HR, 22-11-2002, nr. C01/038HR
ECLI:NL:PHR:2002:AE8178
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-11-2002
- Zaaknummer
C01/038HR
- LJN
AE8178
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Verkeersrecht / Aansprakelijkheid
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AE8178, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑11‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE8178
ECLI:NL:PHR:2002:AE8178, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑11‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE8178
- Vindplaatsen
VR 2003, 153
VR 2003, 153
Uitspraak 22‑11‑2002
Inhoudsindicatie
-
22 november 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/038HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
N.V. LUCHTHAVEN SCHIPHOL, gevestigd te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 5 november 1997 verweerster in cassatie - verder te noemen: Schiphol - gedagvaard voor de Rechtbank te Haarlem en gevorderd bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. te verklaren voor recht dat Schiphol jegens [eiser] aansprakelijk is voor alle door hem geleden en te lijden schade voortvloeiende uit het ongeval van 20 oktober 1992, en voorts Schiphol te veroordelen tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat;
b. Schiphol te veroordelen - bij provisioneel (tussen-)vonnis - te betalen aan [eiser] bij wege van voorschot een bedrag van ƒ 75.000,--, zoals door [eiser] voorzover nodig bij incidentele conclusie van eis zal worden verzocht.
Schiphol heeft de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 31 maart 1998 in het incident de provisionele vordering afgewezen en in de hoofdzaak een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 14 juli 1998 [eiser] tot bewijslevering toegelaten. Na enquête en contra-enquête heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 21 september 1999 de vorderingen van [eiser] toegewezen.
Tegen het eindvonnis heeft Schiphol hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 12 oktober 2000 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en opnieuw rechtdoende:
- voor recht verklaard dat Schiphol jegens [eiser] aansprakelijk is voor 25% van de door [eiser] geleden en te lijden schade, voortvloeiende uit het ongeval van 20 oktober 1992;
- Schiphol veroordeeld tot betaling aan [eiser] van 25% van deze schade, op te maken bij staat.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Schiphol heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander Hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 - 1.5. Kort gezegd gaat het om een verkeersongeluk dat op 20 oktober 1992 plaatsvond op een van werkende verkeerslichten voorziene T-splitsing, waarbij [eiser] als bestuurder van een motorfiets en een werknemer van Schiphol, een zekere [betrokkene 1], als bestuurder van een bedrijfsauto van Schiphol, betrokken waren. [Eiser] heeft door het ongeluk ernstige verwondingen opgelopen.
3.2 [Eiser] heeft de hiervoor in 1 vermelde vorderingen ingesteld. Aan deze vorderingen heeft [eiser] primair ten grondslag gelegd dat [betrokkene 1] door rood licht is gereden en subsidiair dat, indien het primaire standpunt niet bewezen zou kunnen worden, [betrokkene 1] bij het oprijden van de splitsing onvoldoende voorzichtigheid heeft betracht en/of de splitsing in strijd met art. 14 RVV heeft geblokkeerd. De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 14 juli 1998 [eiser] toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat [betrokkene 1] het rode licht genegeerd heeft en zich in strijd met de verkeerslichtenregeling op het splitsingsvak heeft bevonden. Hierop hebben getuigenverhoren plaatsgevonden, waarbij onder meer [eiser] als partij-getuige is gehoord. De Rechtbank heeft in haar eindvonnis van 21 september 1999 [eiser] geslaagd geoordeeld in het hem opgedragen bewijs en het gevorderde toegewezen als hiervoor in 1 vermeld. Op het hoger beroep van Schiphol tegen het eindvonnis, heeft het Hof dat vonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende Schiphol - onder meer - veroordeeld tot betaling van 25% van de door [eiser] ten gevolge van het ongeval geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat.
3.3 Het Hof heeft in rov. 4.8 overwogen dat uitgangspunt moet zijn dat hetgeen [eiser] als partijgetuige heeft verklaard geen bewijs te zijnen voordele kan opleveren indien geen aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanige essentiële punten betreffen dat zij de partijverklaring voldoende geloofwaardig maken. De hiertegen in onderdeel 1 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4 Het Hof heeft niet door [eiser] bewezen geacht dat [betrokkene 1] door rood licht is gereden. Het Hof heeft vervolgens de subsidiaire grondslag van de vorderingen van [eiser] onderzocht en geoordeeld dat [betrokkene 1] bij het oprijden van de splitsing onvoldoende voorzichtigheid heeft betracht en aldus jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld (rov. 5.3). In rov. 5.4 van het bestreden arrest heeft het Hof overwogen dat Schiphol een beroep heeft gedaan op eigen schuld aan de zijde van [eiser], erin bestaande dat hij een rood stoplicht heeft genegeerd en de splitsing met onverminderde snelheid is opgereden. Bij de beoordeling van dit beroep op eigen schuld heeft het Hof in rov. 5.5 als volgt geoordeeld:
"Het beroep op eigen schuld van [eiser] gaat op en zelfs in aanzienlijke mate. Aangenomen moet worden dat [eiser] door rood licht is gereden. Het niet-slagen in meerbedoeld bewijs en het door beide partijen als uitgangspunt genomen feit dat de verkeerslichten goed functioneerden impliceert dat [betrokkene 1] niet door rood maar door groen licht is gereden en [eiser] dus door rood licht. Voorts moet worden aangenomen dat de door [eiser] gemaakte fout in sterk overwegende mate aan de door [eiser] geleden schade heeft bijgedragen. Het hof stelt de eigen schuld van [eiser] op 75%, met het gevolg dat Luchthaven Schiphol gehouden is voor 25% bij te dragen in de schade van [eiser]. Nu de billijkheid geen aanleiding geeft voor een andere verdeling zal de vordering in deze zin worden toegewezen."
3.5 Onderdeel 2 klaagt in de eerste plaats erover dat het Hof door aldus te overwegen, is getreden buiten de rechtsstrijd van partijen. De klacht slaagt. Anders dan het Hof heeft overwogen, heeft Schiphol blijkens de gedingstukken het beroep op eigen schuld aan de zijde van [eiser] slechts gegrond op de stelling dat [eiser] de splitsing met onverminderde snelheid is opgereden en niet mede op de stelling dat [eiser] door rood licht is gereden.
De overige klachten van het onderdeel behoeven na het voorgaande geen behandeling meer. Na verwijzing zal opnieuw het beroep van Schiphol op eigen schuld van [eiser] dienen te worden onderzocht. Ook onderdeel 3, dat is gericht tegen de mate waarin door het Hof met de eigen schuld van [eiser] rekening is gehouden, kan buiten behandeling blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 oktober 2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Schiphol in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 326,94 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 22 november 2002.
Conclusie 22‑11‑2002
Inhoudsindicatie
-
Rolnr: C01/038
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 27 september 2002
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
N.V. Luchthaven Schiphol
1. Feiten(1) en procesverloop(2)
1.1 Op 20 oktober 1992 heeft een ongeval plaats gevonden op de T-splitsing van de Loevesteinse Randweg en het terrein P3. Dit zijn openbare wegen, gelegen buiten de bebouwde kom van Schiphol.
1.2 Ten tijde van het ongeval werd het verkeer op deze splitsing geregeld met behulp van verkeerslichten. Overigens is ter plaatse sprake van een voorrangskruising, waarbij het verkeer op de Loevesteinse Randweg voorrang heeft op verkeer komende van P3.
1.3 Bij de aanrijding waren een motorfiets en een auto betrokken. Eiser, [...], bereed de motorfiets en een werknemer van verweerster, [betrokkene 1], bestuurde de bedrijfsauto van verweerster, Schiphol.
1.4 [Eiser] is bij dit ongeval ernstig gewond geraakt en heeft een dwarslaesie opgelopen.
1.5 Met betrekking tot de toedracht van het ongeval staat vast dat bestuurder [betrokkene 1], komend van P3, nadat hij zijn voertuig bij het verkeerslicht tot stilstand had gebracht, is opgetrokken. [Eiser], rijdend over de Loevestijnse Randweg, heeft hard geremd om een aanrijding te vermijden, is in een slip geraakt en ten val gekomen. [Eiser] heeft hierbij de auto van Schiphol niet geraakt.
1.6 Bij inleidende dagvaarding van 5 november 1997(3) heeft [eiser] Schiphol gedagvaard voor de arrondissementsrechtbank te Haarlem en een verklaring voor recht gevorderd dat Schiphol aansprakelijk is voor alle door hem geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeval van 20 oktober 1992. Voorts heeft [eiser] gevorderd dat Schiphol wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat. Tot slot heeft [eiser] gevorderd Schiphol - bij provisioneel tussenvonnis - te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 75.000,-- als voorschot.
Aan deze vorderingen heeft [eiser] primair ten grondslag gelegd dat [betrokkene 1] door rood licht is gereden en subsidiair dat, indien het primaire standpunt niet bewezen zou kunnen worden, [betrokkene 1] bij het oprijden van de splitsing onvoldoende voorzichtigheid heeft betracht en/of de splitsing in strijd met art. 14 RVV heeft geblokkeerd (zie r.o. 4.2 bestreden arrest).
1.7 Schiphol heeft de vorderingen en de toedracht van het ongeval bestreden.
1.8 Bij vonnis van 31 maart 1998 heeft de rechtbank in het incident de stelling van [eiser] verworpen dat, indien niet meer behoorlijk met behulp van getuigen of anderszins kan worden vastgesteld dat niet hij maar [betrokkene 1] door rood licht is gereden, ervan moet worden uitgegaan dat de verkeerssituatie moet worden beoordeeld alsof de verkeerslichten buiten werking waren en dus de gewone voorrangsregeling voor de kruising gold (rov. 5.2). De rechtbank heeft vervolgens onder 5.3 overwogen:
"Aldus resteert de vraag, of [betrokkene 1] - na te hebben stilgestaan - is opgetrokken, terwijl het verkeerslicht voor hem (nog) op rood stond en aldus de doorgang voor [eiser] onrechtmatig heeft belemmerd en/of geblokkeerd. [Eiser] zal - naar het zich thans laat aanzien - zijn aldus luidende stelling in de hoofdzaak hebben te bewijzen. Voor toewijzing van de provisionele vordering kan slechts aanleiding zijn, indien op voorhand met voldoende zekerheid kan worden aangenomen dat [eiser] ook in dat bewijs zal slagen. Daarvan is evenwel geen sprake, nu thans niet meer bekend is dan dat alleen [eiser] en [betrokkene 1] over het ongeval kunnen getuigen en dat hun getuigenverklaringen lijnrecht tegenover elkaar staan."
Op grond hiervan heeft de rechtbank de provisionele vordering van [eiser] tot betaling van een voorschot afgewezen.
In de hoofdzaak heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast om met partijen de bewijslastproblematiek nader te bespreken.
1.9 Tijdens de comparitie van partijen, gehouden op 15 juni 1998, is gebleken dat partijen geen overeenstemming konden bereiken over de bewijslastverdeling. Op verzoek van partijen heeft de rechtbank vervolgens op 14 juli 1998 vonnis gewezen. Met betrekking tot de bewijslastverdeling overwoog de rechtbank in r.o. 2.3 als volgt:
"De rechtbank verstaat de stellingen van [eiser] aldus, dat zijn eerste uitgangspunt is dat [betrokkene 1] het rode verkeerslicht heeft genegeerd, zich in strijd met de verkeerslichtenregeling op het splitsingsvlak heeft bevonden en aldus onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Indien de juistheid van deze stelling komt vast te staan is er inderdaad in beginsel sprake van onrechtmatig handelen van [betrokkene 1], waarvoor Luchthaven Schiphol aansprakelijk is. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 177 Rv. rust de bewijslast van deze - door de Luchthaven Schiphol betwiste - stelling op [eiser]. De rechtbank zal [eiser] tot bewijslevering toelaten."
1.10 Hierop hebben getuigenverhoren plaats gehad. [Eiser] heeft eerst zichzelf als partij-getuige, en daarna [betrokkene 1], [betrokkene 2] en (zijn echtgenote) [betrokkene 3] als getuigen(4) doen horen. Ter gelegenheid van de contra-enquête zijn [betrokkene 4] en [betrokkene 5], wachtmeesters bij de Koninklijke Marechaussee, als getuigen gehoord.
1.11 Bij eindvonnis van 21 september 1999 heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiser] in het hem opgedragen bewijs is geslaagd, door de verklaring van hemzelf en de de auditu bevestiging daarvan door [betrokkene 3]. Aan de verklaringen van [betrokkene 1], die het tegenovergestelde inhielden, heeft de rechtbank geen waarde gehecht, omdat zij de getuige geen vertrouwenwekkende indruk vond maken en zijn verklaring als leugenachtig heeft aangemerkt. De rechtbank heeft de gevorderde verklaring voor recht uitgesproken en Schiphol veroordeeld de schade te vergoeden die [eiser] als gevolg van het ongeval heeft geleden, nader op te maken bij staat.
1.12 Van dit eindvonnis is Schiphol in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam, waarbij zij vier grieven heeft aangevoerd. [Eiser] heeft verweer gevoerd. Er is ter zitting van het hof op 5 september 2000 gepleit.
1.13 Het hof heeft bij arrest van 12 oktober 2000 het bestreden vonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende voor recht verklaard dat Schiphol jegens [eiser] aansprakelijk is voor 25 % van de door [eiser] geleden en te lijden schade, voortvloeiende uit het ongeval van 20 oktober 1992 en Schiphol tot betaling van 25% van deze schade veroordeeld, nader op te maken bij staat.
1.14 [Eiser] heeft tijdig(5) cassatieberoep ingesteld. Schiphol heeft verweer gevoerd. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. Schiphol heeft daarop een conclusie van dupliek genomen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het middel valt uiteen in drie onderdelen.
2.2 Het eerste onderdeel richt zich met een rechtsklacht en een subsidiaire motiveringsklacht tegen rechtsoverweging 4.8 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft overwogen:
"Uitgangspunt (onder het thans nog geldende recht) moet zijn dat hetgeen door [eiser] als partijgetuige is verklaard geen bewijs te zijnen voordele kan opleveren indien geen aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijverklaring voldoende geloofwaardig maken."
Volgens het middelonderdeel vindt deze als algemene regel geformuleerde opvatting over de partij-getuigeverklaring geen steun in het recht. Deze regel is in strijd met het uit art. 6 EVRM voortvloeiende beginsel dat geen sprake kan zijn van ongerechtvaardigde ongelijkheid tussen partij-getuigen.
Voor zover het hof in rechtsoverweging 4.8 geen algemene regel omtrent de partij-getuigeverklaring heeft gegeven maar een oordeel over de waardering van de verklaring van partij-getuige [eiser], heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft namelijk niet aangegeven op welke grond de door [eiser] afgelegde verklaring de (beperkte) betekenis dient te hebben, die het hof aan die verklaring heeft toegekend, aldus het middelonderdeel.
2.2 Het te dezen toepasselijke art. 213 lid 1 Rv. (oud) bepaalt het volgende.
1. Indien een partij als getuige is gehoord, kan haar verklaring omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs te haren voordele opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs.
2.3 In mijn conclusie vóór HR 13 april 2001, NJ 2002, 391, ben ik ingegaan op de vraag of deze bepaling zich verdraagt met het uit art. 6 EVRM voortvloeiende beginsel van 'equality of arms' zoals het EHRM dat heeft geformuleerd in het Dombo-arrest(6). Kortheidshalve verwijs ik naar die conclusie onder 2.1 tot en met 2.13. De conclusie werd genomen op 19 januari 2001. Sindsdien is op het wetgevingsvlak het volgende gepasseerd.
2.4 In wetsvoorstel 26 855 ontbrak een bepaling als art. 213 lid 1 Rv.(7). Het amendement van de Kamerleden Santie en Weekers van 15 februari 2001(8) beoogde de terugkeer ervan. De indieners hebben hun amendement als volgt toegelicht:
"De artikelen 19a, 205 en 213 Rv zijn op goede gronden en weloverwogen in de wet opgenomen. De artikelen brengen niet met zich mee dat er ongelijkheid is tussen de bewijsrechtelijke positie van de partij die wel en de partij die niet de bewijslast heeft. De strekking van de bepalingen is dat de rechter geen waarde mag toekennen aan de verklaring van een procespartij die de bewijsopdracht heeft. Wel is een dergelijke verklaring in het geval van art. 213 Rv van belang indien er een begin van bewijs is en de procespartij die met het bewijs belast is, onder ede als getuige wordt gehoord en zijn getuigenverklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs.
Het vorenstaande is niet in strijd met het zgn. DOMBO-arrest."
2.5 Uit het Verslag van het wetgevingsoverleg(9) dat plaatsvond op 19 februari 2001 tussen de Minister en de vaste commissie voor Justitie blijkt dat de Minister de indiening van het amendement betreurde met als argumenten dat de rechter vrij is in de waardering van het bewijs, zodat deze dus ook de getuigenverklaring van een partij kritisch zal bekijken en dat de bepaling van art. 213 lid 1 Rv. strijd kan opleveren met art. 6 EVRM. De Minister heeft de kamerleden niet overtuigd, waarna het amendement bij de stemmingen op 27 maart 2001 is aangenomen(10). Thans bepaalt art. 164 lid 2 Rv. hetzelfde als art. 213 lid 1 Rv. oud(11).
2.6 In zijn arrest van 13 april 2001, NJ 2002, 391 heeft de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.4 zijn eerdere beslissing over de partij-getuigeverklaring herhaald:
"Het Hof heeft in rov. 11 toepassing gegeven aan art. 213 lid 1 Rv., in welke bepaling besloten ligt dat de verklaring van een partij-getuige omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs te haren voordele kan opleveren, indien geen aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig stek zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijverklaring voldoende geloofwaardig maken. Zulks is in beginsel niet in strijd met het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces (vgl. HR 31 maart 1995, nr. 15614, NJ 1997, 592). Niet blijkt dat in dit geding de omstandigheden zijn aangevoerd die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat toepassing van genoemde bepaling in het onderhavige geval wel in strijd is met het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. (...)"
2.7 Nadien zijn er nog drie zaken aan de Hoge Raad voorgelegd waarin vragen over art. 213 lid 1 Rv. (oud) aan de orde kwamen. Twee zaken zijn met toepassing van art. 101a resp. 81 RO verworpen(12). De derde zaak heeft geleid tot het arrest HR 10 augustus 2001, R99/198, NJ 2001, 526. In dit arrest heeft de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.5.1 met betrekking tot het beroep op het Dombo-arrest het volgende overwogen:
"Anders dan onderdeel 1 allereerst betoogt, heeft het EHRM in het Dombo-arrest (EHRM 27 oktober 1993, Serie A nr. 274, NJ 1994, 534) niet geoordeeld dat de regel dat partijen niet als getuigen kunnen optreden (...) als zodanig onaanvaardbaar is. Met name uit de par. 33 en 35 van het arrest valt af te leiden dat het EHRM het slechts onaanvaardbaar acht dat personen die een vergelijkbare positie innemen ten aanzien van het bewijsthema verschillend worden behandeld ten aanzien van hun bevoegdheid om als getuige op te treden."
2.8 In het onderhavige geval heeft het hof in rechtsoverweging 4.8 e.v. toepassing gegeven aan art. 213 lid 1 Rv. (oud), welke toepassing ingevolge HR 13 maart 1995, NJ 1997, 592 en HR 13 april 2001, NJ 2002, 391 geen schending van art. 6 EVRM oplevert. Het hof is mitsdien niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, zodat de rechtsklacht van onderdeel 1 faalt. De (subsidiaire) motiveringsklacht faalt eveneens aangezien deze berust op een verkeerde lezing van het bestreden arrest.
2.9 Het tweede onderdeel richt zich tegen rechtsoverweging 5.5 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft overwogen:
"Het beroep op eigen schuld van [eiser] gaat op en zelfs in aanzienlijk mate. Aangenomen moet worden dat [eiser] door rood licht is gereden. Het niet slagen in meerbedoeld bewijs en het door beide partijen als uitgangspunt genomen feit dat de verkeerslichten goed functioneerden impliceert dat [betrokkene 1] niet door rood maar door groen licht is gereden en [eiser] dus door rood licht. Voorts moet worden aangenomen dat de door [eiser] gemaakte fout in sterk overwegende mate aan de door [eiser] geleden schade heeft bijgedragen. Het hof stelt de eigen schuld van [eiser] op 75%, met het gevolg dat Luchthaven Schiphol gehouden is voor 25% bij te dragen in de schade van [eiser]. (...)"
2.10 Volgens het onderdeel is het hof buiten de rechtsstrijd van partijen getreden, althans heeft het hof ambtshalve feitelijke gronden bijgebracht, althans is het hof uitgegaan van een onjuiste opvatting omtrent stelplicht en bewijslast, althans is de beslissing onvoldoende gemotiveerd. Nu Schiphol een beroep heeft gedaan op eigen schuld van [eiser] aan het ongeluk, had Schiphol ingevolge art. 177 Rv. (oud) moeten stellen en bewijzen dat [eiser] eigen schuld had, oftewel dat [eiser] door rood licht was gereden. Dat [eiser] ter onderbouwing van zijn vordering niet heeft kunnen bewijzen dat [betrokkene 1] door rood licht is gereden, mag er niet toe leiden dat het hof bij de behandeling van [betrokkene 1]' beroep op [eisers] eigen schuld aan het ongeval, ervan uitgaat dat [eiser] door rood is gereden, aldus het onderdeel.
2.11 In hoger beroep heeft Schiphol met grieven 1, 2 en 3 de volgende op elkaar voortbouwende oordelen van de rechtbank bestreden:
- dat één van beide bestuurders moet hebben gelogen en dat het bewijs van het gelijk van de één is geleverd indien vaststaat dat de ander zou liegen;
- dat [betrokkene 1] heeft gelogen, en
- dat [eiser] is geslaagd in het hem opgedragen bewijs.
Door het slagen van de grieven is aan de vordering van [eiser] de primaire grondslag komen te ontvallen. Hierop heeft het hof - overeenkomstig de devolutieve werking van het appel - de subsidiaire grondslag onderzocht teneinde te beoordelen of de vordering op die grondslag toegewezen kon worden. In rechtsoverweging 5.3 heeft het Hof overwogen dat [betrokkene 1] onvoldoende voorzichtigheid heeft betracht bij het oprijden van de splitsing en aldus jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld.
2.12 In de rechtsoverwegingen 5.4 en 5.5 heeft het hof vervolgens het beroep van Schiphol op eigen schuld aan de zijde van [eiser] beoordeeld. Dat beroep op eigen schuld heeft Schiphol gedaan bij conclusie van antwoord onder 7, antwoord akte in het incident onder 6(13) en in de memorie van grieven onder 22.
In haar conclusie van antwoord(14) heeft Schiphol gesteld dat de schade van [eiser] mede, en wellicht volledig, is te wijten aan zijn eigen onvoorzichtig gedrag en vervolgens al haar rechten aangaande het beroep op eigen schuld van [eiser] gereserveerd. In de antwoord akte wordt de eigen schuld van [eiser] ingevuld met de stelling dat [eiser] met onverminderde snelheid het kruisingsvlak is opgereden, dat deze snelheid blijkbaar voor hem te hoog was nu hij ten val is gekomen omdat hij zijn motor niet onder controle had. In de memorie van grieven is gesteld dat [eiser] zonder op te letten het kruisingsvlak is opgereden en dat hij rekening had moeten houden met fouten van andere verkeersdeelnemers.
2.13 Het hof heeft door te overwegen dat Schiphol haar beroep op eigen schuld van [eiser] heeft gedaan aan de hand van de stelling dat [eiser] door rood licht is gereden, een feitelijke stelling aangevuld. Slechts de stelling dat [eiser] de splitsing met onverminderde snelheid is opgereden, is door Schiphol in de feitelijke instanties ingenomen.
2.14 Daarnaast is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot stelplicht en bewijslast bij een beroep op eigen schuld. Het middelonderdeel voert terecht aan dat de stelplicht en bewijslast van eigen schuld (in beginsel) rust op degene die onrechtmatig heeft gehandeld en een beroep doet op eigen schuld van de wederpartij, zie HR 14 januari 1983, NJ 1983, 444 rov. 3.6 en laatstelijk HR 5 oktober 2001, NJ 2001, 632 rov. 3.5.
2.15 Met betrekking tot de snelheid hebben partijen tegenstrijdige verklaringen afgelegd: [eiser] heeft verklaard dat hij met een snelheid van 60 km per uur het kruispunt naderde (zie vonnis 21 september 1999 onder 2.3), [betrokkene 1] heeft verklaard dat [eiser] met hoge snelheid - zeker 100 km per uur - reed en doorreed zonder vaart te minderen (zie voormeld vonnis onder 2.6).
De enige factor die het hof aan zijn oordeel ten grondslag mocht leggen om het beroep op eigen schuld te honoreren, is derhalve onvoldoende komen vast te staan, zodat het hof Schiphol met het bewijs van haar stelling had dienen te belasten. Middelonderdeel 2 slaagt derhalve.
2.16 Het derde onderdeel bestrijdt de overweging van het hof aan het slot van rechtsoverweging 5.5. Bij de beoordeling van het beroep van Schiphol op eigen schuld van [eiser] heeft het hof overwogen dat 'de billijkheid geen aanleiding geeft voor een andere verdeling' dan de 25% / 75% waartoe het hof in het voorafgaande was gekomen. Volgens het onderdeel is deze beslissing rechtens onjuist, althans niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, omdat het hof geen aandacht heeft besteed aan het gegeven dat [eiser] bij het ongeval zwaar letsel heeft opgelopen.
2.17 De klacht ziet op de toepassing door het hof van de zogenaamde billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1 slot BW. Het afwegen van de ernst van de gemaakte fouten en de omstandigheden van het geval, leidt tot een feitelijk oordeel dat in cassatie alleen op begrijpelijkheid kan worden getoetst.
Het bestreden oordeel is m.i. niet onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van partijen. De billijkheidscorrectie heeft in het debat van partijen in feitelijke instanties geen enkele rol gespeeld, omdat geen van beide partijen daar een woord aan heeft gewijd. Partijen hebben derhalve geen omstandigheden aangedragen die het hof tot een uitgebreidere motivering aanleiding had moeten geven(15). Het hof was ook niet gehouden de billijkheidscorrectie ambtshalve toe te passen(16) en in het kader daarvan het letsel te laten meewegen.
Het onderdeel faalt derhalve.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het vonnis van de rechtbank Haarlem van 31 maart 1998 onder 2a t/m 2e, van welke feiten ook het hof is uitgegaan, zie het bestreden arrest onder 3 en onder 4.1.
2 Zie r.o. 4.2 t/m 4.5 van het bestreden arrest.
3 Namens [eiser] heeft zijn advocaat op 26 augustus 1997 een brief aan Schiphol geschreven waarin hij de verjaring heeft gestuit en hij Schiphol aansprakelijk heeft gesteld voor de door hem geleden schade. In de inleidende dagvaarding sub 6 maakt hij melding van deze brief, een copie van de brief heeft hij overgelegd bij zijn akte houdende overlegging producties in het incident van 3 februari 1998.
4 In het proces-verbaal allen als partij-getuige aangemerkt.
5 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 12 januari 2001.
6 EHRM 27 oktober 1993, Series A vol. 274, NJ 1994, 534 m.nt. HJS en EJD.
7 Zie daarover § 2.12 en 2.13 van mijn conclusie vóór HR 13 april 2001.
8 TK 2000-2001, 26 855, nr. 9.
9 TK 2000-2001, 26 855, nr. 16, blz. 25 - 25.
10 TK 61-4277.
11 Een enkele redactionele afwijking daargelaten.
12 HR 21 september 2001, C99/340, ELRO ZC3651, JOL 2001, 481 en HR 11 januari 2002, C99/372, ELRO AD5360, JOL 2002, 6.
13 Onder 9 van die akte wordt slechts eigen schuld van [eiser] genoemd.
14 En eveneens in de gelijkluidende cva in het incident.
15 Vgl. Asser-Hartkamp 4-I, 2000, nr. 452a: "Het niet toepassen van die correctie zal mijn inziens slechts - en dan nog summier - gemotiveerd behoeven te worden indien daarop door de belanghebbende partij een beroep is gedaan, uiteraard behoudens de gevallen waarin die correctie door de HR bij wege van vuistregel is voorgeschreven (...).".Gelet op de leeftijd van [eiser] ten tijde van het ongeval (ongeveer 38 jaar, zie het proces-verbaal van zijn getuigeverklaring; daarin is opgenomen dat hij in 1998 44 jaar oud was) en het feit dat hij een motorvoertuig bestuurde, behoort [eiser] niet tot die categorie gevallen waarvoor de Hoge Raad de billijkheidscorrectie als vuistregel heeft voorgeschreven, zie Asser-Hartkamp I, 2000, nrs. 451a en 452a en R.J.B. Boonekamp, Schadevergoeding, art. 101, aant. 17.1 en 17.2.
16 Zie de conclusie van AG Mok voor HR 6 februari 1998, NJ 1998, 350 onder 4.15.3 en HR 9 oktober 1998, NJ 1998, 895.