juni 2000 bij de obligatoire overeenkomst tot verdeling die is totstandgekomen nadat de accountant van de man en de accountant van de vrouw - ieder met volledige volmacht - onderhandelingen hadden gevoerd met betrekking tot de algehele boedelverdeling, welke onderhandelingen uiteindelijk hebben geresulteerd in een verdelingsafspraak van 31 mei 2000 die is vastgelegd in de brief van de accountant van de man aan de accountant van de vrouw waarbij overeenstemming is bereikt over een waarde van de te verdelen aandelen per verdelingsdatum van f 3.000.000,-; hij heeft aangevoerd dat ten tijde van de verdeling in mei/juni 2000 geen sprake was van een waarde hoger dan de overeengekomen waarde van f 3.000.000,-, in welk verband hij heeft betoogd dat de eerste contacten met de overnemende partij pas nadien zijn gelegd.
4. De rechtbank heeft bij vonnis van 26 februari 2003 geoordeeld dat het standpunt van de vrouw dat de verdeling pas op 28 februari 2001 heeft plaatsgevonden, moet worden verworpen: zij heeft uit de door man in het geding gebrachte producties afgeleid dat de (obligatoire) overeenkomst tot verdeling tussen partijen reeds in juni 2000 is totstandgekomen. De rechtbank is tot de slotsom gekomen dat daarmee de grondslag aan de vordering van de vrouw is komen te ontvallen omdat de vrouw niet heeft gesteld dat de waarde van de aandelen in juni 2000 hoger was dan de door de accountants vastgestelde waarde van f 3.000.000,-; zij heeft vervolgens alle vorderingen van de vrouw afgewezen.
5. In het door haar ingestelde hoger beroep is de vrouw teruggekomen van haar standpunt dat de verdeling heeft plaatsgevonden op het moment van de goederenrechtelijke verdeling, in casu 28 februari 2001; zij heeft zich verenigd met het standpunt van de man - en de rechtbank - dat de verdeling heeft plaatsgevonden bij de (obligatoire) overeenkomst van verdeling van 31 mei 2000 (dan wel de schriftelijke bevestiging van de overeenkomst in de brief van 5 juni 2001) en dat partijen het toen erover eens zijn geworden dat de datum van de verdeling als peildatum geldt voor de waardering van de aandelen en daarmee ook voor de beoordeling van de vraag of benadeling heeft plaatsgevonden. Zij heeft - anders dan de man - betoogd dat ook gemeten naar deze peildatum sprake is geweest van dwaling en benadeling voor meer dan een vierde aangezien ook op die datum al kon worden verwacht dat de aandelen zouden worden overgenomen voor een aanmerkelijk hoger bedrag dan de waardering tussen partijen aangaf en de man voor de vrouw heeft verzwegen dat de aandelen verkocht zouden worden dan wel verkocht waren. In appel heeft de vrouw de grondslag van haar vordering aangevuld met een beroep op bedrog (art. 3:44 lid 1 en 3 BW) en heeft zij gevorderd de overeenkomst van verdeling dan wel de overeenkomst waarbij een peildatum is overeengekomen, te vernietigen. Zij heeft een bewijsaanbod gedaan.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft vooropgesteld dat thans tussen partijen vaststaat dat eind mei/begin juni 2000 tussen partijen - met het oog op de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap na ontbinding van hun huwelijk door echtscheiding - een obligatoire overeenkomst tot verdeling van onder meer de aandelen is gesloten, waarbij de waarde van die aandelen per die datum door hun daartoe volledig gevolmachtigde vertegenwoordigers is vastgesteld op
f 3.000.000,-; de man heeft geconcludeerd dat de enige rechtsvraag die resteert is of de vrouw in appel op basis van haar in hoger beroep aangevulde stellingen van feitelijke en juridische aard erin slaagt om ex art. 3:196 BW te bewijzen dat zij omtrent de waarde van deze aandelen eind mei/begin juni 2000 heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een vierde is benadeeld. De man heeft betoogd dat zulks niet het geval is en dat de vrouw volstrekt onvoldoende heeft gesteld en/of aangetoond. Hij heeft een bewijsaanbod gedaan.
6. Bij arrest van 7 oktober 2004 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd op grond van de volgende overwegingen.
Het hof heeft vooropgesteld dat ervan kan worden uitgegaan dat de verdeling heeft plaatsgevonden op 31 mei 2000 (en niet in juni 2000) en voorts dat beide partijen het erover eens zijn dat de beoordeling van het beroep op dwaling, bedrog of redelijkheid en billijkheid moet plaatsvinden naar de situatie per 31 mei 2000 als peildatum (rechtsoverweging 4.3). Vervolgens heeft het hof in rechtsoverweging 4.5 overwogen dat tussen partijen in geschil is of de man op 31 mei 2000 heeft geweten of heeft moeten verwachten dat een overname van [B] B.V. door Kennemervisgroep B.V. zou plaatsvinden tegen een zodanig bedrag dat dit een relevante waardeverhogende invloed zou hebben op de waarde van de aan hem toe te scheiden aandelen in de Holding, en of hij dit aan de vrouw had moeten melden. Daaromtrent heeft het hof overwogen als volgt (rechtsoverweging 4.6):
"Partijen zijn als peildatum voor de bindende waardering door hun deskundigen 31 december 1998 overeengekomen. Deze waardering kwam uit op f. 3.546.000,-. Weliswaar is dit bedrag - nog altijd de waarde per 31 december 1998; iets anders wordt door partijen niet gesteld - later in overleg tussen partijen enigszins naar beneden bijgesteld, maar dit betekent niet dat [de vrouw] zich er vervolgens op kan beroepen dat zij gerechtigd is volledig mee te delen in een nadien opgetreden waardevermeerdering van de aandelen, die plaatsvindt als gevolg van de (verwachte) opbrengst van een te realiseren verkoop van een (mede) door de man gevoerde dochteronderneming, die medebepalend is voor de waarde van de Holding. Door de in het geding gebrachte correspondentie tussen hun accountants wordt bovendien impliciet bevestigd dat, zoals door de man aangevoerd, reeds in december 1999, dus ruim voordat volgens de vrouw in maart/april 2000 sprake was van een mogelijke overname van de [B] B.V., overeenstemming is bereikt over de waarde van de aandelen. Slechts over enkele andere punten blijkt er nadien nog discussie te zijn geweest. Onder die omstandigheden behoefde de man de vrouw (..) van nieuwe ontwikkelingen, die in de loop van 2000, en na inschrijving van de echtscheiding plaatsvonden, niet meer op de hoogte te houden.(..)."
Aansluitend heeft het hof "ten overvloede" overwogen dat het bij aandelen in een B.V. niet, zoals bij een vermogensbestanddeel als bijvoorbeeld een echtelijke woning, regel hoeft te zijn dat verrekening plaatsvindt tegen de waarde op het tijdstip van verdeling, nu deze waarde niet alleen wordt beïnvloed door in die B.V. ten tijde van het uiteengaan van partijen reeds aanwezige vermogensbestanddelen, waarvan de waarde zich autonoom ontwikkelt, maar ook door de arbeidsactiviteiten van de directeur-grootaandeelhouder, die de revenuen daarvan na het uiteengaan niet langer met zijn voormalige echtgenote hoeft te delen (rechtsoverweging 4.7).
Het hof is op grond van dit een en ander tot de slotsom gekomen dat geen sprake is van bedrog noch van dwaling bij de overeenkomst van verdeling en dat evenmin de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de vrouw nog moet meedelen in een mogelijke stijging van de waarde van de aandelen van de aandelen lang na het uiteengaan van partijen en na het bereiken van overeenstemming over de prijs (rechtsoverweging 4.8).
7. De vrouw heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De man heeft tot verwerping geconcludeerd. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna de vrouw nog heeft gerepliceerd.
Het cassatiemiddel
8. Het cassatiemiddel bestaat uit acht onderdelen.
Middelonderdeel 1 komt op tegen 's hofs weergave van het geschil van partijen in rechtsoverweging 4.5 met de klacht dat het hof heeft miskend dat voor de vernietigbaarheid op grond van art. 3:196 BW niet behoeft te zijn voldaan aan het vereiste van art. 6:228 lid sub b BW.
Middelonderdeel 2 bestrijdt 's hofs oordeel dat partijen in 1998 zijn overeengekomen dat de aandelen tegen de waarde per 31 december van dat jaar aan de man zouden worden toegescheiden, althans dat de vrouw nadien aan deze afspraak zou zijn gebonden.
De middelonderdelen 3 en 4 nemen veronderstellenderwijs tot uitgangspunt dat het hof ervan is uitgegaan dat partijen op 31 mei 2000 voor de waardering van de aandelen de peildatum 31 december 1998 zijn overeengekomen en formuleren met het oog daarop diverse primaire en subsidiaire klachten. Middelonderdeel 3 klaagt dat het hof dan (bovendien) heeft verzuimd om te onderzoeken of de vrouw door met die peildatum in te stemmen heeft gedwaald als bedoeld art. 3:196 BW heeft gedwaald. Ingeval art. 3:196 BW niet van toepassing is, dan had het hof - aldus de primaire klacht van middelonderdeel 4 - aan de hand van art. 6:228 BW moeten beoordelen of de vrouw heeft gedwaald omtrent de na de peildatum van 31 december 1998 ingetreden, op 31 mei 2000 aanwezige hogere waarde van de aandelen. Subsidiair wordt geklaagd dat het hof heeft nagelaten om aan de hand van de situatie per 31 mei 2000 te onderzoeken of de overeenkomst tot verdeling vernietigbaar is wegens bedrog of dat de man in strijd met de redelijkheid en billijkheid handelt door de vrouw aan de overeengekomen peildatum te willen houden.
Middelonderdeel 5 bestrijdt - onder aanhaling van een reeks stellingen van de man in de gedingstukken - 's hofs oordeel dat partijen voor de waardering van de aandelen de peildatum van 31 december 1998 zijn blijven aanhouden en dat partijen ook "niet anders hebben gesteld" dan dat zij de peildatum van 31 december 1998 zijn blijven aanhouden.
Middelonderdeel 6 klaagt met een beroep op de ook door het vijfde middelonderdeel genoemde stellingen dat onbegrijpelijk is dat het hof tot het oordeel is gekomen dat partijen reeds in december 1999 overeenstemming hadden bereikt over de waarde van de aandelen.
Middelonderdeel 7 strekt ten betoge dat het hof had moeten beoordelen of de vrouw, nu zij zoals het hof overwoog niet gerechtigd is volledig mee te delen in een mogelijk opgetreden waardestijging van de aandelen na 31 december 1998, mogelijk aanspraak had op een geringer deel van die waardestijging.
Het achtste middelonderdeel ten slotte, komt met een rechts- en een motiveringsklacht op tegen hetgeen het hof in rechtsoverweging 4.7 "ten overvloede" heeft overwogen met betrekking tot de waardering van de aandelen in een B.V.
10. Bij de beoordeling van deze klachten kan het volgende worden vooropgesteld. Onder verdeling moet worden verstaan het vaststellen wat aan ieder der deelgenoten toekomt, krachtens welke vaststelling de verdeelde goederen vervolgens moeten worden geleverd opdat zij daadwerkelijk door de desbetreffende deelgenoot worden verkregen; zie art. 3:186 en de Lijst van Antwoorden II bij deze bepaling (destijds genummerd art. 3.7.1.14a), Parl. Gesch. Inv. Boek 3, p. 1299. Het hof spreekt in zijn arrest zowel van de overeenkomst van verdeling van 31 mei 2000 als van de (obligatoire) overeenkomst tot verdeling van 31 mei 2000, welke laatste aanduiding de suggestie zou kunnen wekken dat slechts is afgesproken tot een verdeling te zullen overgaan. In de op 28 februari 2001 opgemaakte nota-riële akte (in de aanhef gekwalificeerd als "verdeling") staat vermeld dat partijen verklaren over te gaan tot de verdeling van de tussen partijen bestaand hebbende wettelijke gemeenschap van goederen voorzover deze verdeling niet reeds eerder heeft plaatsgevonden (mede) op basis van mondelinge afspraken en dat partijen verklaren ter uitvoering van voormelde mondelinge afspraken te zijn overeengekomen dat aan de man de 40 aandelen worden toegedeeld en dat partijen verklaren deze aandelen te leveren aan de man die deze aandelen in eigendom aanvaardt.
Art. 3:196 lid 1 BW bepaalt dat een verdeling, behalve op de algemene voor vernietiging voor rechtshandelingen geldende gronden zoals bedrog, ook vernietigbaar is wanneer een deelgenoot omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een vierde is benadeeld. Ingevolge lid 2 wordt de aanwezigheid van dwaling vermoed wanneer een benadeling van meer dan een vierde is bewezen. Lid 3 regelt hoe moet worden beoordeeld of benadeling heeft plaatsgehad en lid 4 bepaalt dat een verdeling niet op grond van dwaling omtrent de waarde van een of meer toe te delen goederen vernietigbaar is indien de benadeelde de toedeling te zijnen bate of schade heeft aanvaard.
De regeling van art. 3:196 BW is exclusief in die zin dat art. 3:199 BW bepaalt dat de artt. 228-230 van Boek 6 BW, waarin de vereisten zijn neergelegd voor de vernietigbaarheid van overeenkomsten die zijn totstandgekomen onder invloed van dwaling, op de verdeling niet van overeenkomstige toepassing zijn via de schakelbepaling van art. 6:216 BW. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat voor de verdeling een bijzondere regeling is ontworpen die uitsluitend ziet op geschillen over de waarde van de verdeelde goederen en die met zijn ondergrens van benadeling van meer dan een kwart beoogt te voorkomen dat een eenmaal totstandgebrachte verdeling (een handeling die ertoe strekt dat goederenrechtelijke gevolgen worden teweeggebracht) te makkelijk kan worden aangetast (zie: Parl. Gesch. Boek 3 BW. p. 633-637 alsmede Parl. Gesch. Inv. Boek 3 BW, p. 1308-1309.) Anderzijds biedt art. 3:196 BW binnen de grenzen van zijn beperkte toepassingsgebied een ten opzichte van art. 6:228 BW vereenvoudigde vernietigingsmogelijkheid door het wettelijk vermoeden van lid 2 en door het niet van toepassing zijn van de door art. 6:228 BW gestelde bijkomende vereisten. Deze vereenvoudiging strookt met het uitgangspunt van art. 3:166 lid 2 BW dat deelgenoten elk in gelijke mate tot de boedel gerechtigd zijn (art. 3:166 lid BW) doch desgewild een afwijkende verdeling kunnen overeenkomen. Een verplichting voor de deelgenoten om elkaar te informeren over de samenstelling en omvang van het te verdelen vermogen wordt overigens wel afgeleid uit art. 3:166 lid 3 juncto 6:2 BW; zie W.R. Meijer, Afwikkeling van een huwelijksgemeenschap, nr. 3.6.3; vgl. ook: HR 7 april 1995, NJ 1996, 499, m.nt. WMK.
11. Met betrekking tot de in deze zaak aan de orde zijnde problematiek van het waarderingstijdstip bevat het derde lid van art. 3:196 BW de bepaling van regelend recht dat om te beoordelen of benadeling heeft plaatsgehad, de goederen en schulden der gemeenschap worden geschat naar hun waarde op het tijdstip van de verdeling. Zulks overeenkomstig de regel van vaste rechtspraak dat bij de verdeling van tot een gemeenschap behorende goederen ter bepaling van hun waarde in beginsel moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling, maar dat uit hetgeen door partijen is overeengekomen en uit de eisen van redelijkheid en billijkheid kan voortvloeien dat hiervan wordt afgeweken (zie onder meer HR 22 maart 1996, NJ 1996, 710 en HR 6 september 1996 NJ 1997, 593 beide met noot WMK). Geldt op grond van een partijafspraak (of de redelijkheid en billijkheid) een eerdere peildatum, dan zijn de overeengekomen en de werkelijke waarde op dat moment beslissend voor de beoordeling van de benadeling en kan een waardestijging nadien geen aanleiding zijn voor toepassing van art. 3:196 BW op de (latere) verdeling; zie H.H. Lammers, in: Vermogensrecht (losbladig), art. 196, aant. 16 alsmede de daar genoemde literatuur. Met de keuze voor een andere peildatum bepalen partijen immers het tijdstip waarop tussen hen gelijkheid dient te bestaan, zodat een nadien opgetreden waardeverandering (ongelijkheid) geen vernietiging ex art. 3:196 BW rechtvaardigt. Aldus kent art. 3:196 lid 3 evenals art. 6:228 lid 2 BW de beperking dat de vernietiging niet kan worden gegrond op een dwaling die een (uitsluitend) toekomstige omstandigheid betreft.
12. Het hof heeft in rechtsoverweging 4.1 overwogen dat de vrouw heeft gesteld dat de verkoop van de aandelen kort na het verlijden van de notariële akte van verdeling is geschied tegen een zo hoog bedrag dat moet worden aangenomen dat zij als gevolg van dwaling dan wel bedrog is benadeeld. Kennelijk heeft het hof in rechtsoverweging 4.5 het geschil van partijen (nader) willen omlijnen met zijn overweging dat tussen partijen in geschil is of de man ten tijde van de verdeling van 31 mei 2000 heeft geweten dan wel heeft moeten verwachten dat een overname zou plaatsvinden tegen een zodanig bedrag dat dit een relevante waardeverhogende invloed zou hebben gehad op de waarde van de aandelen en of hij dit aan de vrouw had moeten melden. Tegen de achtergrond van het hiervoor betoogde, klaagt middelonderdeel 1 terecht dat het hof met zijn weergave van het geschil van partijen heeft miskend dat voor de vernietigbaarheid op grond van art. 3:196 BW - anders dan bij vernietigbaarheid op grond van bedrog - niet doorslaggevend is of de man - kort gezegd - op de peildatum van 31 mei 2000 heeft geweten of heeft moeten weten dat de aandelen meer dan een kwart meer waard waren dan het bedrag waarvoor zij per die datum zijn gewaardeerd doch dat bepalend is of de vrouw voor meer dan een vierde is benadeeld in welk geval wordt vermoed dat de vrouw omtrent de waarde heeft gedwaald. Een en ander kan overigens op zichzelf slechts tot cassatie leiden ingeval 's hofs oordeel omtrent de niet-toewijsbaarheid van de vordering van de vrouw verband houdt met 's hofs nadere omlijning van het geschil van partijen.
13. De middelonderdelen 2, 5 en 6 zijn beide gericht tegen 's hofs in rechtsoverweging 4.6 geformuleerde oordeel dat 31 december 1998 geldt als peildatum voor de waardering van de aandelen; zij lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Zoals gezegd, bestrijdt middelonderdeel 2 - kort samengevat - 's hofs oordeel dat de vrouw is gebonden aan de in 1998 gemaakte afspraak dat de aandelen tegen de waarde per 31 december van dat jaar aan de man zouden worden toegescheiden en bestrijdt middelonderdeel 5 's hofs oordeel dat partijen voor de waardering van de aandelen de peildatum van 31 december 1998 zijn blijven aanhouden.
Middelonderdeel 5 klaagt dat zowel 's hofs uitleg omtrent de betekenis van de eerdere overeenkomst van partijen om de waarde van de aandelen door bindend advies te laten vaststellen met als peildatum 31 december 1998 als 's hofs uitleg van de stellingen van partijen als inhoudende dat zij "niet anders gesteld hebben" dan dat zij voor de waardering van de aandelen de peildatum van 31 december 1998 zijn blijven aanhouden, als onbegrijpelijk. Het middel voert in dat verband aan dat beide partijen hebben gesteld dat zij, nadat het bindend advies van Price Waterhouse Coopers omtrent de waarde van de aandelen per 31 december 1998 was uitgebracht (waarbij de aandelen werden gewaardeerd op f 3.646.000,-, een bedrag dat nadien in overleg is vastgesteld op f 3.000.000,-), nader overleg hebben gevoerd en voorts dat partijen op 31 mei 2000 overeenstemming hebben bereikt omtrent de waardevaststelling van de aandelen per die laatste datum, zij het dat de man zich van meet af aan op het standpunt heeft gesteld dat de aandelen gewaardeerd zijn naar de waarde daarvan op 31 mei 2000 en dat de vrouw eerst in appel hetzelfde standpunt heeft ingenomen.
Middelonderdeel 5 bevat een reeks citaten uit de gedingstukken ter adstructie van dit betoog, waaronder citaten uit de memorie van grieven en citaten uit de memorie van antwoord. Uit de memorie van grieven wordt onder meer de volgende passage uit de toelichting op de derde grief geciteerd waarin de vrouw klaagt dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de overeengekomen peildatum: "De vrouw is van mening dat de vraag of de vrouw is benadeeld beoordeeld moet worden op de dag van de peildatum, d.w.z. op 31 mei 2000". Uit de memorie van antwoord wordt onder meer geciteerd de volgende passage geciteerd, waarin wordt ingegaan op de grief dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de overeengekomen peildatum: "De relevantie van deze grief, nu partijen en de rechtbank het eens zijn over een peildatum van eind mei/begin juni 2000 en daartegen geen inhoudelijke grief is aangevoerd, ontgaat de man overigens."
Middelonderdeel 6 acht het, met een beroep op de ook door middelonderdeel 5 aangehaalde stellingen van de man, onbegrijpelijk dat het hof op grond van deze stellingen van de man en van de door hem in het geding gebrachte correspondentie tussen de accountants van partijen heeft geoordeeld dat partijen reeds in december 1999 (definitief) overeenstemming hadden bereikt over de waarde van de aandelen.
14. Genoemde middelonderdelen voeren terecht aan dat uit de gedingstukken niet anders kan worden opgemaakt dan dat partijen zich in appel eensgezind op het standpunt hebben gesteld dat zij als peildatum voor de waardering van de aandelen de datum van 31 mei 2000 (mei/juni 2000) zijn overeengekomen zodat in zoverre de eerdere afspraak omtrent de bindende taxatie van de waarde per 31 december 1998 irrelevant is. Aangetekend zij dat gelet op het standpunt van partijen voorts irrelevant is of partijen daadwerkelijk tot verdeling zijn overgegaan op 31 mei 2000 dan wel moet worden aangenomen dat de verdeling eerst is totstandgekomen bij de notariële akte van verdeling nu immers partijen een andere peildatum kunnen overeenkomen dan de datum van verdeling. In lijn met het standpunt van partijen heeft het hof in rechtsoverweging 4.3 - in cassatie niet bestreden - vooropgesteld dat de man naar aanleiding van de derde grief van de vrouw heeft opgemerkt dat partijen en de rechtbank het eens zijn over een peildatum eind mei/begin juni 2000 en dat het hof hieruit begrijpt en daarom ervan uitgaat dat de beoordeling van het beroep van de vrouw op bedrog, dwaling of redelijkheid en billijkheid volgens beide partijen moet plaatsvinden naar de situatie per 31 mei 2000. In aansluiting daarop heeft het hof in zijn door middelonderdeel 1 op een ander punt bestreden rechtsoverweging 4.5 de datum van 31 mei 2000 als uitgangspunt genomen.
In dit licht bezien is inderdaad onbegrijpelijk 's hofs in rechtsoverweging 4.6 vervatte oordeel dat partijen voor de verdeling als peildatum voor de waardering van de aandelen de datum van 31 december 1998 zijn blijven aanhouden die gold als peildatum voor het door partijen met het oog op de verdeling door hen gevraagde bindend advies dat op 25 maart 1999 is verstrekt. Zowel 's hofs uitleg van de reikwijdte van de afspraak van partijen om de waarde van de aandelen bij bindend advies te laten vaststellen als 's hofs uitleg van de stellingen van partijen als inhoudende dat zij voor de waardering van de aandelen de peildatum van 31 december 1998 zijn blijven aanhouden, is onbegrijpelijk. Bovendien is 's hofs arrest innerlijk tegenstrijdig gezien 's hofs vooropstelling in rechtsoverweging 4.3 dat het hof begrijpt en daarom ervan uitgaat dat de beoordeling van het beroep van de vrouw op dwaling, bedrog of redelijkheid en billijkheid moet plaatsvinden naar de situatie per 31 mei 2000 als peildatum voor de waardebepaling van de aandelen. Daarbij komt dat het hof met zijn in rechtsoverweging 4.6 besloten liggende oordeel dat als peildatum moet worden vastgehouden aan 31 december 1998 en dat partijen reeds in december 1999 overeenstemming hebben bereikt over de waarde van de aandelen, de grenzen van de rechtsstrijd van partijen heeft miskend en voorts eraan heeft voorbijgezien dat het hem niet vrijstond aan de overeenkomsten van partijen een uitleg te geven die afwijkt van de uitleg die volgens beide partijen aan die overeenkomsten moet worden gegeven (zie Asser-Hartkamp ).
Ik kom tot de slotsom dat de klachten van middelonderdeel 2, met name de tweede klacht op pagina 4 van de cassatiedagvaarding, en die van middelonderdeel 5a gegrond zijn. De overige klachten van deze onderdelen behoeven geen afzonderlijke bespreking meer. In het licht van de zojuist besproken stellingen van partijen slaagt ook middelonderdeel 6. Gelet op de stellingen van de man is inderdaad onbegrijpelijk 's hofs oordeel dat door de man zou zijn gesteld dat partijen reeds in december 1999 (definitief) overeenstemming hebben bereikt over de waarde van de aandelen. Dat de door het hof genoemde correspondentie tussen de accountants van partijen, anders dan subonderdeel 6 c betoogt, enige steun voor dit oordeel geeft, doet aan deze onbegrijpelijkheid niet af.
15. De middelonderdelen 3 en 4 missen feitelijke grondslag met hun veronderstelling dat het hof ervan is uitgegaan dat partijen op 31 mei 2000 de datum van 31 december 1998 als peildatum voor de waardering van de aandelen zijn overeengekomen. Het hof heeft immers overwogen (een overweging die door de vrouw in cassatie wordt bestreden) dat door de in het geding gebrachte correspondentie wordt bevestigd dat partijen reeds in december 1999 overeenstemming hebben bereikt omtrent de waarde van de aandelen.
16. Middelonderdeel 7 mist eveneens feitelijke grondslag met zijn veronderstelling dat in 's hofs overweging (in rechtsoverweging 4.6) dat de vrouw zich niet erop kan beroepen dat zij gerechtigd is volledig mee te delen in een mogelijk na 31 december 1998 (december 1999) opgetreden waardevermeerdering van de aandelen, ligt besloten dat het hof tot het oordeel is gekomen dat de vrouw wel aanspraak heeft op een geringer deel van de waardestijging.
17. Middelonderdeel 8 komt op tegen rechtsoverweging 4.7 waarin het hof "ten overvloede" overweegt dat het bij aandelen in een B.V., anders dan bij andere vermogensbestanddelen, geen regel behoeft te zijn dat verrekening plaatsvindt tegen de waarde op het tijdstip van de verdeling. Nu de middelonderdelen 2, 5 en 6 slagen met hun klacht dat het hof eraan heeft voorbijgezien - kort gezegd - dat tussen partijen de peildatum van 31 mei 2000 geldt omdat zij in dit geding in appel het erover eens zijn dat zij zulks zijn overeengekomen, behoeft dit middelonderdeel geen bespreking meer al presenteert het hof zijn rechtsoverweging 4.7, hoewel deze wordt ingeleid met de woorden "Ten overvloede", als een alternatieve grond voor afwijzing van de vordering van de vrouw.
18. De slotsom uit het vorenstaande is dat 's hofs arrest niet in stand kan blijven en dat verwijzing zal moeten volgen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 28‑04‑2006
Inhoudsindicatie
Huwelijksgoederenrecht. Geschil tussen ex-echtelieden over vernietiging op grond van art. 3:196 BW van een overeenkomst tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap wegens dwaling omtrent de waarde van een aandelenpakket, bedrog en benadeling; geldt hier de voorwaarde van art. 6:228 lid 1, aanhef en onder b, BW?; tijdstip van verdeling als bedoeld in art. 3:196 lid 3 BW.
28 april 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/027HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. M.H. van der Woude, thans mr. N.T. Dempsey,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploot van 16 mei 2002 verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht en gevorderd:
i. de tussen partijen op 28 februari 2001 gesloten akte van verdeling te vernietigen wegens benadeling voor meer dan een kwart, subsidiair wegens misbruik van omstandigheden, en te verklaren voor recht dat zij op grond van redelijkheid en billijkheid niet gehouden is tot nakoming van de akte van verdeling, en
ii. de man te veroordelen met de vrouw over te gaan tot verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap in dier voege dat toescheiding van de aandelen van [A] B.V. aan de man plaatsvindt tegen een waarde per 28 september 2001;
iii. met bepaling dat de man de wettelijke rente schuldig is voor het deel van het bedrag der overbedeling dat hij nog niet aan de vrouw heeft betaald vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
De man heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 26 februari 2003 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De vrouw heeft in hoger beroep haar eis deels gewijzigd.
Bij arrest van 7 oktober 2004 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de man mede door mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaat van de man heeft bij brief van 3 februari 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende:
(i) Partijen zijn op 6 april 1982 in gemeenschap van goederen gehuwd; het huwelijk is op 9 maart 2000 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 22 december 1999 in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) Tot de huwelijksgemeenschap behoorden onder meer 40 (zijnde alle) aandelen in de besloten vennootschap [A] B.V. (hierna: de Holding), die 50% van de aandelen van de werkmaatschappij [B] B.V. hield.
(iii) Partijen hebben tezamen een deskundige aangewezen om de waarde van de aandelen per 31 december 1998 bindend vast te stellen. Op 25 maart 1999 is dit advies verstrekt. De waarde werd bepaald op ƒ 3.546.000,-- (€ 1.609.104,65).
(iv) Partijen hebben nadien in afwijking van het advies de waarde van de aandelen in overleg vastgesteld op ƒ 3.000.000,-- (€ 1.361.340,65).
(v) Vervolgens heeft de man meteen na de afronding van de verdere verdelingsafspraken omstreeks begin juni 2000 de vordering die de vrouw wegens overbedeling op hem had verkregen, betaald met aftrek van reeds betaalde voorschotten.
(vi) Op 28 februari 2001 is een notariële akte van verdeling verleden, onder meer inhoudende:
"Partijen wensen bij deze akte over te gaan tot de verdeling van de tussen hen bestaan hebbende wettelijke algehele gemeenschap van goederen, voorzover deze verdeling niet reeds eerder heeft plaatsgevonden zulks (mede) op basis van mondelinge afspraken welke zijn vastgesteld in correspondentie tussen Accountants Adviesgroep Los B.V. en mevrouw mr. H.J. Witkamp de dato vijf juni tweeduizend (...)"
Accountants Adviesgroep Los B.V. trad op voor de man en Witkamp voor de vrouw. Bij deze akte zijn onder meer de 40 aandelen aan de man toegedeeld. De akte vermeldt daarenboven dat voor de interne verhouding tussen partijen 31 december 1998 als peildatum voor de samenstelling en waarde van de tot de ontbonden gemeenschap behorende goederen en schulden wordt aangenomen voor zover niets anders is vermeld.
(vii) De vrouw heeft op 26 februari 2002 de vernietiging van de overeenkomst van verdeling ingeroepen.
3.2 De vrouw heeft in de eerste instantie gevorderd te vernietigen de akte van verdeling van 28 februari 2001 wegens benadeling voor meer dan een kwart, subsidiair wegens misbruik van omstandigheden, en te verklaren voor recht dat zij op grond van de redelijkheid en billijkheid niet gehouden is tot nakoming van de akte van verdeling, en de man te veroordelen met haar over te gaan tot verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap in dier voege dat toescheiding van de aandelen in de Holding aan de man plaatsvindt tegen een waarde per 28 februari 2001. De vrouw heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat zij heeft gedwaald bij het sluiten van de overeenkomst tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en voor meer dan één vierde is benadeeld. Zij voert daartoe aan dat zij vijf dagen na de ondertekening van de akte van verdeling uit de pers heeft vernomen dat [B] aan de Kennemervis Groep B.V. is verkocht en dat zij de man diverse malen heeft gevraagd haar in te lichten over de verkoopprijs doch dat hij weigert die informatie aan haar te verschaffen, hetgeen met zich brengt dat de benadeling moet worden aangenomen. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
3.3.1 In het hoger beroep heeft de vrouw de grondslag van haar vordering aangevuld met een beroep op bedrog (art. 3:44 lid 1 en 3 BW) en tevens gesteld dat verrekend had moeten worden naar de waarde op het tijdstip van de totstandkoming van de obligatoire overeenkomst tot verdeling, 31 mei 2000, (de datum door de man in de eerste instantie gesteld en door de rechtbank in haar vonnis overgenomen) en niet, zoals zij eerder heeft betoogd, het tijdstip van notariële toedeling van de aandelen in de Holding, 28 februari 2001. De datum van 31 mei 2000 geldt, aldus de vrouw, niet alleen als peildatum voor de waardering van de aandelen doch ook voor de beoordeling van de vraag of benadeling heeft plaatsgevonden. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
3.3.2 Hetgeen het hof daartoe heeft overwogen, komt op het volgende neer. Niet in geschil is dat over de verdeling op 31 mei 2000 overeenstemming is bereikt. Daarnaast zijn partijen het erover eens dat de beoordeling van het beroep van de vrouw op bedrog, dwaling of redelijkheid en billijkheid dient te geschieden naar de situatie op die datum (rov. 4.3). In geschil is of de man op 31 mei 2000 heeft geweten of moest verwachten dat een overname van [B] door Kennemervis Groep B.V. zou plaatsvinden tegen een zodanig bedrag, dat dit een relevante waardeverhogende invloed zou hebben gehad op de waarde van de aandelen in de Holding, en of hij dit aan de vrouw had moeten melden (rov. 4.5). Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. Partijen zijn overeengekomen dat als waarde van de aandelen in de Holding zou gelden de waarde die deze aandelen naar het oordeel van door hen aan te wijzen deskundigen hadden op 31 december 1998. Nadat deze deskundigen die waarde hadden bepaald op ƒ 3.546.000,--, hebben partijen dit bedrag enigszins naar beneden bijgesteld. Dat betekent echter niet dat de vrouw gerechtigd is mee te delen in een mogelijke waardevermeerdering als gevolg van de (verwachte) opbrengst van de overname van [B]. Bovendien was al in december 1999, en dus ruim voor maart/april 2000 toen - volgens de vrouw - sprake was van een mogelijke overname, overeenstemming bereikt over de bijstelling van de door de deskundigen bepaalde waarde van de aandelen. Onder die omstandigheden behoefde de man de vrouw van nieuwe ontwikkelingen, die plaatsvonden na de inschrijving op 9 maart 2000 van de echtscheidingsbeschikking, niet meer op de hoogte te houden (rov. 4.6).
3.4 Onderdeel 1 klaagt terecht dat het hof, dat met zijn weergave van het geschil in rov. 4.5 kennelijk heeft beoogd de naar zijn oordeel beslissende rechtsvraag nader te omschrijven, heeft miskend dat voor de door de vrouw nagestreefde vernietiging van de verdeling op grond van art. 3:196 BW niet vereist is dat voldaan is aan de voorwaarde van art. 6:228 lid 1, aanhef en onder b, BW, aldus dat wordt geoordeeld dat de man in verband met de invloed die een overname van [B] zou kunnen hebben op de waarde van de aandelen in de Holding de vrouw over die (verwachte) overname had behoren in te lichten. Bepalend voor die vernietiging is immers slechts of de vrouw toen zij instemde met een verdeling van de gemeenschap waarin de aandelen in de Holding voor een waarde van ƒ 3.000.000,-- werden opgenomen en aan de man toegedeeld, heeft gedwaald omtrent de waarde van die aandelen en daardoor voor meer dan een vierde is benadeeld.
3.5.1 De onderdelen 2 en 5a kunnen gezamenlijk worden behandeld voor zover zij klagen over (onderdeel 2) onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof in rov. 4.6 dat de vrouw gebonden is aan de afspraak in 1998 om de waarde van de aandelen per 31 december van dat jaar bindend te doen taxeren en over (onderdeel 5a) onbegrijpelijkheid van het oordeel in diezelfde rechtsoverweging dat partijen voor de waardering van de aandelen de peildatum van 31 december 1998 zijn blijven aanhouden en wat dit aangaat ook niet anders hebben gesteld.
3.5.2 In cassatie is niet bestreden het oordeel van het hof in rov. 4.3 dat de beoordeling van het beroep van de vrouw op bedrog, dwaling of redelijkheid en billijkheid volgens beide partijen moet plaatsvinden naar de situatie op (de peildatum van) 31 mei 2000. Dit oordeel moet, gelet ook op de wederzijdse standpunten in hoger beroep, aldus worden begrepen dat zowel voor de waardering van de te verdelen goederen als voor de beantwoording van de vraag of voormeld beroep van de vrouw gegrond is bepalend zijn de waarden van die goederen op 31 mei 2000.
3.5.3 Met dit uitgangspunt zijn de in 3.5.1 weergegeven oordelen van het hof niet te verenigen. Terecht worden die oordelen dan ook in de onderdelen 2 en 5a als onbegrijpelijk bestempeld.
3.6 De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 7 oktober 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 28 april 2006.
Beroepschrift 07‑01‑2005
Heden, de zevende januari tweeduizendvijf, ten verzoeke van [naam 2], wonende te [woonplaats], die voor deze zaak woonplaats heeft gekozen te 's‑Gravenhage aan het Noordeinde nr. 33 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr. M.H. van der Woude, die door mijn opdrachtgeefster is aangewezen om haar als zodanig in het hierna te noemen geding te vertegenwoordigen;
Heb ik, Meichert Cornelis Groot, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Maassluisstraat 258,
AAN:
[naam], wonende te [woonplaats], in vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van zijn procureur mr. B.J.H. Crans, kantoor houdende te (1076 HR) Amsterdam, aan het Burgerweeshuispad nr. 301 (Tripolis 300), aan dat gekozen adres mijn exploit doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Mevr. N. van 't Riet,] [ALDAAR WERKZAAM]
AANGEZEGD:
dat mijn opdrachtgeefster beroep in cassatie instelt tegen het arrest dat het Gerechtshof te Amsterdam (eerste meervoudige familiekamer), onder rolnummer 888/03, op 7 oktober 2004 tussen mijn opdrachtgeefster als appellante en gerequireerde als geïntimeerde heeft gewezen, en voorts gerequireerde als voormeld
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de vierde februari tweeduizendvijf, des voormiddags om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken van de Hoge Raad der Nederlanden, alsdan te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
EN MEEGEDEELD:
dat indien gerequireerde op de hiervoor aangezegde dag of op een daartoe nader bepaalde dag niet verschijnt, terwijl aan de termijn en formaliteiten voor oproep is voldaan, tegen hem verstek zal worden verleend en het door de Hoge Raad uit te spreken arrest zal gelden als op tegenspraak gewezen;
TENEINDE:
alsdan tegen dit arrest horen aanvoeren het navolgende:
MIDDEL VAN CASSATIE:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen door het Hof doordat het in de nader te noemen overwegingen heeft overwogen als is geschied en op grond daarvan heeft recht gedaan, een en ander om de navolgende, zonodig in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
1
In rov. 4.5 overweegt het Hof:
‘Tussen partijen is in geschil of [naam] op 31 mei 2000 heeft geweten, dan wel op basis van hetgeen hem toen bekend was heeft moeten verwachten, dat een overname van Gebr. [naam] B.V. door [X] Groep B.V. zou plaatsvinden tegen een zodanig bedrag, dat dit een relevante waardeverhogende invloed zou hebben gehad op de waarde van de aandelen in de Holding, en of hij dit aan [naam 2] had moeten melden.’
Deze overweging geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans is onbegrijpelijk, omdat tussen partijen primair in geschil is of [naam 2] door het op 31 mei 2000 aangaan van een overeenkomst tot verdeling, op de voet van art. 3:196 lid 1 B.W., voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld, waarbij ais peildatum voor de waardering van de aandelen geldt de datum van aangaan van de overeenkomst, dus 31 mei 2000. Het Hof is er ten onrechte vanuit gegaan dat voor vernietigbaarheid op grond van art. 3:196 lid 1 B.W., net als ten aanzien van de in art. 6:228 B.W. bedoelde dwaling, vereist is dat zich één van de in het eerste lid aanhef en sub a t/m c van laatstbedoeld wetsartikel genoemde gevallen voordoet, in casu dat voldaan is aan de aldaar onder b. genoemde voorwaarde dat de wederpartij in verband met hetgeen deze omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren In te lichten. Bedoelde vereisten voor vernietigbaarheid wegens dwaling, waaronder het door de wederpartij niet voldaan zijn aan een op haar rustende mededelingsplicht, gelden niet voor de vordering tot vernietiging ex art. 3:196 lid 1 B.W.
2
In rov. 4.6 verbindt het Hof aan het door hem veronderstelde feit dat partijen in 1998 (het Hof maakt geen gewag van de periode waarin het de desbetreffende afspraak tussen partijen plaatst, maar 's Hofs verwijzing naar een in later overleg door partijen enigszins naar beneden bijgesteld zijn van het bedrag van ƒ 3.546.000,-- moet betekenen dat het Hof deze afspraak in 1998 heeft geplaatst en niet op 31 mei 2000, de datum waarop partijen de overeenkomst tot verdeling aangingen) als de peildatum voor de bindende taxatie door deskundigen 31 december 1998 zijn overeengekomen, de gevolgtrekking dat [naam 2] zich er vervolgens niet op kan beroepen dat zij gerechtigd is mee te delen in een nadien, op het tijdstip van de verdeling van de gemeenschap resp. op 31 mei 2000, opgetreden waardevermeerdering van die aandelen, dus dat dit standpunt van [naam 2] in strijd zou zijn met de eisen van redelijkheid en billijkheid, Eveneens in rov. 4.6. verbindt het Hof aan het door hem veronderstelde feit dat partijen reeds in december 1999 overeenstemming hebben bereikt over de waarde van de aandelen, de gevolgtrekking dat [naam] [naam 2] van nieuwe ontwikkelingen, die in de loop van 2000, en na inschrijving van de echtscheiding (maar vóór de verdeling), niet meer op de hoogte behoefde te houden.
Het is onbegrijpelijk — het Hof heeft dit in het geheel niet gemotiveerd — waarom [naam 2] aan deze afspraak in 1998, om de waarde van de aandelen per 31 december 1998 bindend te taxeren, op deze wijze — met zulke vergaande consequenties voor haar rechtspositie — gebonden zou zijn.
Na deze afspraak is geruime tijd verlopen tot het aangaan van de overeenkomst tot verdeling op 31 mei 2000 resp. tot de verdeling op 28 februari 2001.
In de eerste plaats is dit oordeel onbegrijpelijk omdat geen van partijen omtrent die afspraak iets heeft gesteld dat erop wijst dat deze toenmalige afspraak omtrent een bindende taxatie tevens inhield dat zij zich op voorhand verbonden de aandelen tegen de aldus getaxeerde waarde in de verdeling te betrekken (aan [naam] toe te scheiden).
In de tweede plaats is dit oordeel onbegrijpelijk omdat partijen in de procedure de afspraak omtrent de verbindendheid van de taxatie, wat van die afspraak ook de status geweest moge zijn, als achterhaald beschouwen en naar uit hun stellingen blijkt, reeds in de loop van hun onderhandelingen over de verdeling als achterhaald en niet langer relevant beschouwden (zie de hierna in het kader van onderdeel 5.a geciteerde stellingen).
In de derde plaats zijn 's Hofs overwegingen onbegrijpelijk omdat [naam] zich er niet op heeft beroepen dat de bewuste taxatie van de waarde per 31 december 1998 voor [naam 2] enige beperking inhield om zich later op het standpunt te stellen dat zij aanspraak heeft mee te delen op een ten tijde van de verdeling (resp. ten tijde van het aangaan van de overeenkomst tot verdeling) opgetreden waardevermeerdering van de aandelen. Andermaal wordt in dit verband verwezen naar de in onderdeel 5.a bedoelde stellingen van [naam].
Tenslotte, zelfs indien aangenomen zou moeten worden dat partijen destijds in 1998 wel overeengekomen zijn dat de aandelen tegen een door deskundigen bindend vast te stellen waarde naar de situatie per 31 december 1998, aan [naam] toegescheiden zouden worden, en dat [naam] zich in de procedure wél op zodanige overeenkomst heeft beroepen, geven 's Hofs overwegingen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn deze dan nog steeds onvoldoende gemotiveerd. Het Hof heeft miskend dat indien een deelgenoot in een onverdeelde boedel erin toestemt een aan waardefluctuaties onderhevig goed voor een bepaald bedrag toegescheiden te krijgen, hij (zolang de verdeling nog niet tot stand is gekomen) aan een dergelijke overeenkomst naar zijn aard slechts beperkte tijd is gebonden.
Het Hof heeft verzuimd om het standpunt van [naam 2] in het licht van deze regel te beoordelen en daarbij in aanmerking te nemen de tijdspanne die is verstreken sinds meerbedoelde afspraak omtrent de peildatum van 31 december 1998 totdat de verdeling op 28 februari 2001 plaatshad resp. de overeenkomst tot verdeling op 31 mei 2000 tot stand kwam. Althans heeft het Hof verzuimd te motiveren waarom het het standpunt van [naam 2] in het licht van een en ander desniettemin verwerpt. Zodanige motivering is niet gegeven met de omstandigheden van het geval, te minder waar het Hof niet heeft overwogen — en terecht niet heeft overwogen, waar [naam] dit niet heeft gesteld — dat [naam 2] de verdeling zou hebben opgehouden en dat het aan haar te wijten zou zijn dat de gemeenschap niet kort nadat de waarde van de aandelen per 31 december 1998 getaxeerd was, is verdeeld (althans de overeenkomst zoals die op 31 mei 2000 tussen partijen is aangegaan, is tot stand gekomen).
3
Indien het Hof ervan is uitgegaan dat partijen op 31 mei 2000 voor de waardering van de aandelen de peildatum 31 december 1998 zijn overeengekomen heeft het Hof (bovendien) verzuimd het beroep van [naam 2] op art. 3.196 lid 1 B.W. te behandelen en te onderzoeken of [naam 2] door op 31 mei 2000 in te stemmen met die eerdere peildatum op de voet van art. 3.196 lid 1 B.W. gedwaald heeft omtrent de (na die peildatum ingetreden, op 31 mei 2000 ‘aanwezige’ hogere) waarde van de aandelen, waardoor zij voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld. De dwaling als bedoeld in de wetsbepaling doet zich voor indien de benadeelde deelgenoot er niet bekend mee is dat ten tijde van de verdeling aan een van de gemeenschap deel uitmakend goed of daarvan deel uitmakende goederen een hogere waarde toekomt dan waarvoor partijei deze in de verdeling betrekken, ongeacht of op de andere deelgenoot of deelgenoten een (uit eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeiende) ‘mededelingsplicht’ dienomtrent rust.
Indien evenwel, zoals in de literatuur wel wordt aangenomen, het door partijen overeengekomen zijn van een van het tijdstip van verdeling afwijkende peildatum zou betekenen dat een verandering (stijging) van de waarde van het goed of de goederen na de gekozen peildatum geen aanleiding kan geven tot toepassing van art. 3:196, geldt dat het Hof had moeten onderzoeken of [naam 2] door op 31 mei 2000 in te stemmen met de peildatum 31 december 1998 (zoals het Hof op onbegrijpelijke gronden — zie hierna onderdeel 5.a — heeft gemeend dat zij gedaan heeft), op die 31 mei 2000 haar toestemming tot het aangaan van de overeenkomst tot verdeling in dwaling, zoals bedoeld in art. 6:228 B.W, heeft gegeven. Immers, indien art. 3:196 B.W. niet van toepassing zou zijn in een geval dat een — naar het tijdstip van daadwerkelijke verdeling resp, van het aangaan van de overeenkomst tot verdeling gemeten — benadeling voor meer dan een vierde gedeelte het gevolg is van een tussen de deelgenoten overeengekomen, van het tijdstip van verdeling afwijkende peildatum, kan het niet anders dan dat op de toestemming tot het aangaan van de overeenkomst waarbij die afwijkende peildatum wordt overeengekomen art. 6:228 B.W. wél van toepassing is en dat daaraan dus niet in de weg staat de bepaling van art. 3:199 B.W. Onderdeel 4 heeft primair betrekking op het niet door het Hof onderzoeken of sprake is var zodanige dwaling.
4
in rov. 4.6 veronderstelt het Hof dat partijen als peildatum voor de waardering van de aandelen de datum 31 december 1998 zijn overeengekomen. Daaraan verbindt het Hof het oordeel dat [naam 2] zich er vervolgens niet op kan beroepen dat zij gerechtigd is volledig mee te delen in een mogelijk nadien opgetreden waardevermeerdering van de aandelen.
Blijkens deze overweging heeft het Hof uit het oog verloren zijn eerdere constatering in rov. 4.3 dat partijen het erover eens zijn dat de verdeling op 31 mei 2000 heeft plaatsgevonden alsmede zijn eerdere daaraan verbonden gevolgtrekking, eveneens in rov. 4.3, dat de beoordeling van het beroep van [naam 2] op dwaling, bedrog dan wel de eisen van redelijkheid en billijkheid volgens beide partijen moet plaatsvinden naar de situatie per 31 mei 2000. Dat eerdere oordeel impliceert dat het Hof te beoordelen had of (aangenomen dat art. 3:196 B.W. niet toepasselijk is en de klacht van onderdeel 3 dus faalt) de op 31 mei 2000 aangegane overeenkomst tot verdeling voor wat betreft die volgens het Hof overeengekomen peildatum 31 december 1998 op grond van dwaling op de voet van art. 6:228 lid 1 B.W. vernietigbaar is, omdat [naam 2] ten tijde van het aangaan van de overeenkomst tot verdeling, op 31 mei 2000, in dwaling verkeerde omtrent het feit dat inmiddels de peildatum 31 december 1998 in een ander licht was komen te staan door de in maart/april 2000 aangevangen onderhandelingen over overname van de Gebr. [naam] B.V. Zo had het Hof, subsidiair, ook te onderzoeken of de overeenkomst tot verdeling op grond van bedrog vernietigbaar is wegens het door [naam] ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst tot verdeling van 31 mei 2000 verzwijgen van de toen volgens [naam 2] op handen overname van Gebr. [naam] B.V., dan wel of [naam] in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid handelt door [naam 2] aan de veronderstellenderwijs bij de overeenkomst van 31 mei 2000 overeengekomen peildatum van 31 december 1998 te willen houden (hetgeen het Hof onbegrijpelijkerwijs — zie hierna onderdeel 5.a — heeft aangenomen dat hij zou doen).
5.a
In rov. 4.6 overweegt het Hof:
‘Partijen zijn als peildatum voor de bindende waardering door hun deskundigen 31 december 199e overeengekomen, Deze waardering kwam uit op ƒ 3.546.000,-. Weliswaar is dit bedrag — nog altijd de waarde per 31 december 1998; iets anders wordt door partijen niet gesteld — later in overleg tussen parten enigszins naar beneden bijgesteld, maar dit betekent nog niet dat [naam 2] zich er vervolgens op kan beroepen dat zij gerechtigd is volledig mee te delen in de mogelijk nadien opgetreden waardevermeerdering van de aandelen. (…).’
Het Hof heeft hier kennelijk geredeneerd dat partijen reeds (aanzienlijk) eerder dan op 31 mei 2000 een overeenkomst tot, althans in verband met, de verdeling van de aandelen zijn aangegaan, althans een overeenkomst om de waarde van de aandelen door bindend advies te laten vaststellen waarbij als peildatum 31 december 1998 gehanteerd diende te worden, en dat die overeenkomst resp. afspraak voor partijen is bindend is gebleven.
Zowel dit oordeel van het Hof omtrent de betekenis van die eerdere overeenkomst/afspraak als 's Hofs uitleg van de stellingen van partijen als dat zij ‘niet anders gesteld hebben’ dan dat zij voor de waardering van de aandelen de peildatum 31 december 1998 zijn blijven aanhouden, is onbegrijpelijk.
Partijen hebben juist wél anders gesteld dan dat zij als peildatum 31 december 1998 zijn blijven aanhouden resp. dat dit voor hen de peildatum is gebleven. Beide partijen hebben gesteld dat zij, nadat de door hen geraadpleegde accountants geoordeeld hadden dat de waarde van de aandelen per 31 december 1998 op een bedrag van ƒ 3.546.000,- gesteld moest worden, nader in overleg zijn getreden en dat zij op 31 mei 2000 overeenstemming hebben bereikt omtrent de waarde van de aandelen per die laatste datum. [naam 2] heeft bovendien expliciet gesteld dat de eerdere taxatie niet bindend was, evenals [naam] dit eerder (CvA sub 6.) reeds gesteld had.
[naam] heeft zich van meet af aan op het standpunt gesteld dat de aandelen gewaardeerd zijn naar de waarde daarvan op 31 mei 2000, [naam 2] heeft in appel hetzelfde gesteld.
Hierna volgen de relevante stellingen in de processtukken van partijen. In de Conclusie van Antwoord van [naam] sub 5. t/m 7., met name sub 7., laatste zin, is gesteld:
‘5
Partijen zijn in 1998 al gevolg van de tussen hen ontstane huwelijksmoeilijkheden feitelijk gescheiden gaan leven.
Vervolgens heeft overleg tussen (de raadslieden van) partijen plaatsgevonden over de boedelverdeling. Zijdens de man waren ondermeer alle aandelen van de holding [Y] B. V te [plaats] (die weer 50% van de aandelen van de werkmaatschappij Gebroeders Muis B.V hield) in de gemeenschap gevallen. De man wilde deze aandelen graag aan hem toebedeeld zien. In verband daarmee hebben partijen tezamen een deskundige aangewezen met verzoek de waarde van hun aandelen per 31 december 1998 op basis van een bindend advies vast te stellen. Dit advies is op 25 maart 1999 verstrekt (productie 0, op blzz. 1 en 2).
6
Aangezien deze waardering aanzienlijk hóger uitviel den in een eerdere taxatie, uitsluitend in opdracht van de man gemaakt en de man van mening was dat hij aan dit bindend advies niet gehouden kon worden, heeft hij aanvankelijk de nietigheid van die taxatie ingeroepen. Nadat partijen vervolgens verschillende verdelingsscenario's hadden uitgewisseld (aandelen 50150 delen, alle aandelen toedelen aan de vrouw tegen de getaxeerde waarde etc.) besloot de man medio december 1999 zich alsnog grotendeels bij de bindende taxatie neer te leggen.
7
Namens beide partijen hebben vervolgens hun accountants, ieder met een volledige volmacht van hun cliënt, onderhandelingen gevoerd met betrekking tot de algehele boedelverdeling tussen partijen, die uiteindelijk resulteerden in een verdelingsafspraak d.d. 31 mei 2000, vastgelegd in een brief van de heer [naam 3], acountant van de man aan de heer [naam 4], accountant van de vrouw d.d. 5 juni 2000 (productie 1). De details van deze verdelingsafspraken in de vorm van opgave van de te verdelen bezittingen en schulden inclusief waardebepaling zijn tevens vastgelegd in de opstelling vermogens [naam] en [naam 2] d.d. 3 mei 2000 (productie 2 bij dagvaarding zijdens de vrouw). Daaruit blijkt dat namens partijen een uiteindelijke waarde van de te verdelen aandelen per de feitelijke verdelingsdatum is overeengekomen ad ƒ 3.000.000,--, zulks in afwijking van de getaxeerde waarde ad ƒ 3.546.000,--..’
Conclusie van Antwoord sub 9.:
‘(…) Met betrekking tot de waardevaststelling van de aandelen [Y] B. V. op het moment van verdeling in juni 2000 was voor beide partijen uitgangspunt de bindende taxatie voormeld, naar beneden bijgesteld gezien de niet-positieve situatie in de visgroothandelsmarkt van dat moment. Er was (is) toen geen enkele indicatie dat de waarde van de aandelen op het moment van feitelijke verdeling in juni 2000 gestégen zou zijn vergeleken bij die van 31 december 1998, integendeel! Dat lag anders voor bijvoorbeeld de waarde van de echtelijke woning die ook aan de man is toegedeeld. Op verzoek van de vrouw is die woning (die in 1998 al namens haar getaxeerd was) opnieuw getaxeerd, die taxatiewaarde per januari 2000 is in de verdeling betrokken. De sieraden van de vrouw weren getaxeerd per november 1999 en voor die taxatiewaarde in de verdeling betrokken. Namens de man (die meende bij een hertaxatie voordeel te hebben) is op enig moment nog aangeboden een nieuwe taxatie van de aandelenwaarde uit te laten voeren, doch uiteindelijk is een en ander door de accountant van partijen voor hen uitonderhandeld met de uiteindelijke verdeling (inclusief iets lagere waardering van de aandelen) als resultaat. Er was en is toen geen enkele indicatie dat de waarde van de aandelen op het moment van feitelijke verdeling in juni 2000 gestegen zou zijn vergeleken bij die van 31 december 1998, integendeel!’
[onderstreping toegevoegd, adv.],
Conclusie van Antwoord sub 14.:
‘(…) Ook wordt in deze akte (blz. 1, 3e aandachtstreepje) uitdrukkelijk aangegeven dat partijen bij overeenkomst zijn afgeweken van de standaardpeildatum, te weten die van werkelijk verdeling van 5 juni 2000, ten behoeve van de tussen hen overeengekomen peildatum van 31 december 1998, geldend zowel voor wat de samenstelling van de ontbonden gemeenschap betreft als voor de waarde van de daarbij behorende goederen en schulden. Dit laatste voorzover niet anders vermeld (zoals het geval was ten aanzien van de aandelenwaardering[onderstreping toegevoegd adv.], de sieraden, de echtelijke woning, de effecten etc.).,’
Conclusie van Antwoord sub 16.:
‘De vrouw heeft niet gesteld dat zij, gezien de werkelijke waarde van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap op de verdelingsdatum van juni 2000 met meer dan éénvierde zou zijn benadeeld door de tussen partijen overeengekomen en toen daadwerkelijk uitgevoerde verdeling.,’
Conclusie van Antwoord sub 17.:
‘Terecht, aangezien dat ook niet het geval is. De werkelijke waarde op het moment van verdeling van de aandelen is immers namens partijen door hun accountants (die met volmacht voor hen de verdeling regelden) overeengekomen en vastgelegd. (…).’
Conclusie van Antwoord sub 18
‘Ook nu, terugkijkend, is er geen enkele reden aangevoerd of voorhanden die aannemelijk maakt dat de waarde van de aandelen [Y] B.V. in juni 2000 beduidend hoger lag dan vastgesteld. (De tussen partijen overeengekomen waarde op her moment van verdeling van de totale boedel bedroeg omstreeks ƒ 3.600.000,--, de overeengekomen waarde van de aandelen bedroeg ƒ 3.000.000,-. Bijbenadeling met meer dan éénvierde als gevolg van een pretens hogere werkelijke waarde van de aandelen op die verdeiingsdatum zou die werkelijke waarde van de aandelen op dat moment dus meer dan ƒ 4.200 000,-- moeten hebben bedragen).,’
Conclusie van Antwoord sub 23.:
‘(…) In casu echter niet aan de orde, omdat de verdeling heeft plaatsgevonden op basis van de namens partijen overeengekomen waarde van de aandelen op het moment van verdeling, vastgesteld naar eer en geweten. (…)’
Conclusie van Dupliek sub 4.:
‘Naar de man stelt is het tijdstip van de verdeling daarentegen gelegen in mei/juni 2000, de datum dat partijen zich — middels hun daartoe door hen gevolmachtigde accountants — tot een bepaalde, concreet aangegeven verdeling van hun gezamenlijke vermogen verplichtten op basis van een samen overeengekomen waardering van de te verdelen goederen rond die datum gelegen. (…),’
Conclusie van Dupliek sub 9.:
‘(…) En hoewel de man op 28 februari 2001 niet wist dat de waarde van aandelen van de hem toebedeelde Holding was gewijzigd ten opzicht van de waarde die namens partijen door hun accountants voor die aandelen was vastgesteld per de datum van verdeling in mei/uni 2000 begon hij dat wel te vermoeden. (…).,’
Conclusie van Dupliek sub 15:
‘Anders dan de vrouw sub 11 repliek stelt, acht de man het verschil in waardering van de aandelen in 1998 en 2000 wel degelijk relevant. Het geeft immers aan dat de waarde in mei 2000 namens partijen door hun accountants is vastgesteld op basis van de door hen gewaarde wérkelijke waarde van de aandelen op dat moment, zodat er ook toen geen sprake was van een slag in de lucht met als gevolg benadeling met meer dan een kwart van een van partijen.,’
Memorie van Antwoord sub 3.:
‘Gezien het vorenstaande, dat partijen het er met elkaar én de rechtbank in prima over eens zijn dat de (obligatoire) overeenkomst tot verdeling van de ontbonden huwelijks goederengemeenschap tussen partijen tot stand is gekomen in (einde mei/begin) juni 2000 tegen de namens hen door derden vastgestelde waarde van de te verdelen goederen per die datum (…).’
Memorie van Antwoord sub 4.:
‘De enige rechtsvraag die, resteert is of de vrouw in appél op bas van haar in hoger beroep aangevulde stellingen van feitelijke en juridische aarde erin slaagde om ex artikel 3:196 BW te bewijzen dat zij omtrent de waarde van deze aandelen eind mei/begin juni 2000 heeft gedwaald en daardoor voor meer dan eenvierde gedeelte is benadeeld. (…),’
Memorie van Antwoord sub 7.:
‘(…) Samengevat stelt de man dat der partijen accountants, ieder met een volledige volmacht van hun cliënt, in mei/uni 2000 samen een waardevaststelling van de aandelen [Y] Holding zijn overeengekomen, rekening houdend met de niet-positieve situatie in de visgroothandelsmarkt op dat moment. Pas ná de verdeling in mei/juni 2000 ontstonden officieuze contacten tussen de directeur van de werkmaatschappij (…) en de Kennemer Groep, (…).,’
Memorie van Antwoord sub 12.:
‘(…) Voor zijn reactie op de door de vrouw in appél nieuw aangevoerde stellingen met betrekking tot de waardering van de aandelen per mei/juni 2000, (…).,’
Memorie van Antwoord sub 14.:
‘Ten aanzien van grief 3, dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan ‘de overeengekomen peildatum’.
Eveneens met verwijzing naar het hiervoor namens de man sub 1 t/m 4 gestelde ten aanzien van ‘de tweede stelling van de vrouw’, betwist de man uitdrukkelijk dat tussen partijen een peildatum van 31 mei 2000 zou zijn overeengekomen, rekening houdend met de theorie van goederenrechterlijke verdeling conform Luijten/Meijer. De relevantie van deze grief, nu parten en de rechtbank het eens zijn over een peildatum van eind mei/begin juni 2000 en daartegen geen inhoudelijke grief is aangevoerd, ontgaat de man overigens.,’
Memorie van Antwoord sub 16.:
‘(…) De grief berust op een verkeerde lezing van 4.10 van het vonnis waarin de rechtbank overweegt dat het verwijt van de vrouw dat de man ten onrechte zou hebben geweigerd haar in te lichten over de verkoop van de onderneming in maart 2001 ongegrond is, nu de vrouw — hetgeen in confesso is — zelfs niet heeft gesteld dat een dergelijke overname op de peildatum van mei/juni 2000 al te verwachten viel. (…)’
[naam 2] heeft bij Memorie van Grieven, blz. 5, laatste zin en blz. 7 gesteld dat de peildatum voor waardering van de aandelen 31 mei 2000 is. Geciteerd wordt hetgeen zij op blz. 7 van de Memorie van Grieven heeft gesteld:
‘Van belang is hierbij uiteen te zetten hoe een en ander is verlopen. De partijen zijn de onderling met betrekking tot de verdeling van de aandelen van de Holding BV begonnen met het vragen van een advies aan Price Waterhouse Coopers van de waarde van de aandelen van de Holding BV per 31 december 1998. Price Waterhouse Coopers (PWC) waardeerde de aandelen op ƒ 3.646.000,-. De man stelde dat hij zich — na protest — toch bij deze ‘bindende’ taxatie heeft neergelegd. Later is gebleken dat deze taxatie in het geheel geen bindende kracht heeft. In het voorjaar 2000 hebben de heren [naam 3], namens de man, en A. Berkouwer, namens de vrouw, onderhandeld. Op 31 mei 2000 hebben de vertegenwoordigers van de man en de vrouw de aandelen op ƒ 3.000.000,- geherwaardeerd, een waarde die in afwijking is van die van PWC! Een en ander wordt schriftelijk bevestigd door de brief ven de heer [naam 3] d. d. 5 juni 2000 namens de man. De dag waarop PWC een waarde heeft genoemd is derhalve niet de peildatum. De waardering Is hoogstens een uitgangspunt geweest voor verdere onderhandelingen. Deze onderhandelingen hebben tot een definitieve waardering geleid op 31 mei 2000, gevolgd door een schriftelijke bevestiging d. d. 5 juni 2000. Een en ander leidt tot de volgende stelling van de vrouw:
- a.
De vrouw is van mening dat de overeenkomst waarbij een peildatum is overeengekomen dateert van 31 mei 2000, althans dat men het toen eens is geworden over de waardering per peildatum. (…).’
Grief III van [naam 2] klaagt erover dat de Rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de overeengekomen peildatum. De toelichting op de grief eindigt met de zin: ‘De vrouw is van mening dat de vraag of de vrouw is benadeeld beoordeeld moet worden op de dag van de peildatum, d.w.z. op 31 mei 2000.’. [naam 2] is met deze grief tevens opgekomen tegen de feitelijke vaststelling van de Rechtbank in dier rov. 2,4 dat partijen de uiteindelijke waarde van de aandelen per 31 december 1998 hebben vastgesteld op ƒ 3.000.000,--. (De reactie van [naam] op deze derde grief van [naam 2] eindigt met de zin, onder 14. van zijn Memorie van Antwoord: ‘De relevantie van deze grief, nu partijen en de rechtbank het eens zijn over een peildatum van eind mi/begin 2000 en daartegen geen inhoudelijke grief is aangevoerd, ontgaat de man overigens.’). Verwezen zij tenslotte naar de Akte uitlating producties van [naam 2] sub 12.
b)
In het licht van de hiervoor in het kader van onderdeel 5.a weergegeven stellingen van [naam 2] is het onbegrijpelijk indien het Hof in rov. 3.1 aanhef overwegend dat de inhoud van de door de Rechtbank in die rov.v. 2.1 t/m 2.6 vastgestelde feiten niet in geschil zijn, tenzij door het Hof in het vervolg van zijn arrest anders vermeld, bedoeld zou hebben dat [naam 2] geen bezwaar heeft gemaakt tegen de voorbedoelde feitelijke vaststelling van de Rechtbank in dier rov. 2.4.
6
Vervolgens overweegt het Hof in rov. 4.6:
‘Door de in het geding gebrachte correspondentie tussen hun accountants wordt bovendien impliciet bevestigd dat, zoals door [naam] aangevoerd, reeds in december 1999, dus ruim voordat volgens Van der Groep in maart/april 2000 sprake was van een mogelijke afname van Gebr. [naam] B.V., overeenstemming is bereikt was over de waarde van de aandelen. Slechts over enkele andere punten blijkt er nadien nog discussie te zijn geweest. Onder die omstandigheden behoefde [naam] [naam 2], anders dan deze in de vijfde grief meent, van nieuwe ontwikkelingen, die in de loop van 2000, en na inschrijving van de echtscheiding plaatsvonden, niet meer op de hoogte te houden. (…).’
a)
Onbegrijpelijk is 's Hofs uitleg van de stellingen van [naam] als zou hij gesteld hebben dat partijen reeds in december 1999 overeenstemming bereikt hadden over de waarde van de aandelen. Reeds de hiervoor in onder 5.a bedoelde en weergegeven stellingen van [naam] tonen aan dat hij dit niét heeft gesteld.
Het Hof heeft zich mogelijk gebaseerd op de uitlating van [naam] in zijn Conclusie van Antwoord onder 6, dat hij medio december 1999 besloot zich alsnog grotendeels bij de bindende taxatie neer te leggen. [naam] heeft daarmee echter niet gesteld dat hij dit besluit toen ook aan [naam 2] heeft meegedeeld en dat partijen toen, nog steeds in december 1999, tot overeenstemming omtrent de waardering van de aandelen zijn gekomen, zodat het onbegrijpelijk is indien het Hof deze uitlating wél aldus opgevat heeft. [naam] heeft bovendien met hetgeen hij vervolgens in zijn Conclusie van Antwoord sub 7, heeft gesteld duidelijk gemaakt dat er zijns inziens pas op 31 mei 2000 overeenstemming is bereikt over de waardering van de aandelen. In ditzelfde verband is ook van belang hetgeen [naam] gesteld heeft in zijn Conclusie van Dupliek onder 25:
‘(…). De brief waar de vrouw naar verwijst (…) van de heer Maas van accountantskantoor [naam 3], betreft een op verzoek van de raadsvrouwe van de man opgestelde vastlegging van de verdelingsafspraken tussen de accountants van partijen namens hen van mei/juni 2000. Geenszins volgt uit deze brief dat op 18 september 2000 dat de discussie over de waardering van de aandelen nog niet zou zijn afgerond. De vrouw stelt ten onrechte dat uit deze brief te lezen.,’
alsmede hetgeen [naam] gesteld heeft in zijn Memorie van antwoord sub 2.:
‘(…) einde mei/begin juni 2000 is tussen partijen met het oog op verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap na ontbinding van hun huwelijk door echtscheiding een obligatoire overeenkomst tot verdeling van onder meer de aandelen [Y] Holding B.V. gesloten, waarbij de waarde van die aandelen door hun daartoe volledig gevolmachtigde vertegenwoordigers is vastgesteld op ƒ 3.000.000,--. (…).’
en in hetzelfde processtuk sub 4.:
‘De enige rechtsvraag die resteert is of de vrouw in appél op basis van haar in hoger beroep aangevulde stellingen van feitelijke en juridische aard erin slaagt om ex artikel 3:196B. W. te bewijzen dat zij omtrent de waarde van deze aandelen eind mei/begin 2000 heeft gedwaald en daar voor meer dan eenvierde gedeelte is benadeeld.
(…).’
alsmede sub 7.:
‘Samengevat stelt de man dat der partijen accountants, ieder met een volledige volmacht van hun cliënt, in mei/juni 2000 samen een waardevaststelling van de aandelen [Y] Holding zijn overeengekomen, rekening houdend met de niet-positieve situatie in de visgroothandelsmarkt op dat moment. (…).’
b)
Het Hof heeft bovendien de feitelijke gronden van het verweer van [naam] aangevuld althans een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan diens stellingen, aangezien [naam] zich er niet op heeft beroepen dat partijen eerder dan op 31 mei 2000 reeds overeenstemming bereikt hadden over de waarde van de aandelen en elkaar nog slechts over enkele andere punten dienden te vinden, in dier voege dat [naam 2] naar eisen van redelijkheid en billijkheid gebonden zou zijn aan een reeds door haar geaccordeerde waardering van de aandelen en geen aanspraak zou hebben op een waardestijging nadien. Verwezen zij in dit verband in het bijzonder naar de hiervoor in onderdeel 4.a geciteerde stellingen van [naam], waaruit blijkt dat deze als louter en alleen bepalend heeft aangemerkt of [naam 2] eind mei/begin juni omtrent de waarde van deze aandelen heeft gedwaald (zie MvA sub 4.: ‘De enige rechtsvraag die resteert …’).
c)
Onbegrijpelijk is 's Hofs overweging dat de door het Hof onbegrijpelijkerwijs aangenomen stelling van [naam] dat partijen omtrent de waarde van de aandelen in december 1999 overeenstemming hadden bereikt, impliciet bevestigd wordt door de in het geding gebrachte correspondentie tussen de accountants van partijen. Het Hof doelt op de bij Conclusie van Antwoord van [naam] in het geding gebrachte correspondentie (brieven d.dis 5 juni 2000 (prod. 1), 25 april 2000 (prod. 2a), 16 mei 2000 (prod. 2b) van de heer [naam 3], een brief d.d. 3 mei 2000 van de heer Berkouwer (prod. 2c) en een brief d.d. 18 mei 2000 van de heer [naam 3] (prod. 2d). Uit deze correspondentie valt niet af te leiden dat in de periode na december 1999 tot eind mei 2000 de waardering van de aandelen niet opnieuw een punt van aandacht en onderhandeling is geweest.
d)
Rechtens onjuist is voorts 's Hofs oordeel dat wanneer reeds in december 1999, naar het Hof overweegt dus ruim voordat naar stelling van [naam 2] in maart/april 2000 sprake was van een mogelijke overname van Gebr. [naam] B.V., overeenstemming is bereikt over de waarde van de aandelen en dat er slechts over enkele punten nadien nog discussie blijkt te zijn geweest, [naam] [naam 2] van nieuwe ontwikkelingen, die in de loop van 2000, en na inschrijving van de echtscheiding plaatsvonden, niet meer op de hoogte behoefde te houden.
Het Hof heeft miskend dat indien en zolang in het onderhavige geval de overeenkomst tot verdeling nog niet was gesloten op [naam] wel degelijk nog steeds bedoelde mededelingsplicht rustte, aangezien [naam 2] er aanspraak op had dat zij haar beslissing of zij de overeenkomst tot verdeling wenste aan te gaan op volledige en juiste gegevens kon baseren.
e)
Indien het Hof bedoeld heeft dat partijen in december 1999 een partiële verdeling, voor wat betreft de aandelen, zijn overeengekomen, is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd in het licht van de stellingen van partijen, waaruit blijkt dat zij het erover eens zijn dat de verdeling van de aandelen (pas) op 31 mei 2000 is geschied.
f)
Onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is 's Hofs overweging bovendien voor wat betreft de veronderstelling dat het gaat om ontwikkelingen die na inschrijving van de echtscheiding plaatsvonden. Dat laatste is geschied op 9 maart 2000, [naam 2] heeft gesteld dat de onderhandelingen in maart/april 2000 zijn begonnen, dus mogelijk op 9 maart 2000 reeds aangevat waren.
7
's Hofs overwegingen in rov. 4.6 dat [naam 2] zich er niet op kan beroepen dat zij gerechtigd is volledig mee te delen in een mogelijk na 31 december 1998 (het Hof impliceert tevens: december 1999) opgetreden waardevermeerdering van de aandelen gaat er aan voorbij dat, wanneer het Hof tot het oordeel gekomen was dat een volledig mee delen door [naam 2] zich niet zou verdragen met de eisen van redelijkheid en billijkheid maar dat zij wel aanspraak heeft op een geringer deel van de waardestijging, het Hof bevoegd was geweest te beslissen dat [naam 2] er slechts aanspraak op heeft voor dat geringer deel in de waardevermeerdering mee te delen en om haar vordering dienovereenkomstig toe te wijzen. Indien het Hof geoordeeld zou hebben dat de wijze waarop [naam 2] haar vordering heeft geformuleerd in haar petitum in appel hem beperkt tot de beoordeling of de vordering integraal voor toewijzing in aanmerking komt, is dat oordeel rechtens onjuist althans onbegrijpelijk in het licht van de bewoordingen van haar petitum in appel en van haar stellingen in de processtukken.
8
In rov. 4.7 overweegt het Hof:
‘Ten overvloede merkt het hof op, dat het bij aandelen in een BV niet, zoals bij een vermogensbestanddeel als bijvoorbeeld de echtelijke woning, regel behoeft te zijn dat verrekening plaats vindt tegen de waarde op het tijdstip van verdeling, nu deze waarde niet alleen wordt beïnvloed door in die B. V. ten tijde van het uiteengaan van partijen reeds aanwezige vermogensbestanddelen, waarvan de waarde zich autonoom ontwikkelt, maar ook door (ondermeer) de arbeidsactiviteiten van de directeur-grootaandeelhouder, die de revenuen daarvan (behoudens in voorkomende gevallen in de vorm van alimentatie) na het uitgaan niet langer meer met zijn (voormalige) echtgenote behoeft te delen. Om die reden kan niet worden gezegd, dat [naam] [naam 2] op de hoogte had behoren te houden van een waardeontwikkeling als door [naam 2] gesteld, zeker niet nadat besloten was elkaar te vinden op een waarde van ƒ 3.000.000,-..’
a)
Ingevolge vaste jurisprudentie dient een goed bij de verdeling in beginsel betrokken te worden voor de waarde die het goed heeft op het moment van de verdeling, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit. (Zie bijvoorbeeld; H.R. 12 mei 1989, N.J. 1989, 615; H.R. 22 maart 1996, N.J 1996, 710, m.nt. WMK; H.R. 6 september 1996, N.J. 1997, 593, m.nt. WMK; H.R. 22 september 2000, N.J. 2000, 643). Het Hof meent dat deze regel niet zou gelden voor van een huwelijksgemeenschap deel uitmakende aandelen in een B.V. Dit oordeel van het Hof is onjuist.
b)
Indien het Hof bedoeld zou hebben dat voor deze aandelen van deze B.V. uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit geeft zijn oordeel eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dan zou immers vereist zijn dat in het onderhavige geval de waardestijging van de aandelen na het uiteengaan van partijen inderdaad (uitsluitend, in overwegende mate dan wel op zijn minst in belangrijke mate) toegeschreven moet worden aan de arbeidsactiviteiten van de directeur-grootaandeelhouder ([naam]), in plaats daarvan dat deze waardestijging louter dan wel vooral of in belangrijke mate een kwestie is van autonome waardestijging van de ten tijde van het uiteengaan van partijen in de BV reeds aanwezige vermogensbestanddelen. Hierover hebben partijen echter niets gesteld en het Hof heeft ook niet geconstateerd heeft dat hem daarvan is gebleken. Bovendien was dan vereist geweest dat [naam] een beroep op de eisen van redelijkheid en billijkheid van zodanige strekking gedaan had, en dat is niet het geval. Indien Het Hof stellingen als voorbedoeld wel in de stukken heeft gelezen, is zijn desbetreffend oordeel onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken.
c)
Voorts heeft het Hof miskend dat uit de regel dat voor de omvang van de te verdelen gemeenschap de datum van ontbinding daarvan bepalend is voortvloeit dat de na een feitelijk uiteengaan van de echtelieden aan één van hen ter beschikking gekomen revenuen van arbeidsactiviteiten, voor zover ten tijde van de ontbinding niet reeds verteerd, wel degelijk in de gemeenschap vallen en dat de ander daarin derhalve wel degelijk deelt, zulks uiteraard behoudens afwijkende afspraak of indien uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit. Het Hof heeft er derhalve aan voorbijgezien dat zijn redenering niet opgaat voor wat betreft een waardestijging van de aandelen die (mede) te danken zou zijn aan de arbeidsactiviteiten van [naam] tot aan de datum van ontbinding van het huwelijk, 9 maart 2000. Het Hof had dit gegeven onder ogen moeten zien, aangezien de vrouw heeft gesteld dat de waardestijging van de aandelen zich manifesteerde met de in maart/april 2000 aangevangen onderhandelingen over de mogelijke overname van Gebr. [naam] B.V.
MITSDIEN
Op grond van dit middel te horen vernietigen het arrest waartegen het is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist oordeelt, kosten rechtens.
De kosten dezes zijn: [85,60 Eur]
[Incl. verhoging ex art 10 Btag]
deurwaarder