HR, 08-07-2005, nr. R04/126HR
ECLI:NL:HR:2005:AT4077
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-07-2005
- Zaaknummer
R04/126HR
- LJN
AT4077
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT4077, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑07‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT4077
ECLI:NL:HR:2005:AT4077, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑07‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT4077
- Wetingang
art. 426a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
art. 426a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
Conclusie 08‑07‑2005
Inhoudsindicatie
8 juli 2005 Eerste Kamer Rek.nr. R04/126HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [Verzoeker 1], 2. [Verzoekster 2], beiden wonende te [woonplaats], VERZOEKERS tot cassatie, advocaat: mr. R. Müller. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Rek.nr. R04/126HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 15 april 2005
conclusie inzake
1. [verzoeker 1]
2. [verzoekster 2]
Edelhoogachtbaar College,
1. Thans verzoekers tot cassatie, hierna: [verzoeker] c.s., hebben op 3 februari 2004 bij de rechtbank 's-Gravenhage een verzoekschrift ingediend, strekkende tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
2. De rechtbank heeft bij vonnis van 26 mei 2004 het verzoek afgewezen op de in art. 288 lid 2, aanhef en onder b, Fw bedoelde grond (aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of het onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest).
3. [Verzoeker] c.s. zijn van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, doch tevergeefs: bij arrest van 23 november 2004 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
4. Bij een op 26 november 2004 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen verzoekschrift zijn [verzoeker] c.s. tegen het arrest van het hof (tijdig; zie art. 292 lid 4 Fw) in cassatie gekomen.
5. In het cassatierekest, dat geen cassatiemiddelen bevat, wordt vermeld:
"De behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad ter openbare terechtzitting op 16 november 2004. Op 23 november 2004 heeft het gerechtshof uitspraak gedaan. Telefonisch heeft de advocaat van verzoekers op die dag te horen gekregen dat het beroep is afgewezen. De motivering van de beslissing van het gerechtshof is tot aan vandaag, 25 november 2004, onbekend. Een op schrift gestelde beslissing bleef uit, althans heeft het kantoor van de advocaat niet bereikt.
Verzoekers zijn het niet eens met de beslissing van het gerechtshof 's-Gravenhage van 23 november 2004.
Het is op nader aan te voeren gronden, dat zij zich tot Uw raad wenden met het eerbiedige verzoek het vonnis waartegen dit cassatieberoep zich richt te vernietigen, met zodanige afdoening als Uw Raad vermeent te behoren."
6. Op 30 november 2004 hebben verzoekers hun procesdossier ter griffie van de Hoge Raad ingediend. In dit procesdossier bevindt zich een afschrift van het bestreden arrest van het hof.
7. Een aanvullend verzoekschrift, waarin - zoals aangekondigd in het oorspronkelijke cassatierekest - gronden van cassatie worden aangevoerd, is ter griffie van de Hoge Raad tot op heden niet ingekomen.
8. [Verzoeker] c.s. kunnen op na te melden gronden in hun cassatieberoep niet worden ontvangen.
9. Aanvulling of indiening van cassatiemiddelen na het verstrijken van de cassatietermijn is in beginsel niet toegestaan. Onder bijzondere omstandigheden kan van deze regel worden afgeweken. Zo heeft degene die tijdens de cassatietermijn niet over een essentieel processtuk, zoals de bestreden uitspraak, heeft kunnen beschikken de mogelijkheid - en dan nog alleen indien en voorzover het ontbrekende processtuk daartoe aanleiding geeft - om na afloop van de cassatietermijn bij aanvullend verzoekschrift cassatiemiddelen te formuleren, aan te vullen of te wijzigen, mits hij deze mogelijkheid in het cassatierekest heeft voorbehouden. Zie o.m. HR 8 juli 1981, NJ 1983, 229 nt. WHH; HR 31 augustus 1981, NJ 1981, 615; HR 29 januari 1988, NJ 1988, 440; HR 23 mei 2003, NJ 2003, 602; HR 26 november 2004, NJ 2005, 25.
10. De zojuist bedoelde uitzondering is in dit geval evenwel niet van toepassing. Uit hetgeen hierboven onder 6. is aangetekend blijkt dat [verzoeker] c.s. reeds op 30 november 2004, derhalve tijdens de cassatietermijn, over een afschrift van het arrest van het hof beschikten. Nu het cassatierekest geen cassatiemiddelen bevat, dienen [verzoeker] c.s. derhalve in hun cassatieberoep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
11. Indien al zou moeten worden aangenomen dat ook in een geval als het onderhavige (ten tijde van de indiening van het cassatierekest kon niet worden beschikt over een essentieel processtuk) de bedoelde uitzondering van toepassing is, kunnen [verzoeker] c.s. evenmin in hun cassatie beroep worden ontvangen.
12. Alsdan heeft het volgende te gelden. Weliswaar ligt in het cassatierekest besloten dat [verzoeker] c.s. zich de mogelijkheid hebben voorbehouden om, nu zij ten tijde van de indiening van het cassatierekest niet konden beschikken over de bestreden uitspraak van hof, alsnog bij aanvullend verzoekschrift cassatiemiddelen te formuleren, maar zij hebben van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Hoewel [verzoeker] c.s. reeds op 30 november 2004 over een afschrift van het arrest van het hof beschikten, hebben zij tot op heden geen aanvullend verzoekschrift ter griffie van de Hoge Raad ingediend. Aangezien de termijn waarbinnen een aanvullend verzoekschrift had behoren te worden ingediend (in dit geval - aangenomen dat de bedoelde uitzondering van toepassing is - acht dagen na de dag waarop [verzoeker] c.s. het afschrift van het arrest van het hof ontvingen; vgl. HR 28 november 2003, RvdW 2003, 180), reeds geruime tijd is verstreken, dienen [verzoeker] c.s. derhalve in hun cassatieberoep niet-ontvankelijk te worden verklaard. Hieraan kan niet afdoen dat de advocaat van [verzoeker] c.s. in zijn het cassatierekest begeleidende brief van 26 november 2004 de Hoge Raad heeft verzocht om hem in verband met geplande afwezigheid een ruime termijn te gunnen voor het formuleren van de cassatiemiddelen. De advocaat betreffende persoonlijke omstandigheden komen voor diens risico en hebben geen invloed op de cassatietermijn of op de termijn om, indien de eerderbedoelde uitzondering zich voordoet, bij aanvullend verzoekschrift cassatiemiddelen te formuleren, aan te vullen of te wijzigen. Vgl. HR 15 juli 1988, NJ 1989, 31; HR 12 februari 1997, NJ 1997, 377 nt. Ma. Zie voorts de conclusie van A-G Wesseling-van Gent onder 2.8-2.11 voor HR 23 mei 2003, NJ 2003, 602 en HR 14 november 2003, NJ 2004, 537.
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijk verklaring van [verzoeker] c.s in hun cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 08‑07‑2005
Inhoudsindicatie
8 juli 2005 Eerste Kamer Rek.nr. R04/126HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [Verzoeker 1], 2. [Verzoekster 2], beiden wonende te [woonplaats], VERZOEKERS tot cassatie, advocaat: mr. R. Müller. 1. Het geding in feitelijke instanties...
8 juli 2005
Eerste Kamer
Rek.nr. R04/126HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
2. [Verzoekster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. R. Müller.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 3 februari 2004 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift hebben verzoekers tot cassatie - verder te noemen: verzoekers - zich gewend tot die rechtbank en verzocht de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 26 mei 2004 het verzoek afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben verzoekers hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 23 november 2004 heeft het hof voormeld vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben verzoekers beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoekers in hun cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 Verzoekers zijn bij een op 26 november 2004 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen beroepschrift op de voet van art. 292 lid 4 F. in cassatie gekomen van het arrest van het hof van 23 november 2004 tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank van 26 mei 2004 waarin hun verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. Het beroepschrift in cassatie voldoet niet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv. omdat het niet een omschrijving bevat van de middelen waarop het beroep steunt.
3.2 Hieraan kan niet afdoen dat verzoekers in hun beroepschrift in cassatie hebben medegedeeld dat zij "op nader aan te voeren gronden" zich tot de Hoge Raad hebben gewend, hetgeen is geschied, aldus het beroepschrift, omdat een op schrift gestelde motivering van de beslissing van het hof ten tijde van het opstellen van het verzoekschrift op 25 november 2004 het kantoor van de advocaat niet had bereikt. Nu verzoekers op 30 november 2004 hun procesdossier ter griffie van de Hoge Raad hebben ingediend, dat was voorzien van een afschrift van het arrest van het hof, moet worden aangenomen dat zij in ieder geval op die datum, en derhalve binnen de cassatietermijn - die, gelet op art. 292 lid 4 F., op 1 december 2004 afliep - over een afschrift van het bestreden arrest beschikten, zodat niet valt in te zien waarom verzoekers niet binnen de cassatietermijn schriftelijk hun bezwaren daartegen naar voren hebben gebracht. Een aanvullend verzoekschrift houdende gronden van cassatie heeft de Hoge Raad niet ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart verzoekers niet-ontvankelijk in hun beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 8 juli 2005.