HR, 13-12-2002, nr. C01/129HR
ECLI:NL:PHR:2002:AE9261
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-12-2002
- Zaaknummer
C01/129HR
- LJN
AE9261
- Roepnaam
Hitz/Theunissen
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AE9261, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑12‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE9261
ECLI:NL:PHR:2002:AE9261, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑12‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE9261
- Wetingang
art. 18 Wetboek van Koophandel
art. 18 Wetboek van Koophandel
- Vindplaatsen
NJ 2004, 212 met annotatie van H.J. Snijders
Ondernemingsrecht 2003, 11 met annotatie van L. Timmerman
JBPr 2003/25 met annotatie van mw. mr. V.L. van den Berg
JOR 2003/32 met annotatie van J.M. Blanco Fernández
NJ 2004, 212 met annotatie van H.J. Snijders
Ondernemingsrecht 2003, 11 met annotatie van L. Timmerman
JBPr 2003/25 met annotatie van mw. mr. V.L. van den Berg
JOR 2003/32 met annotatie van J.M. Blanco Fernández
Uitspraak 13‑12‑2002
Inhoudsindicatie
-
13 december 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/129HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1], en
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: eerst mr. J.H.M. van Swaaij,
thans mr. M.B.C. Kloppenburg,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 14 januari 1997 V.O.F. Bon Appetit - verder te noemen: de v.o.f. -, eisers tot cassatie - verder gezamenlijk te noemen: [eiser] c.s. -, en [betrokkene 1] gedagvaard voor de Kantonrechter te Maastricht. Na vermindering van eis heeft [verweerder] - kort samengevat - gevorderd een verklaring voor recht dat hij tot 15 april 1996 in dienst is gebleven van de v.o.f. en [eiser] c.s., en een veroordeling van de v.o.f. en [eiser] c.s. tot betaling aan [verweerder] van een bedrag van ƒ 24.470,04 c.a., alsmede een vakantietoeslag van 8% over genoemd bedrag.
De v.o.f., [eiser] c.s. en [betrokkene 1] hebben de vordering bestreden.
Na twee tussenvonnissen van 2 juli 1997 en 18 maart 1998 heeft de Kantonrechter bij eindvonnis van 14 oktober 1998 de gevorderde verklaring voor recht uitgesproken, de v.o.f. en [eiser] c.s. hoofdelijk veroordeeld om aan [verweerder] te voldoen de somma van ƒ 16.393,28 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 29 juni 1995, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen het eindvonnis van de Kantonrechter hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Maastricht.
Bij vonnis van 25 januari 2001 heeft de Rechtbank [eiser] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 24 oktober 2002 op die conclusie gereageerd.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie gaat het om de vraag of [eiser] c.s. door de Rechtbank terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun hoger beroep van het eindvonnis van de Kantonrechter waarin de vorderingen van [verweerder] tegen hen en (mede) tegen de vennootschap onder firma Bon Appetit (hierna: de v.o.f.), waarvan zij samen met een derde vennoten zijn, zijn toegewezen zoals hiervóór in 1 is vermeld.
3.2 De Rechtbank heeft daarbij overwogen dat [eiser] c.s. bij dit hoger beroep geen belang hebben op grond van het door de Rechtbank aanvaarde verweer van [verweerder] dat (i) het vonnis van de Kantonrechter ten opzichte van de v.o.f. gezag van gewijsde heeft gekregen, omdat de v.o.f. van dit vonnis niet in hoger beroep is gekomen,
(ii) uit art. 18 K voortvloeit dat [eiser] c.s. voor de nakoming van dit vonnis hoofdelijk aansprakelijk zijn, en
(iii) niet is gesteld of gebleken is dat [eiser] c.s. ook een eigen belang hebben bij de procedure in hoger beroep.
3.3.1 Het middel klaagt terecht dat de Rechtbank met haar hiervóór in 3.2 vermelde oordelen heeft miskend dat een schuldeiser van de v.o.f. tegen ieder der vennoten twee samenlopende vorderingsrechten heeft, namelijk een vorderingsrecht tegen de gezamenlijke vennoten, welke vordering verhaalbaar is op het vermogen van de v.o.f., en een vorderingsrecht tegen de vennoot persoonlijk, welke vordering verhaalbaar is op het vermogen van deze vennoot. Een schuldeiser die zijn rechten doet gelden tegen zowel de v.o.f. als de vennoot persoonlijk, stelt, naar het middel eveneens met juistheid betoogt, in materiële zin twee vorderingen in, waarvan de toewijsbaarheid mede afhangt van de verweren welke door de v.o.f. onderscheidenlijk de vennoot persoonlijk worden gevoerd, zodat reeds op deze grond een tegen de v.o.f. gewezen vonnis waarbij een vordering tegen de v.o.f. is toegewezen geen gezag van gewijsde kan krijgen jegens de vennoot persoonlijk.
3.3.2 Indien de schuldeiser een vordering instelt tegen een vennoot persoonlijk mag deze zowel verweren voeren die zijn ontleend aan verweren die de v.o.f. zou (kunnen) voeren, als verweren die hem persoonlijk betreffen. Ook uit de omstandigheid dat de vennoot hoofdelijk verbonden is voor de schulden van de v.o.f. vloeit niet voort dat de vennoot die in persoon wordt aangesproken voor een schuld van de v.o.f., geen ander verweer dan een aan zijn persoonlijke omstandigheden ontleend verweer zou mogen voeren tegen de vordering.
3.3.3 Er is voorts geen reden in dit geval een uitzondering te maken op de regel dat bij hoofdelijke verbondenheid van meer schuldenaren de toewijzing van een vordering tegen de ene schuldenaar de andere schuldenaar niet de mogelijkheid ontneemt tegen de vordering verweer te voeren.
3.3.4 Ten slotte kan ook de omstandigheid dat één van de in eerste aanleg als verweerders betrokken partijen heeft berust in een tegen haar gewezen vonnis, aan de andere verweerders niet het recht ontnemen van het vonnis voorzover het tegen hen is gewezen in hoger beroep te komen. Daaraan kan niet afdoen dat de verweerders tezamen in hun hoedanigheid van vennoot zijn veroordeeld, omdat het blijkens het hiervoor in 3.3.1 overwogene gaat om onderscheiden vorderingen en de vennoot, zoals hiervoor in 3.3.2 is overwogen, tegen de hem persoonlijk betreffende vordering (ook in hoger beroep) zelfstandig verweer mag voeren.
3.3.5 Het oordeel van de Rechtbank dat [eiser] c.s. geen belang hebben bij de procedure in hoger beroep kan derhalve geen stand houden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Maastricht van 25 januari 2001;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 328,70 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann, als voorzitter, en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 13 december 2002.
Conclusie 13‑12‑2002
Inhoudsindicatie
-
Nr. C01/129HR
Mr Huydecoper
Zitting van 11 oktober 2002
Conclusieinzake
[Eiser 1] en [eiseres 2],
eisers tot cassatie
tegen
[Verweerder],
Verweerder in cassatie
Feiten en procesverloop
1) In deze zaak is de vraag, of individuele vennoten van een vennootschap onder firma belang kunnen hebben bij het instellen van hoger beroep tegen een veroordelend vonnis dat tegen de vennootschap en de individuele vennoten is gewezen, en dat inmiddels ten opzichte van de vennootschap kracht van gewijsde heeft gekregen.
2) Die vraag komt op in een geding dat de verweerder in cassatie, [verweerder], is begonnen tegen de vennootschap onder firma Bon Appetit en de vennoten van die firma, namelijk de eisers tot cassatie ([eiser] c.s.) en [betrokkene 1]. [Verweerder] vorderde nabetaling van salaris en emolumenten uit hoofde van een arbeidsovereenkomst die tussen hem en de v.o.f. heeft bestaan.
De kantonrechter te Maastricht heeft - kort weergegeven - bij vonnis van 14 oktober 1998 de vennootschap en de vennoten hoofdelijk veroordeeld om aan [verweerder] terzake een bedrag te betalen.
3) Van dit vonnis zijn (alleen) [eiser] c.s. in hoger beroep gegaan. De rechtbank heeft in het in cassatie bestreden vonnis van 25 januari 2001 [eiser] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep. De rechtbank overwoog (in rov. 3):
"[Verweerder] voert bij memorie van antwoord primair aan dat [eiser] c.s. niet ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun appel omdat zij daarbij geen belang hebben. In eerste aanleg zijn immers gedaagd v.o.f. Bon Appetit, alsmede haar vennoten [eiser] c.s. Uit de appeldagvaarding en uit de memorie van grieven blijkt dat het appel beperkt is tot de oorspronkelijke gedaagden sub 2 en 3. De uitspraak van de Kantonrechter te Maastricht d.d. 14 oktober 1998 heeft daarmee ten opzichte van gedaagde sub 1 gezag van gewijsde gekregen. Uit artikel 18 van boek 1 Wetboek van Koophandel vloeit voort dat gedaagden voor de nakoming van dit vonnis jegens [verweerder] hoofdelijk aansprakelijk zijn.
Dit verweer slaagt. Nu niet is gesteld of anderszins gebleken dat [eiser] c.s. ook een eigen belang bij deze procedure in beroep hebben dienen zij, gezien het gezag van gewijsde van het vonnis van de kantonrechter ten opzichte van de v.o.f. en hun uit de wet voor(t)vloeiende hoofdelijke aansprakelijkheid uit dien hoofde, bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun beroep. De stelling dat de v.o.f. op 9 november 1995 zou zijn ontbonden doet aan een en ander niet af gelet op het bepaalde in de artikelen 32 en volgende van Boek 1 van het Wetboek van Koophandel.
Het bovenstaande brengt met zich mee dat de rechtbank aan een beoordeling van de grieven niet meer toekomt. [Eiser] c.s. zullen in de kosten van deze procedure worden veroordeeld."
4) [Eiser] c.s. hebben tijdig beroep in cassatie ingesteld. Tegen [verweerder] is verstek verleend. [Eiser] c.s. hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten.
Bespreking van het cassatiemiddel
5) Het cassatiemiddel berust op de o.a. in HR 18 december 1959, NJ 1960, 121 m.nt. HB tot uiting komende leer dat de schuldeisers van een vennootschap tegen de vennoten twee samenlopende vorderingsrechten hebben, te weten een vorderingsrecht tegen de gezamenlijke vennoten, dat verhaalbaar is op het vennootschappelijk vermogen en waartegen de vennoot de hem persoonlijk toekomende verweermiddelen niet kan aanvoeren, en daarnaast een vorderingsrecht tegen de vennoot persoonlijk(1). De rechtbank zou, volgens (de steller van) het middel, hebben miskend dat dit meebrengt dat vennoten er belang bij kunnen hebben om rechtsmiddelen aan te wenden tegen een ten laste van hen persoonlijk uitgesproken vonnis betreffende een vennootschapsschuld, ook als de vennootschap in een veroordeling terzake van dezelfde schuld (heeft) berust.
6) Een vennootschap onder firma neemt, zoals namens [eiser] c.s. terecht wordt aangevoerd, in het rechtsverkeer in bepaalde opzichten een zelfstandige positie in. Zij kan bijvoorbeeld op eigen naam rechten verwerven en verplichtingen aangaan, en op eigen naam procederen en failleren. Daarbij geldt, zoals namens [eiser] c.s. eveneens met recht wordt aangevoerd, dat een tegen een vennootschap gewezen vonnis geen titel oplevert die tegen individuele vennoten ten uitvoer kan worden gelegd, en dat individuele vennoten zich, als zij terzake van een vennootschapsschuld worden aangesproken, kunnen verweren met verweermiddelen die hen persoonlijk betreffen (en de vennootschap dus niet), zodat aansprakelijkheid van de vennootschap niet noodzakelijkerwijs aansprakelijkheid van de individuele vennoot impliceert(2).
7) Daar staat echter tegenover dat vennoten wèl hoofdelijk aansprakelijk zijn voor schulden van de vennootschap. Er kunnen omstandigheden zijn die een individuele vennoot betreffen, en die deze aan zijn aansprakelijkheid kan tegenwerpen. Als men zich afvraagt om welke omstandigheden het dan kan gaan, blijkt dat men (vooral) moet denken aan omstandigheden die de aansprakelijkheid van deze vennoot, ofschoon die wel is ontstaan, weer ongedaan maken - zoals een beroep op verrekening, of op een verval- of verjaringstermijn dat (alleen) aan deze vennoot toekomt(3),(4). Zijn dergelijke omstandigheden er niet, dan blijft - vanzelfsprekend - gelden dat een vennoot hoofdelijk aansprakelijk is voor vorderingen die ten laste van de vennootschap vast staan..
8) Daaruit vloeit, denk ik, voort dat een vennoot er alleen dan belang bij heeft om tegen een hem persoonlijk betreffende veroordeling terzake van een overigens onherroepelijk vaststaande schuld van "zijn" vennootschap in het geweer te komen, als er een deze vennoot persoonlijk betreffende omstandigheid kan worden aangevoerd die in de weg staat aan de aansprakelijkheid die overigens voortvloeit uit het vaststaan van de schuld van de vennootschap en zijn hoedanigheid van vennoot daarin. Ik zou menen dat het niet aangaat dat individuele vennoten hun aansprakelijkheid voor vennootschapsschulden kunnen betwisten op gronden die ook de vennootschap zelf kon aanvoeren (en die de vennootschap in het onderhavige geval ook heeft aangevoerd), maar die in een procedure tegen de vennootschap definitief zijn verworpen. Anders gezegd: staat een schuld ten opzichte van de vennootschap onherroepelijk vast, dan staat die schuld ook ten opzichte van de vennoten vast tenzij die zich (kunnen) beroepen op persoonlijke verweren zoals hiervóór bedoeld.
9) De andere opvatting zou meebrengen - en dat is ook waar [eiser] c.s. in deze zaak naar toe willen - dat over dezelfde vordering en dezelfde ("vennootschappelijke") verweren daartegen, anders zou kunnen worden geoordeeld in de zaak tegen de vennootschap, dan gedaan wordt in zaken tegen de individuele vennoten. Dat lijkt mij onverenigbaar met de gebondenheid die men als vennoot accepteert, als onderdeel van het pakket van voor- en nadelen die verbonden zijn met het als collectiviteit in het rechtsverkeer optreden in de vorm van een vennootschap. (Omgekeerd denk ik overigens dat ook crediteuren die hun vordering tegen een vennootschap afgewezen hebben gezien, geen aanspraak zouden mogen maken op een "herkansing" door vervolgens op dezelfde gronden een of meer individuele vennoten aan te spreken).
10) Ik onderken dat deze opvatting meebrengt dat een in kracht van gewijsde gegane beslissing ten laste van een vennootschap, ook al levert die geen executoriale titel op tegen individuele vennoten, wèl meebrengt dat in die beslissing gegeven oordelen ook ten opzichte van de firmanten bindend zijn (en in zoverre "gezag van gewijsde" hebben). Hetzelfde geldt echter, bij een in het voordeel van de vennootschap uitgevallen beslissing, ten laste van de betreffende (vennootschaps)crediteur.
Dat is anders dan het geval is met vonnissen tegen een hoofdelijke debiteur, in de verhouding tussen de betrokken crediteur en andere hoofdelijke debiteuren. Het verschil in beoordeling lijkt mij echter gerechtvaardigd omdat vennoten nu eenmaal in de vorm van een collectiviteit - de vennootschap - aan het rechtsverkeer deelnemen èn daarbij (moeten) accepteren dat zij persoonlijk hoofdelijk aansprakelijk zijn voor wat in het verband van de collectiviteit wordt ondernomen. Wie dat doet kan niet verlangen dat, als hij als hoofdelijk debiteur wordt aangesproken, eraan voorbij wordt gegaan dat de aansprakelijkheid van de collectiviteit - de vennootschap - reeds is beoordeeld en vastgesteld, en verlangen dat die vraag - dat wil zeggen: de vraag of de collectiviteit terecht aansprakelijk is gehouden - ten opzichte van hem, individuele vennoot, opnieuw onder ogen wordt gezien en beoordeeld. Het "for better or for worse" dat inherent is aan deelname aan de collectiviteit van een vennootschap, zou dan al te zeer "for better" worden, met onderwaardering van het daarmee onlosmakelijk verbonden "for worse"(5).
11) In het verlengde van het zojuist gezegde lijkt mij ook niet aannemelijk dat er bij veroordeling van een vennootschap sprake is van een veroordeling van een hoofdelijk verbonden debiteur, die in dit verband als een zelfstandige debiteur naast de (hoofdelijk verbonden) individuele vennoten mag worden aangemerkt. Een vennootschap wordt weliswaar in het rechtsverkeer tot op grote hoogte als zelfstandige entiteit beoordeeld, maar een vennootschap is geen rechtspersoon(6). Het is een aan het rechtsverkeer deelnemend samenwerkingsverband, waaraan het recht een aantal belangrijke gevolgen verbindt - maar het is in juridisch opzicht geen individu. Het is een door het recht in bepaalde opzichten erkende collectiviteit, die gevormd wordt door de gezamenlijke vennoten. Een vorderingsrecht ten laste van een vennootschap is in materieel opzicht een vorderingsrecht ten laste van de gezamenlijke vennoten(7) (en in het geval van een v.o.f. volgt dan uit art. 18 K dat de vennoten hoofdelijk aansprakelijk zijn - naast elkaar als medevennoten, maar niet naast de vennootschap, die immers als rechtssubject niet erkend wordt).
Het vonnis dat aansprakelijkheid van de vennootschap vaststelt stelt dus de aansprakelijkheid van de gezamenlijke vennoten vast. Dat laat onverlet dat individuele vennoten op hen persoonlijk betreffende omstandigheden een beroep kunnen doen - maar waar dat niet is gebeurd, is er geen ruimte voor een verder onderscheid tussen aansprakelijkheid van de vennootschap en aansprakelijkheid van de vennoot; en (dus) ook niet voor herbeoordeling van de aansprakelijkheid van de individuele vennoot in rechte, als de aansprakelijkheid van de vennootschap eenmaal vast staat.
12) Zoals in het hiervóór gezegde al impliciet doorklinkt, hebben [eiser] c.s. in deze zaak geen verweren aangevoerd die hen (of een hunner) persoonlijk betreffen. Er is in eerste aanleg één verweer gevoerd namens alle gedaagden. Dat verweer betrof aspecten van de arbeidsverhouding tussen [verweerder] en de vennootschap, en hield (dus) niets in omtrent persoonlijke, slechts (bepaalde) individuele vennoten betreffende omstandigheden. In appel zijn argumenten aangevoerd die alle (slechts) bij het in eerste aanleg gevoerde verweer aansloten - dus opnieuw geen argumenten die de individuele vennoten betroffen.
Dit is, meen ik, wat de rechtbank heeft vastgesteld met de overweging dat "niet is gesteld of anderszins gebleken dat [eiser] c.s. ook een eigen belang bij deze procedure in beroep hebben....". Aan de hand van die vaststelling lijkt mij dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat [eiser] c.s. in hun persoonlijke hoedanigheid geen herbeoordeling kunnen vragen van de verweren die in de zaak tegen de vennootschap al waren verworpen, in een inmiddels onherroepelijk geworden beslissing.
13) Als men, zoals zojuist verdedigd, moet aannemen dat er in tegen individuele vennoten gevoerde procedures geen ruimte bestaat voor (her)beoordeling van verweren die alleen de aansprakelijkheid van de vennootschap betreffen, en die in een zaak tegen de vennootschap al (onherroepelijk) zijn beoordeeld en verworpen, geldt vervolgens dat de betreffende vennoten inderdaad geen (rechtmatig) belang kunnen hebben bij een opstelling in rechte die inhoudelijk wèl op een dergelijke herbeoordeling gericht is. Daaraan doet niet af dat een alleen tegen de vennootschap gewezen vonnis geen executoriale titel tegen de individuele vennoten in privé oplevert. Dat vonnis levert immers wèl op dat de betreffende aansprakelijkheid van de vennootschap vast staat en dat de verweren die daartegen zijn aangevoerd niet op gaan; en het levert daarmee op dat de discussie daarover niet kan worden heropend - (ook, of met name) niet ten profijte van individuele vennoten. De materiele aansprakelijkheid van de vennoten staat dan in zoverre (ook) vast. Waar er geen verweren zijn aangevoerd die de vennoten persoonlijk betreffen, ontbreekt dan een grondslag waarop zou kunnen worden aangenomen dat een titel tegen de betreffende vennoten - anders dan de inmiddels verkregen titel tegen de vennootschap - niet toewijsbaar is; en bij gebreke daarvan valt niet in te zien welk (ander) legitiem belang nog in een tegen de individuele vennoot gerichte procedure, door die vennoot geldend zou kunnen worden gemaakt.
14) Ik meen daarom dat het middel, dat een andere opvatting verdedigt dan hierboven wordt voorgestaan, niet behoort te slagen.
Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Bij de weergave van deze beslissing in de NJ zijn de rechtsoverwegingen van de Hoge Raad voor het grootste deel weggevallen. Men vindt die echter in het "kopje" boven de publicatie in de gebruikelijke samenvatting opgenomen. Daaraan zijn ook de zojuist in alinea 5 weergegeven beschouwingen ontleend. (Inhoudelijk) dezelfde overweging vindt men in HR 9 mei 1969, NJ 1969, 307 m.nt. HD.
2 Zie naast de eerder aangehaalde arresten bijv.Wery, Hoofdzaken Maatschap Vennootschap onder Firma en Commanditaire Vennootschap, 2001, p. 90 e.v.; Huizink, Contractuele samenwerkingsvormen in beroep en bedrijf, 2000, p. 67 e.v.; Mohr, Van Maatschap, Vennootschap onder Firma en Commanditaire Vennootschap, 1998, p. 146 e.v.; Personenassociaties (losbl.), Slagter, p. vof I - 325 e.v. (zie §2.8. Merkwaardigerwijs wordt in deze paragraaf overigens een standpunt verdedigd dat haaks staat op de bij HR 3 december 1972, NJ 1972, 117 m.nt. GJS aanvaarde regel dat een tegen alle individuele vennoten verkregen veroordeling terzake van een vennootschapsschuld wèl tegen het vermogen van de vennootschap ten uitvoer kan worden gelegd, ook al is de vennootschap zelf niet als procespartij in het geding betrokken geweest.); Mohr in Doornebal c.s., Personenvennootschappen en aanverwante rechtsvormen (losbl.), p. Alg. deel V.3 10 - 13; Asser-Maeijer 5-V, 1995, nr. 177.
3 Het laatste was aan de orde in het reeds aangehaalde arrest HR 9 mei 1969, NJ 1969, 307 m.nt. HD.
4 Een ander in de literatuur wel genoemd voorbeeld is het verweer dat de betrokkene ten tijde van het relevante rechtsfeit (nog) geen vennoot was. In dit opzicht neemt de betreffende partij dan een positie in die meer lijkt op die van een willekeurige (per abuis in de zaak betrokken) derde dan op die van een vennoot.
5 Waarbij onverminderd geldt dat de hier verdedigde regel ook in het voordeel van individuele vennoten kan werken, namelijk wanneer de vordering van een vennootschapscrediteur tegen de vennootschap onherroepelijk is afgewezen.
6 Zoals bekend bestaat het vooruitzicht dat dit na de totstandkoming van boek 7 titel 13 anders zal zijn. Die gebeurtenis werpt echter (nog) niet in die mate zijn schaduwen vooruit, dat ik zou willen aanbevelen om reeds nu met de in dit opzicht te verwachten veranderingen rekening te houden. Ik kan aan de hand van dat uitgangspunt in het midden laten of die veranderingen een andere uitkomst (voor de in deze zaak spelende vraag) zouden opleveren dan naar huidig recht het geval is. Ik ben overigens geneigd te denken dat dat niet zo is (kort gezegd: omdat het niet de bedoeling van de voorgestelde nieuwe bepalingen is, dat wezenlijke veranderingen ten aanzien van de aansprakelijkheid van vennoten worden bewerkstelligd).
7 Waarbij dan wèl onderscheid gemaakt kan worden tussen het vorderingsrecht dat tegen de collectiviteit en het daarin afgezonderde vermogen geldend kan worden gemaakt, en het vorderingsrecht dat tegen individuele vennoten bestaat; maar waarbij het toch weer niet zo is dat de vennootschap als een naast, en los van de vennoten staande debiteur (of crediteur) wordt erkend. Zie overigens over het hier besproken onderwerp in het algemeen: Wery, Hoofdzaken Maatschap Vennootschap onder Firma en Commanditaire Vennootschap, 2001, p. 38 e.v. en p. 90; Mohr, Van Maatschap, Vennootschap onder Firma en Commanditaire Vennootschap, 1998, p. 1 - 5; Personenassociaties (losbl.), Slagter, p. vof III - 97 e.v.; Asser - Maeijer 5-V, 1995, nr. 13 - 14 en nr. 145.