HR, 28-03-2003, nr. R01/055HR
ECLI:NL:HR:2003:AF2684
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-03-2003
- Zaaknummer
R01/055HR
- Conclusie
Mr. Keus
- LJN
AF2684
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF2684, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑03‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF2684
ECLI:NL:HR:2003:AF2684, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑03‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF2684
- Vindplaatsen
Conclusie 28‑03‑2003
Mr. Keus
Partij(en)
Rekestnummer R01/055
Mr. Keus
Zitting 3 januari 2003
Conclusie inzake
[eiser]
(hierna: [eiser])
tegen
de naamloze vennootschap C.H.S. Technical Contracting and Trading Company N.V.
(hierna: CHS)
1. Procesverloop
1.1
Het gaat in deze Arubaanse zaak om de tijdigheid van het door [eiser] tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (GEA) ingestelde hoger beroep.
1.2
Bij vonnis van 5 januari 2000 onder rolnummer 1183/1998 heeft het GEA de vorderingen van [eiser] afgewezen.
1.3
Tegen dit vonnis heeft [eiser] bij akte hoger beroep ingesteld. Deze akte heeft de advocaat van [eiser] gedateerd op 8 februari 2000. Het exemplaar dat zich in het (Arubaanse) griffiedossier bevindt, is voorzien van een stempel "Ingediend ter Griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg Aruba op heden, 9 februari 2000(1), de Griffier" en een handtekening.
1.4
Bij akte gedateerd op 7 maart 2000 heeft de advocaat van [eiser] een memorie van grieven bij het GEA ingediend. Deze akte is voorzien van dezelfde stempel "Ingediend ter Griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg Aruba op heden, 7 maart 2000(2), de Griffier" en een handtekening.
1.5
Bij memorie van antwoord heeft CHS "ten exceptieve" de niet-ontvankelijkheid wegens termijnoverschrijding van het hoger beroep van [eiser] aangevoerd. In zijn pleitnotities heeft de gemachtigde van [eiser] niet gereageerd op de stelling dat het hoger beroep niet tijdig is ingesteld. CHS heeft bij pleidooi haar beroep op niet-ontvankelijkheid van [eiser] herhaald.
1.6
Bij vonnis van 16 januari 2001 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: het Hof) [eiser] niet-ontvankelijk verklaard. Het heeft daartoe overwogen:
"2. Ontvankelijkheid
Het hoger beroep is niet binnen de daarvoor ingevolge artikel 264 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geldende termijn ingediend. Appellant zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard en als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep."
1.7
[eiser] heeft tegen dit vonnis tijdig(3) beroep in cassatie ingesteld. CHS heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. [eiser] en CHS hebben de zaak door hun advocaten schriftelijk doen toelichten, waarna de advocaat van [eiser] heeft gerepliceerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1
Het middel verwijt het Hof een onjuiste toepassing van het voor Aruba en de Nederlandse Antillen geldende art. 264 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: RvNA)(4). Het Hof, dat kennelijk is uitgegaan van een appeltermijn van dertig dagen, gerekend van de dag van de uitspraak, zou hebben miskend dat de termijn van beroep voor [eiser], die niet bij de uitspraak tegenwoordig is geweest, moet worden gerekend van de dag waarop het vonnis volgens de wet aan [eiser] is meegedeeld.
2.2
Volgens de toelichting op het middel in het cassatierekest is een fotokopie van het vonnis van 5 januari 2000 blijkens een op de omslag van het griffiedossier gestelde aantekening op 10 januari 2000 afgegeven aan de zuster van [eiser], [betrokkene 1]. Een fotokopie van deze omslag is als productie 3 aan het cassatierekest gehecht. De originele omslag van het dossier van de "Griffie Gerecht in Eerste Aanleg Aruba" bevindt zich in het door de griffier van het Hof aan de Hoge Raad gezonden dossier. Op de omslag staat de navolgende, met de hand geschreven aantekening:
"fotocopie v/h vonnis d.d. 5-1-200 afgegeven aan eiser (zus) op heden 10-1-2000 voor ontvangst [betrokkene 1]"
Onder deze aantekening staat de handtekening [betrokkene 1].
2.3
Ik meen dat de dossieromslag behoort tot de stukken van het geding in de zin van art. 419 lid 2 Rv(5). De omslag dateert van vóór de in cassatie bestreden beslissing(6). Het Hof heeft bij het wijzen van zijn vonnis van de aantekeningen op de omslag kunnen kennisnemen, nu het GEA het dossier in zijn geheel - met omslag - aan het Hof heeft gezonden. Van het Hof is het dossier, wederom met inbegrip van de originele dossieromslag van het GEA, aan de Hoge Raad gezonden.
2.4
Art. 264 RvNA luidt thans nog(7) als volgt:
"De termijn van beroep is dertig dagen, gerekend van de dag der uitspraak, of, indien de eiser in beroep bij die uitspraak niet tegenwoordig is geweest, van de dag waarop het eindvonnis hem volgens de wet is medegedeeld."
Uit art. 119 lid 3-5 RvNA volgt hoe deze mededeling geschiedt:
"3.
Aan de partij, die niet persoonlijk of bij gemachtigde bij de uitspraak of de mededeling van de beschikking ter terechtzitting tegenwoordig is, doet de rechter in eerste aanleg de inhoud van het vonnis of van de beschikking, voor zover zij aan het eindvonnis voorafgaan, aanzeggen; hij doet hun de inhoud van eindvonnissen bij aangetekende dienstbrief door de griffier mededelen.
4.
De dagtekening van deze aangetekende dienstbrief wordt geacht de dag te zijn, waarop de mededeling heeft plaatsgehad.
5.
Van de aanzeggingen of mededelingen en van de dag, waarop zij hebben plaatsgehad, houdt de griffier aantekening aan de voet van het vonnis, of voor zoveel het aan het eindvonnis voorafgaande vonnissen of beschikkingen betreft, aan de rand (in margine) van de van het vonnis of de beschikking ter terechtzitting gedane aantekening."
Monte(8) heeft over art. 264 RvNA het volgende geschreven:
"Het kan evenwel ook voorkomen, dat de termijn van hoger beroep niet "van den dag der uitspraak" begint te lopen, doordat eiser in beroep bij de uitspraak van het eindvonnis niet tegenwoordig is geweest; dit levert het geval hierboven onder b aangegeven op, waarbij de termijn een aanvang neemt "van den dag waarop het eindvonnis hem, volgens de wet is medegedeeld". De mededeling geschiedt krachtens art. 119 lid 3 "bij aangeteekenden dienstbrief door den griffier"; het daarop volgende vierde lid stempelt de dagtekening van genoemden dienstbrief als den dag, waarop de mededeling wordt geacht plaats te hebben gehad."
Tillema en Tjittes(9) hebben over de termijn van hoger beroep geschreven:
"Artikel 264 bepaalt dat de termijn van hoger beroep dertig dagen is, een beduidend kortere termijn dan de appeltermijn van drie maanden in het Nederlands recht. De termijn wordt gerekend van de dag van de uitspraak, maar als de eiser in beroep bij de uitspraak niet aanwezig is geweest wordt de termijn gerekend van de dag waarop het eindvonnis hem volgens de wet is medegedeeld. Op grond van artikel 119 lid 3 wordt de inhoud van eindvonnissen in een dergelijk geval medegedeeld door de griffier bij aangetekende dienstbrief. De dagtekening van deze dienstbrief wordt geacht de dag te zijn waarop de mededeling heeft plaatsgehad (lid 4). In korte gedingen bedraagt de appeltermijn de helft van de termijn van artikel 264, derhalve 15 dagen (art. 235). Zoals blijkt uit HR 14 oktober 1983, NJ 1984, 131 geldt deze verkorte termijn ook in geval van hoger beroep van een vonnis gewezen op tegen een uitspraak in kort geding gedaan verzet. Het op een spoedige voorziening gerichte karakter van het kort geding gaat niet verloren door een tegen het oorspronkelijk vonnis gedaan verzet."
2.5
In de opzet van art. 264 RvNA kan, in het geval dat een partij niet bij de uitspraak tegenwoordig (of vertegenwoordigd) is geweest, onduidelijkheid bestaan over de ingang van de termijn van hoger beroep. Monte(10) beschrijft een geval waarin, naar aanleiding van een debat over de tijdigheid van een op 22 mei 1942 verrichte inschrijving van een op 29 april 1941 uitgesproken echtscheidingsvonnis, het Hof op 6 januari 1948 oordeelde dat het vonnis wegens een gebrek in de mededeling daarvan aan de man nimmer in kracht van gewijsde was gegaan, hetgeen tot een herhaalde mededeling van het vonnis aan de man bij brieven van respectievelijk 6 februari en 7 april 1948 leidde. De man stelde vervolgens alsnog hoger beroep in, niet naar aanleiding van de brief van 6 februari, maar die van 7 april 1948, hetgeen opnieuw tot dispuut over de aan de voorgeschreven mededeling te stellen eisen leidde.
De opzet van een aan de datum van verzending gekoppelde termijn van beroep is niet uniek. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gewezen op art. 66 lid 1 (oud(11)) Algemene Bijstandswet:
"Van alle beschikkingen van de kantonrechter, tenzij deze betreffen verhaal van reeds gemaakte kosten van niet meer dan ƒ 2500, staat beroep bij de arrondissementsrechtbank open binnen vier weken na de dag van verzending van het schrijven, bedoeld bij het eerste lid van artikel 67. Het tweede en derde lid van artikel 63 zijn van overeenkomstige toepassing."
In zijn arrest van 12 februari 1999, NJ 1999, 343, heeft de Hoge Raad over het aanvangstijdstip van de bedoelde termijn beslist:
"3.4
Anders dan de Rechtbank kennelijk heeft aangenomen, blijkt uit de gedingstukken niet dat de griffier van het Kantongerecht vóór of op 27 februari 1997 een afschrift van de beschikking in eerste aanleg aan L. heeft verzonden, noch dat zulks door een der partijen is aangevoerd. Voorts heeft de Rechtbank miskend dat de beroepstermijn niet aanvangt op de dag van verzending van een afschrift van de beschikking van 6 december 1995 door de griffier van het Kantongerecht, maar op de dag ná die verzending. Art. 66 lid 1 (oud) ABW bepaalt immers dat hoger beroep openstaat binnen vier weken na de dag van verzending van het afschrift door de griffier aan het verhalend lichaam en aan degene op wie verhaal wordt uitgeoefend. (...)
3.5
(...) (Het incidentele middel) komt er op neer dat de beroepstermijn in ieder geval een aanvang neemt op het moment dat de belanghebbende kennis neemt van de beschikking van de Kantonrechter, hetgeen in dit geval betekent dat die termijn is aangevangen op 29 januari 1997 (en het beroep derhalve te laat is ingesteld) nu tussen partijen niet in geschil is dat L. op die datum kennis heeft genomen van de beschikking van de Kantonrechter. Het middel faalt omdat de beroepstermijn eerst gaat lopen nadat de onder 3.4 genoemde verzending heeft plaatsgevonden."
De beroepstermijn van art. 66 (oud) Algemene Bijstandswet was eveneens aan de orde in het arrest van 17 maart 2000, NJ 2001, 164, waarin de Hoge Raad onder meer overwoog:
"3.3
Art. 66 (oud) ABW bepaalt dat hoger beroep openstaat binnen vier weken na de dag van verzending van de beschikking. Blijkens het stempel op de door de Kantonrechter gegeven beschikking van 22 januari 1997 werd deze op 23 januari 1997 afgegeven of verzonden aan mr Klinkhamer-Muiderman de gemachtigde van E. Het appelrekest van E. is op 24 maart 1997 ter griffie van de Rechtbank ingekomen, derhalve nadat de termijn voor hoger beroep was verlopen.
3.4
Nu de appeltermijn van openbare orde is en door E. blijkens de stukken in het geding niet is aangevoerd dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest, had de Rechtbank ambtshalve E. niet-ontvankelijk moeten verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep. Het middel klaagt derhalve met recht dat de Rechtbank zulks ten onrechte achterwege heeft gelaten."
2.6
Uit het dossier van het Hof blijkt niet dat [eiser] bij de uitspraak van het GEA van 5 januari 2000 aanwezig was. Het vonnis van 5 januari 2000 vermeldt niet meer dan dat het ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier werd uitgesproken. Enige verdere kanttekening of aantekening aan de voet komt op het vonnis niet voor. Aan het dossier ontbreekt ook een audiëntieblad van de zitting van het GEA van 5 januari 2000 waaruit zou kunnen blijken of [eiser] bij die zitting tegenwoordig of vertegenwoordigd was(12). De dossieromslag van het GEA vermeldt bij 5 januari 2000 slechts de uitspraak van het vonnis.(13)
2.7
Het dossier biedt evenmin aanwijzingen dat [eiser] bij aangetekende brief van de griffier van het vonnis van 5 januari 2000 mededeling is gedaan. Een aantekening daarvan aan de voet van het vonnis ontbreekt. Voorts bevindt een afschrift van een daartoe strekkende dienstbrief van de griffier zich niet bij de stukken. Daarbij bevindt zich overigens wèl een afschrift van een brief van de griffier aan [eiser] van 24 november 1999, houdende mededeling dat het vonnis op 5 januari 2000 te 08.30 uur zal worden gewezen.
Dat aan [eiser] kennelijk geen schriftelijke mededeling van de inhoud van het vonnis van 5 januari 2000 is gedaan, zou een aanwijzing kunnen zijn dat [eiser] bij de uitspraak daarvan aanwezig of vertegenwoordigd was. Dat laatste kan echter niet met zekerheid uit het ontbreken van een schriftelijke mededeling van de inhoud van het vonnis worden afgeleid, nu niet is uitgesloten dat een dergelijke mededeling ten onrechte achterwege is gebleven.
2.8
De dossieromslag van het GEA vermeldt wèl, dat een fotokopie van het vonnis op 10 januari 2000 "aan eiser (zus)" is afgegeven. Deze omstandigheid zou erop kunnen wijzen, dat [eiser] ter zitting niet aanwezig of vertegenwoordigd was en zou voorts kunnen verklaren, waarom er niettemin van is afgezien de inhoud van het vonnis schriftelijk aan [eiser] mede te delen. Ook hier geldt echter dat dwingend bewijs daaraan niet kan worden ontleend.
2.9
Ondanks de betwisting door CHS van de ontvankelijkheid van [eiser] in het door hem ingestelde appel heeft [eiser] in hoger beroep niet gesteld dat hij ter terechtzitting van het GEA van 5 januari 2000 aanwezig noch vertegenwoordigd was. Mede gelet op de hiervoor bedoelde onduidelijkheden kon het Hof echter niet alleen daarom aannemen dat [eiser] ter zitting van het GEA van 5 januari 2000 aanwezig was of deugdelijk was vertegenwoordigd. De appeltermijn is van openbare orde(14). Daarbij komt dat de aanvang van de appeltermijn ingevolge art. 264 RvNA afhankelijk is van omstandigheden die zich binnen het gezichtsveld van het gerechtelijk apparaat voltrekken dan wel van handelingen die datzelfde apparaat dient te verrichten. Bij die stand van zaken kan hetgeen partijen al dan niet stellen, niet beslissend zijn. Het Hof had daarom ambtshalve moeten onderzoeken of [eiser] ter terechtzitting van het GEA van 5 januari 2000 aanwezig of vertegenwoordigd was en zo niet, of en wanneer de inhoud van het vonnis volgens de wet aan [eiser] is medegedeeld. Eerst na een zodanig onderzoek had het Hof in overeenstemming met art. 264 RvNA kunnen bepalen, of de termijn van beroep ten tijde van de akte van beroep van [eiser] was verstreken. Het middel, dat over schending van art. 264 RvNA klaagt, is terecht voorgesteld.
3. Conclusie
Deze strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot terugverwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van de Nederlandse Antillen en Aruba.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1
De datum is met de hand ingevuld.
- 2.
De datum is met de hand ingevuld.
- 3.
Het verzoekschrift inhoudende het cassatieberoep is op 13 april 2001 door de Hoge Raad ontvangen. Artikel 4 van de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba bepaalt dat de termijn voor het instellen van cassatieberoep drie maanden is.
- 4.
Anders dan werd verwacht, is niet al op 1 januari 2003 een herzien RvNA in werking getreden.
- 5.
Zie voor de betekenis van deze bepaling voor het beroep in cassatie van Arubaanse en Antilliaanse uitspraken in burgerlijke zaken HR 9 september 1994, NJ 1995, 5, rov. 3.3, en de conclusie van A-G Vranken voor dit arrest, nrs. 14 en 15, alsmede de conclusie van A-G Mok voor HR 9 februari 1996, NJ 1996, 379, nr. 3.4.4.
- 6.
Vgl. HR 16 september 1994, NJ 1995, 7.
- 7.
Zie voetnoot 4. Het herziene art. 264 zal voorzien in een beroepstermijn van "vier weken, gerekend van de dag van de uitspraak".
- 8.
E. Monte, Antilliaans Procesrecht, diss. Leiden, 1955, p. 115 - 116.
- 9.
M.M.M. Tillema en R.P.J.L. Tjittes, Hoger beroep en cassatie in Antilliaanse en Arubaanse civiele zaken, in: TAR Justicia 1993, p. 87.
- 10.
E. Monte, a.w., p. 117-120.
- 11.
Zoals deze bepaling heeft gegolden van 1 augustus 1983 tot en met 31 juli 1992.
- 12.
Vermeldingen op het audiëntieblad speelden wel een rol in het vonnis dat aan de orde was in HR 14 oktober 1983, NJ 1984, 131.
- 13.
Vgl. in dat verband de dossieromslag van het Hof, waarop bij 16 januari 2001 kennelijk is aangetekend, dat partijen bij de uitspraak van het vonnis op die datum zijn verschenen.
- 14.
Zie bijv. HR 7 december 2001, NJ 2002, 27. Naar mijn mening is er geen reden voor beroepstermijnen naar Nederlands-Antilliaans en Arubaans burgerlijk procesrecht anders te oordelen. Zie ook conclusie A-G Bakels voor HR 9 juli 1999, NJ 1999, 699, nrs. 2.2 en 2.7, en conclusie A-G Bakels voor HR 10 november 2000, NJ 2001, 301, m.nt. HJS, nr. 2.2.
======================
Rekestnummer R01/055
Mr. Keus
Zitting 24 januari 2003
Aanvullende conclusie inzake
[eiser]
(hierna: [eiser])
tegen
de naamloze vennootschap C.H.S. Technical Contracting and Trading Company N.V.
(hierna: CHS)
1.
Aanvulling
1.1
In deze zaak, waarin ik op 3 januari 2003 concludeerde, heb ik de griffier van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba ambtshalve verzocht mij, indien mogelijk, een fotokopie te zenden van het audiëntieblad van de zitting van het Gerecht van 5 januari 2000, op welke zitting het vonnis in eerste aanleg werd uitgesproken. De griffier heeft aan mijn verzoek voldaan. Van de brief die ik per telefax van de griffier ontving en van de daarbij behorende griffiersaantekeningen van de genoemde zitting hecht ik een fotokopie aan deze aanvullende conclusie.
1.2
De griffier schrijft dat [eiser] op de zitting van 5 januari 2000 niet aanwezig was, maar dat hem later een kopie van het vonnis ter hand is gesteld, waarvan - met vermelding van de datum van ontvangst - op de dossieromslag aantekening is gehouden en waarvoor ook is getekend. De griffiersaantekeningen op de rol lijken een en ander te bevestigen. Achter de naam van partij [eiser] is aangetekend: "nv (brief)", in welke aantekening het tussen haakjes geplaatste woord "brief" (kennelijk later) is doorgehaald en voorzien van de aantekening "ter hand gesteld" (vgl. in dit verband ook de griffiersaantekeningen bij vonnis no. 18). Op de dossieromslag komt (zoals reeds bekend) de aantekening voor dat een fotokopie van het vonnis op 10 januari 2000 is afgegeven aan een zus van [eiser], die voor ontvangst heeft getekend.
1.3
De termijn van beroep is ingevolge art. 264 RvNA "dertig dagen, gerekend (...) van de dag waarop het eindvonnis hem (de eiser in beroep; LK) volgens de wet is medegedeeld". Daargelaten of afgifte van een vonnis als een mededeling daarvan volgens de wet in de zin van de geciteerde bepaling kan worden aangemerkt, kan uit de thans beschikbare stukken worden opgemaakt dat het hoger beroep van [eiser] tegen het vonnis van 5 januari 2000 in geen geval te laat is ingesteld. De akte van beroep is op 9 februari 2000 ter griffie ingediend, terwijl (een afschrift van) het eindvonnis eerst op 10 januari 2000 door de zuster van [eiser] is ontvangen. Het bestreden vonnis kan niet in stand blijven en de zaak zal voor verdere behandeling naar het Gemeenschappelijk Hof moeten worden teruggewezen.
2.
Conclusie
Deze aanvullende conclusie strekt tot handhaving van de conclusie tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot terugverwijzing van de zaak naar het naar het Gemeenschappelijk Hof van de Nederlandse Antillen en Aruba.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Uitspraak 28‑03‑2003
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
28 maart 2003
Eerste Kamer
Nr. R01/055HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende op Aruba,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. B.D.W. Martens,
t e g e n
C.H.S. TECHNICAL CONTRACTING AND TRADING COMPANY N.V.,
gevestigd op Aruba,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 1 juli 1998 ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) ingediend verzoekschrift heeft eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - zich gewend tot dat Gerecht en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, verweerster in cassatie - verder te noemen: CHS - te veroordelen tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente, en voorts CHS te veroordelen om bij wijze van voorschot een bedrag van Afl. 35.000,--, althans een door de rechter in goede justitie te bepalen bedrag te betalen, kosten rechtens.
CHS heeft de vordering bestreden.
Het Gerecht heeft na een tussenvonnis van 27 oktober 1999 bij eindvonnis van 5 januari 2000 het gevorderde afgewezen.
Tegen dit eindvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: het Hof).
Bij memorie van antwoord heeft CHS de niet-ontvankelijkheid wegens termijnoverschrijding van het hoger beroep aangevoerd.
Bij vonnis van 16 januari 2001 heeft het Hof [eiser] niet-ontvankelijk verklaard.
Het vonnis van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
CHS heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie en de aanvullende conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekken tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot terugverwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van de Nederlandse Antillen en Aruba.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Tegen het eindvonnis van het Gerecht van 5 januari 2000 heeft [eiser] op 9 februari 2000 hoger beroep ingesteld. Naar het oordeel van het Hof was dat niet binnen de in art. 264 RvNA gestelde termijn. Daartegen richt zich het middel.
3.2
Art. 264 RvNA bepaalt het volgende: "De termijn van beroep is dertig dagen, gerekend van de dag der uitspraak, of, indien de eiser in beroep bij die uitspraak niet tegenwoordig is geweest, van de dag waarop het eindvonnis hem volgens de wet is medegedeeld." Ingevolge art. 119 lid 3 RvNA deelt de griffier in geval van afwezigheid van een (gemachtigde van een) partij bij de uitspraak, bij aangetekende dienstbrief de inhoud van het eindvonnis aan die partij mede. Van deze mededeling maakt de griffier een aantekening aan de voet van het vonnis (art. 119 lid 5 RvNA).
3.3
Uit de gedingstukken blijkt niet dat [eiser] aanwezig was bij de uitspraak van het Gerecht van 5 januari 2000. Noch het Gerecht, noch het Hof heeft hieromtrent iets vastgesteld. Een aantekening aan de voet van het vonnis overeenkomstig art. 119 lid 5 RvNA ontbreekt. Evenmin bevindt zich bij de stukken een afschrift van een aangetekende dienstbrief van de griffier. Er is alleen een aantekening op de dossieromslag van het Gerecht dat op 10 januari 2000 een fotokopie van het vonnis aan de zuster van [eiser] is afgegeven.
3.4
Noch de vonnissen van het Gerecht en het Hof, noch de overige gedingstukken bieden derhalve uitsluitsel over de vraag of [eiser] ter zitting van het Gerecht van 5 januari 2000 aanwezig was en evenmin over de vraag of, indien hij daar niet aanwezig was, het vonnis van het Gerecht hem volgens de wet is medegedeeld. Het Hof heeft derhalve niet tot het oordeel kunnen komen dat [eiser] de in art. 264 RvNA vastgestelde beroepstermijn heeft overschreden. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 16 januari 2001;
verwijst het geding naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt CHS in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 283,61 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 28 maart 2003.