HR, 04-10-2002, nr. OK100
ECLI:NL:PHR:2002:AE8338
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
04-10-2002
- Zaaknummer
OK100
- LJN
AE8338
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AE8338, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑10‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE8338
ECLI:NL:PHR:2002:AE8338, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑10‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE8338
- Vindplaatsen
Ondernemingsrecht 2002, 60 met annotatie van G. van Solinge
JOR 2002/214 met annotatie van prof. mr. F.J.P. van den Ingh
Ondernemingsrecht 2002, 60 met annotatie van G. van Solinge
JOR 2002/214 met annotatie van prof. mr. F.J.P. van den Ingh
Uitspraak 04‑10‑2002
Inhoudsindicatie
-
4 oktober 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. OK 100
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P. van Schilfgaarde,
t e g e n
1a. [Verweerster sub 1a], wonende te [woonplaats],
1b. [Verweerster sub 1b], wonende te [woonplaats],
1c. [Verweerster sub 1c], wonende te [woonplaats],
1d. [Verweerster sub 1d], wonende te [woonplaats],
2. [Verweerder sub 2], wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 6 november 2001 ter griffie van het Gerechtshof te Amsterdam ingekomen verzoekschrift hebben verweerders in cassatie - verder afzonderlijk te noemen: de erven [betrokkene 1] en [verweerder sub 2] dan wel gezamenlijk [verweerders] - zich gewend tot de Ondernemingskamer aldaar en verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de benoeming van een commissaris (met gewone bevoegdheden), bij voorkeur [betrokkene 2], te verlengen tot tenminste 31 december 2002, althans tot een door de Ondernemingskamer in goede justitie te bepalen datum, met veroordeling van verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [verzoekster] - in de kosten van de onderhavige procedure.
[Verweerders] hebben op 28 november 2001 een aanvullend verzoekschrift ingediend en de Ondernemingskamer verzocht de erven [betrokkene 1] te ontslaan van de verplichting tot het aanbieden van de door hen gehouden aandelen op de voet van artikel 11 van de statuten van [verzoekster], dan wel te verstaan dat de erven [betrokkene 1] geacht moeten worden van iedere aandeelhouder toestemming te hebben verkregen de door hen gehouden aandelen te behouden onderscheidenlijk dat de algemene vergadering van aandeelhouders van [verzoekster] geacht wordt goedkeuring voor het behouden van die aandelen te hebben verleend.
[Verzoekster] heeft het eerste verzoek bestreden en met betrekking tot het aanvullend verzoek verzocht [verweerders] niet-ontvankelijk te verklaren althans dat verzoek af te wijzen.
De Ondernemingskamer heeft bij beschikking van 29 november 2001:
- verlengd met onmiddellijke ingang de geldigheidsduur van de in deze zaak bij beschikking van 30 december 2000 van de Ondernemingskamer getroffen voorzieningen, zoals die in de tweede, derde en vierde alinea van het dictum van die beschikking zijn vermeld en wel vooralsnog voor de periode tot en met 31 december 2002;
- bepaald dat de commissaris [betrokkene 2] een overeenkomst van zekering - op de door hem gewenste voorwaarden - kan sluiten tegen - de gevolgen van - (eventuele) aansprakelijkheid waarmee hij als commissaris in en/of in verband met de uitoefening van deze functie kan worden of wordt geconfronteerd;
- bepaald dat de kosten van voormelde verzekeringsovereenkomst voor rekening van [verzoekster] komen;
- bepaald dat de kosten van commissaris [betrokkene 2], te maken voor het eventuele geval dat hij in verband met zijn functie aansprakelijk wordt gesteld, ten laste van [verzoekster] komen;
- [verzoekster] veroordeeld in de kosten van het geding, zoals begroot in het dictum van deze beschikking;
- deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
- het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van de Ondernemingskamer is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Ondernemingskamer heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerders] hebben verzocht [verzoekster] niet-ontvankelijk te verklaren, althans het beroep te verwerpen, voor zover het cassatieberoep steunt op de onderdelen 2 en 3 van het middel tot cassatie, met veroordeling van [verzoekster] in de kosten. Wat betreft de onderdelen 1 en 4 refereren [verweerders] zich aan het oordeel van de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en terugwijzing naar de Ondernemingskamer.
De advocaat van [verzoekster] heeft bij brief van 24 juni 2002 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De Ondernemingskamer heeft bij beschikking van 30 november 2000 beslist dat van wanbeleid bij [verzoekster] is gebleken. Zij heeft - voor zover thans nog van belang - bij [verzoekster] tijdelijk een commissaris benoemd met de bevoegdheden van een commissaris van een structuurvennootschap. De voormelde beschikking is bij beschikking van de Hoge Raad van 1 maart 2002 (OK 91, NJ 2002, 296) vernietigd. Inmiddels hadden [verweerders] aan de Ondernemingskamer verzocht de benoeming van de commissaris (met gewone bevoegdheden) te verlengen. In haar hierop gegeven beschikking heeft de Ondernemingskamer beslist als hiervoor in 1 is vermeld.
3.2.1 Onderdeel 1 van het middel richt vier klachten tegen rov. 3.1 van de bestreden beschikking. Daarin heeft de Ondernemingskamer, samengevat weergegeven, overwogen dat zij het verzoek aldus begrijpt dat primair verlenging van de geldigheidsduur van de eerdere voorzieningen wordt gevraagd en subsidiair verlenging met dien verstande dat aan de commissaris - slechts - behoeven toe te komen de bevoegdheden zoals in het verzoekschrift nader aangegeven.
3.2.2 De klacht dat deze lezing van het verzoekschrift onbegrijpelijk is, is gegrond, nu hetgeen de Ondernemingskamer als primair onderdeel van het verzoek aanduidt daarin ontbreekt. Daarin is immers uitdrukkelijk vermeld dat "aan ruimere bevoegdheden in de praktijk geen behoefte [lijkt] te bestaan".
3.2.3 Het onderdeel klaagt voorts terecht dat de toekenning van de bevoegdheden als bedoeld in afdeling 6, titel 5, van boek 2 BW in een geval als het onderhavige in strijd is met het recht, zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn beschikking van 1 maart 2002.
3.2.4 Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden beslissing niet in stand kan blijven en dat een bespreking van de overige klachten van het onderdeel overbodig is. Ten overvloede wordt door de Hoge Raad hieraan toegevoegd dat de Ondernemingskamer weliswaar bevoegd is andere voorzieningen te treffen dan die waarom is gevraagd, doch zulks in het algemeen slechts zal mogen doen indien daartoe voldoende gronden bestaan, waarvan in de motivering melding gemaakt dient te worden.
3.3 Het tweede onderdeel is gericht tegen rov. 3.5 waarin de Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat de commissaris zich op kosten van de vennootschap kan (bedoeld zal zijn: mag) verzekeren tegen de - gevolgen van - eventuele aansprakelijkheid waarmee hij als commissaris in en/of in verband met de uitoefening van zijn functie kan worden of wordt geconfronteerd, en dat de kosten in het eventuele geval dat hij aansprakelijk zou worden gesteld ten laste van de vennootschap komen. Daarbij heeft de Ondernemingskamer overwogen dat een en ander bepaald wordt om te bewerkstelligen dat de - door de Ondernemingskamer te treffen - voorzieningen het beoogde effect zullen hebben en meer in het bijzonder dat de commissaris zijn werkzaamheden onbelemmerd zal kunnen uitoefenen. Aldus heeft de Ondernemingskamer klaarblijkelijk op de voet van art. 2:357 lid 2 BW de gevolgen van de door haar getroffen voorziening geregeld. Het betreft hier immers een gevolg van de benoeming van een commissaris in dier voege dat de Ondernemingskamer het nodig heeft geoordeeld dat deze commissaris om adequaat te kunnen optreden in voldoende mate verzekerd dient te worden tegen de gevolgen van een eventuele aansprakelijkstelling en gevrijwaard dient te worden voor kosten die redelijkerwijze gemoeid zijn met het voeren van verweer te dier zake. Tot de regeling van dit een en ander was de Ondernemingskamer op grond van voormelde bepaling bevoegd, zodat de desbetreffende rechtsklacht van het onderdeel faalt. Uit de stukken van het geding, zoals vermeld in de onderdelen 3.16 en 3.17 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, blijkt dat over het afsluiten van een verzekering in algemene zin bij de mondelinge behandeling is gesproken. De Ondernemingskamer was, anders dan het onderdeel betoogt, niet gehouden aan [verzoekster] uitdrukkelijk een reactie te vragen. Het had op de weg van [verzoekster] gelegen eventuele bezwaren die zij te dier zake wilde aanvoeren, zelf naar voren te brengen. In het onderdeel wordt geen omstandigheid aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat [verzoekster] daartoe niet voldoende de gelegenheid heeft gehad. Het is aan de Ondernemingskamer als rechter die over de feiten oordeelt, overgelaten te beoordelen of en in hoeverre de onderhavige regeling van de gevolgen van een voorziening noodzakelijk was. De Ondernemingskamer heeft haar oordeel, dat in het licht van de omstandigheden op grond waarvan wanbeleid is vastgesteld niet onbegrijpelijk is, toereikend gemotiveerd. Voor zover het onderdeel klaagt dat de Ondernemingskamer aan de commissaris te dezer zake "carte blanche" heeft gegeven, mist het feitelijke grondslag. Zowel met betrekking tot het sluiten van een verzekering als ten aanzien van de kosten die gemaakt zullen worden voor het voeren van verweer tegen een eventuele aansprakelijkstelling, houdt de beslissing van de Ondernemingskamer niet in dat de commissaris is ontslagen van zijn normale verplichting om zijn taak zorgvuldig en naar behoren uit te voeren.
3.4.1 Onderdeel 3 heeft betrekking op rov. 3.2 waarin de Ondernemingskamer heeft overwogen dat het gevaar van verstrengeling van belangen nog immer aanwezig is, hetgeen onder meer blijkt uit de omstandigheid dat de vennootschap nog immer niet de gevolgen van het wanbeleid voor zover dat heeft bestaan in de transactie met betrekking tot het woonhuis te [plaats], ongedaan heeft gemaakt of tenminste daartoe serieuze pogingen heeft gedaan. Het onderdeel bestrijdt deze overweging met een rechtsklacht en een motiveringsklacht.
3.4.2 Voor zover de rechtsklacht berust op onderdeel 6 van het door [verzoekster] tegen de eerste beschikking van de Ondernemingskamer aangevoerde middel, kan het niet tot cassatie leiden, omdat de Hoge Raad dit onderdeel in zijn beschikking van 1 maart 2002 niet gegrond heeft geoordeeld.
3.4.3 Voorts klaagt het onderdeel dat ook wanneer moet worden aangenomen dat de Ondernemingskamer het desbetreffende besluit tot verkoop van de woning heeft vernietigd, daaruit niet volgt dat de vennootschap verplicht zou zijn de gevolgen van de transactie ongedaan te maken. Daartoe heeft - aldus het onderdeel - de Ondernemingskamer geen bevelen gegeven en zij zou daartoe bovendien ook niet bevoegd zijn geweest. Deze klacht faalt. De Ondernemingskamer heeft kennelijk geoordeeld dat de vennootschap ook zonder een daartoe gegeven bevel in de gegeven omstandigheden gehouden was te trachten de gevolgen van het door haar gevoerde wanbeleid te dezer zake ongedaan te maken. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, evenmin als het oordeel dat de omstandigheid dat de vennootschap niet aan deze verplichting heeft voldaan, kan bijdragen tot het oordeel dat sprake was van wanbeleid en tot het oordeel dat voortzetting van de getroffen voorziening noodzakelijk was.
3.4.4 Deze oordelen van de Ondernemingskamer zijn voorts, gelet op hetgeen daarover bij de mondelinge behandeling is verklaard, niet onbegrijpelijk en kunnen, verweven als zij zijn met waarderingen van feitelijke aard, verder niet op juistheid worden getoetst.
3.5 Onderdeel 4 waarin wordt betoogd dat aan de bestreden beschikking de basis is ontvallen voor zover zij voortbouwt op de vernietigde beschikking van 30 november 2000, is gegrond.
3.6 De beschikking van de Ondernemingskamer behoeft slechts vernietigd te worden voor zover daarin is overwogen en beslist dat aan de commissaris de bevoegdheden als hiervóór in rov. 3.2.3 zijn vermeld, toegekend. De beslissing tot verlenging van de getroffen voorziening (zonder toekenning van deze bijzondere bevoegdheden) kan echter in stand blijven. Een en ander geeft reden tot na te melden beslissing, ook met betrekking tot de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Ondernemingskamer van 29 november 2001, doch alleen voor zover daarbij aan de benoemde commissaris de bevoegdheden als bedoeld in afdeling 6, titel 5, van boek 2 BW zijn toegekend;
verwerpt het beroep voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, A.G. Pos, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 4 oktober 2002.
Conclusie 04‑10‑2002
Inhoudsindicatie
-
Nr. OK 100 (Derde Kamer)
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 14 juni 2002
Conclusie inzake:
[Verzoekster]
tegen
1a. [Verweerster sub 1a]
1b. [Verweerster sub 1b]
1c. [Verweerster sub 1c]
1d. [Verweerster sub 1d]
2. [Verweerder sub 2]
1. Inleiding
1.1 Bij beschikking van 30 november 2000(1) heeft de Ondernemingskamer beslist dat van wanbeleid was gebleken bij verzoekster tot cassatie, [verzoekster]. De Ondernemingskamer heeft in die beschikking tijdelijk, vooralsnog voor de duur van een jaar, met onmiddellijke ingang [betrokkene 2] te [woonplaats] benoemd als commissaris bij [verzoekster] en bepaald dat deze commissaris - kort gezegd - de bevoegdheden toekomen van een commissaris van een structuurvennootschap. Voorts heeft de Ondernemingskamer twee besluiten vernietigd.
1.2 Tegen deze beschikking van de Ondernemingskamer heeft [verzoekster] cassatieberoep ingesteld. Op 9 oktober 2001 heeft de plaatsvervangend Procureur-Generaal mr. M.R. Mok geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking. De Hoge Raad heeft bij beschikking van 1 maart 2002(2) de beschikking van de Ondernemingskamer vernietigd.
1.3 Intussen hadden thans verweerders in cassatie, [verweerders], bij verzoekschrift van 6 november 2001 de Ondernemingskamer verzocht de benoeming van een commissaris (met gewone bevoegdheden), bij voorkeur [betrokkene 2] voornoemd, te verlengen. [verzoekster] heeft hiertegen verweer gevoerd. De Ondernemingskamer heeft bij beschikking van 29 november 2001 met onmiddelijke ingang de geldigheid van de bij voormelde beschikking getroffen voorzieningen verlengd tot 31 december 2002. Voorts heeft zij een aantal voorzieningen getroffen(3).
Tegen deze beschikking richt zich het onderhavige cassatieberoep.
2. Feiten(4) en procesverloop(5)
2.1 [Verzoekster] is van oorsprong een familiebedrijf, opgericht door [betrokkene 3]. Onder [verzoekster] ressorteren direct dan wel indirect 11 andere vennootschappen. Al deze vennootschappen tezamen vormen de [A-groep]. De [A-groep] houdt zich bezig met de handel in en de verhuur van mobiele kranen.
2.2 In 1992 zijn de bedrijfsactiviteiten van de [A-groep] gestaakt, waarna [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4]) - de in 1968 tot het bedrijf toegetreden schoonzoon van [betrokkene 3] - in het kader van de afwikkeling het grootste deel van de kranen aan derden heeft verkocht. De overgebleven kranen verkocht hij aan de in 1993 opgerichte vennootschap [B] B.V., waarvan [betrokkene 4] en zijn echtgenote [betrokkene 5] de aandeelhouders zijn. [verzoekster] hield zich vervolgens alleen nog bezig met het beheer van onroerend goed en financiën.
2.3 Medio 1996 hebben de familieleden, met uitzondering van [verweerder sub 2] en [betrokkene 1] - twee van de zonen van [betrokkene 3] - hun aandelen in het kapitaal van [verzoekster] verkocht aan [B] B.V. Financiering voor de koopprijs werd verkregen doordat [verzoekster] aan [B] B.V. een lening ter grootte van ƒ 2.130.000,-- verstrekte en door financiële steun van [C] B.V., een vennootschap van (de familie van) [betrokkene 6] (hierna: [betrokkene 6]).
2.4 In 1996 zijn de bedrijfsactiviteiten van [verzoekster] opnieuw gestart, onder leiding van de per 15 juli 1996 benoemde directeuren [betrokkene 4] en [betrokkene 6]. [B] B.V. is nagenoeg geheel werkzaam ten behoeve van [verzoekster] en berekent 86% van haar kosten door aan [verzoekster]. [C] B.V. en geassocieerde vennootschappen van (de familie) [betrokkene 6] leveren omzet aan. [B] B.V. en [C] B.V. ontvangen ten laste van de vennootschap elk een managementvergoeding, die voor een deel is gerelateerd aan de door de vennootschap behaalde winst. De resultaten van de vennootschap vertonen een stijgende lijn.
2.5 Op 22 juli 2001 is de oorspronkelijke verzoeker [betrokkene 1] overleden. [Verweerders] zijn zijn erfgenamen.
2.6 [Verzoekster] werd aanvankelijk bestuurd door [betrokkene 4] en door [betrokkene 6] of de besloten vennootschap [C] B.V., waarvan [betrokkene 6] de aandelen houdt. [C] B.V. is tevens aandeelhoudster - voor 29, 78% - van [verzoekster]
2.7 Kort nadat de Ondernemingskamer haar beschikking van 30 november 2000 had gewezen, heeft laatstgenoemde bestuurder als zodanig ontslag genomen. Derhalve is thans nog slechts [betrokkene 4] - de echtgenoot van [betrokkene 5], tante van verweerders in cassatie 1a t/m 1d en zuster van verweerder in cassatie sub 2 - haar bestuurder.
2.8 Onder leiding van de door de Ondernemingskamer benoemde commissaris zijn de gevolgen van het door de Ondernemingskamer in rechtsoverweging 3.4 van haar beschikking van 30 november 2000 beoordeelde onderdeel van het wanbeleid inmiddels geredresseerd. Dat is - nog - niet het geval voor zover het de (gevolgen van de) transactie betreft tussen de [A-groep] en [betrokkene 5] met betrekking tot het woonhuis aan de [a-straat 1] te [plaats].
2.9 [Verweerders] hebben bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de Ondernemingskamer op 6 november 2001, de Ondernemingskamer op grond van art. 2:357 lid 1 BW verzocht de benoeming van een commissaris (met gewone bevoegdheden), bij voorkeur [betrokkene 2], bij [verzoekster] te verlengen tot ten minste 31 december 2002, althans tot een door de Ondernemingskamer in goede justitie te bepalen datum.
2.10 [Verweerders] hebben in het verzoekschrift aangegeven dat zij verlenging van de benoeming van [betrokkene 2] als commissaris wensen "met gewone bevoegdheden, afgezien van de juridische vraag of dat kan, lijkt aan ruimere bevoegdheden in de praktijk geen behoefte te bestaan"(6).
2.11 [Verweerders] hebben gesteld dat verlenging van de benoeming noodzakelijk is om de gevolgen van het besluit tot verkoop van het woonhuis terug te draaien, alsmede om het ingezette traject van overdracht van de aandelen van verzoekers aan de aandeelhouder [B], dan wel [betrokkene 4], verder te begeleiden. Voorts hebben zij aandacht gevraagd voor de omstandigheid dat de directeur, [betrokkene 4], ziek is als gevolg waarvan [betrokkene 2] de functie van directeur heeft vervuld en dat zal moeten blijven doen.
2.12 [Verzoekster] heeft er in haar verweer gewezen dat terzake van de transactie met betrekking tot het woonhuis reeds een procedure loopt bij het Hof te Amsterdam en dat [verzoekster] in die procedure wordt vertegenwoordigd door de directie.
Ten aanzien van begeleiding door de commissaris bij de overdracht van de aandelen aan [B] B.V. heeft [verzoekster] aangevoerd dat [B] B.V. hebben bericht van overname van de aandelen van [verweerders] af te zullen zien.
2.13 Tijdens de mondelinge behandeling op 29 november 2001 hebben [verweerders] hun standpunten nader toegelicht. Voorts hebben zij "enkele suggesties" gedaan(7). Zij hebben aangegeven dat de commissaris voor zijn eventuele herbenoeming verlangt dat een aansprakelijkheidsverzekering wordt gesloten, maar dat is gebleken dat verzekeraars in het geval van wanbeleid niet bereid zijn tot het afsluiten van een verzekering. [verweerders] hebben gesuggereerd dat de Ondernemingskamer op grond van art. 2: 357 lid 2 BW bepaalt dat de aandeelhouders in [verzoekster] terzake van de vervulling van zijn functie als commissaris, geen rechten tegenover deze commissaris geldend kunnen maken en dat [verzoekster] gehouden is de commissaris terzake van eventuele aansprakelijkheden op grond van de vervulling van die functie te vrijwaren.
2.14 Uit het proces-verbaal van de zitting van de Ondernemingskamer blijkt dat mr. Van Voorst, die voor [verzoekster] was verschenen, heeft laten weten dat [verzoekster] geen bezwaar heeft tegen het afsluiten - indien mogelijk - van een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering ten behoeve van de door de Ondernemingskamer te benoemen commissaris.
[Betrokkene 2] heeft ter zitting medegedeeld dat [verzoekster] niet alleen niet bereid is gebleken hem te vrijwaren voor het geval dat een derde (betrokkene) hem zou aanspreken in zijn hoedanigheid van commissaris, maar zelfs niet bereid is toe te zeggen dat zij hem terzake van de uitoefening van zijn functie niet zal aanspreken. Hij bevestigde dat voor zover hij weet [verzoekster] wel bereid is de kosten van een eventuele bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering te betalen.
2.15 Bij beschikking van 29 november 2001 heeft de Ondernemingskamer met onmiddelijke ingang de geldigheidsduur verlengd van de in deze zaak bij beschikking van 30 december 2000 getroffen voorzieningen, zoals die in de tweede, derde en vierde alinea van het dictum van die beschikking zijn vermeld. Deze verlenging geldt - aldus de Ondernemingskamer - vooralsnog voor de periode tot en met 31 december 2002.
Voorts heeft de Ondernemingskamer bepaald dat de commissaris [betrokkene 2] een overeenkomst van verzekering - op de door hem gewenste voorwaarden - kan sluiten tegen - de gevolgen van - (eventuele) aansprakelijkheid waarmee hij als commissaris in en/of in verband met de uitoefening van deze functie kan worden of wordt geconfronteerd en dat de kosten van deze verzekeringsovereenkomst voor rekening van [verzoekster] komen. De Ondernemingskamer heeft voorts bepaald dat de kosten van [betrokkene 2], te maken voor het eventuele geval dat hij in verband met zijn functie aansprakelijk wordt gesteld, ten laste van [verzoekster] komen.
2.16 [Verzoekster] heeft tijdig(8) cassatieberoep ingesteld. [Verweerders] hebben een verweerschrift ingediend, waarin zij zich ten aanzien van de onderdelen 1 en 4 van het middel aan het oordeel van de Hoge Raad hebben gerefereerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Onderdeel 1 van het middel richt vier klachten tegen rechtsoverweging 3.1 van de bestreden beschikking. De Ondernemingskamer heeft daarin het volgende overwogen:
"In de eerste plaats begrijpt de Ondernemingskamer het in het hiervoor onder 1.3 vermelde verzoekschrift vervatte verzoek van verzoekers aldus dat zij primair verlenging van de geldigheidsduur van de bij de beschikking van 30 november 2000 getroffen voorzieningen voor de periode tot en met 31 december 2001 vragen en subsidiair dat die geldigheidsduur wordt verlengd met dien verstande dat aan de commissaris - slechts - behoeven toe te komen de bevoegdheden zoals in dat verzoekschrift nader aangegeven."
3.2 Het onderdeel betoogt dat deze lezing van het verzoekschrift onbegrijpelijk is (klacht 1). Volgens deze klacht heeft de Ondernemingskamer haar beslissing op een kennelijk onjuiste lezing van het verzoek gebaseerd, terwijl de Ondernemingskamer wist - gezien het feit dat de conclusie van de plv. Procureur-Generaal bij de Hoge Raad was overgelegd - dat [verzoekster] daartegen bezwaren had. Voorts klaagt het onderdeel dat de Ondernemingskamer op ongeoorloofde wijze buiten het petitum is gegaan (klacht 2) en dat zij een verassingsbeslissing heeft gegeven (klacht 3).
Ten slotte betoogt het onderdeel in een vierde klacht dat het meegeven aan een door de Ondernemingskamer benoemde commissaris van de bevoegdheden als bedoeld in afdeling 6, titel 5 van Boek 2 BW, in een geval als het onderhavige in strijd is met het recht.
3.3 Ingevolge het bepaalde in art. 2:355 BW kan de Ondernemingskamer voorzieningen treffen, indien uit het verslag van de onderzoeker(s) van wanbeleid is gebleken. Voorzieningen worden getroffen op verzoek van de oorspronkelijke verzoekers en de in art. 2: 355 BW omschreven anderen of op vordering van de Advocaat-Generaal (bij het Hof). In art. 2:356 BW wordt een limitatieve opsomming van de voorzieningen gegeven die de Ondernemingskamer kan treffen.
3.4 Uit de beschikking van de Hoge Raad van 4 november 1987, NJ 1988, 578 m.nt. Ma volgt dat niet gespecificeerd behoeft te worden welke voorzieningen men verzoekt. De regeling in de art. 2:355 tot en met 2:358 BW strekt ertoe om, indien uit het verslag van het verrichte onderzoek van wanbeleid blijkt, de Ondernemingskamer ruime bevoegdheden te verschaffen ten einde haar in staat te stellen aan dat wanbeleid een einde te maken en de eruit voortgevloeide gevolgen zoveel mogelijk ongedaan te maken en te beperken, aldus de Hoge Raad(9).
3.5 In de literatuur wordt vrij algemeen aangenomen dat de OK ook meer en andere voorzieningen dan verzocht of gevorderd kan treffen. Zo kan volgens Maeijer volstaan worden met een verzoek of vordering tot voorzieningen als de Ondernemingskamer geboden acht(10). Ook Van Schilfgaarde is van mening dat de verzoekers niet behoeven te specificeren welke voorzieningen zij geboden achten en kan de Ondernemingskamer van gedane suggesties afwijken(11). Volgens Mok mag de Ondernemingskamer meer of anders toewijzen dan is gevraagd, als er maar een verzoek tot het treffen van voorzieningen ligt en de Ondernemingskamer zich houdt aan de limitatieve opsomming van te treffen maatregelen(12). De Ondernemingskamer zelf heeft eerder in die zin beslist(13).
3.6 Op grond van bovenstaande ben ik van mening dat het de Ondernemingskamer vrijstond - afgezien van hetgeen ik hierna opmerk ten aanzien van de vierde klacht van het onderdeel - de voorzieningen die zij bij beschikking van 30 november 2000 had getroffen, te verlengen, hoewel zij daarmee andere dan door [verzoekster] verzochte voorzieningen trof. Klacht 2 treft derhalve geen doel.
3.7 Gelet op de hiervoor vermelde jurisprudentie van de Hoge Raad omtrent de bevoegdheden van de Ondernemingskamer en de literatuur dienden [verweerders] erop bedacht te zijn dat de Ondernemingskamer andere voorzieningen kon treffen dan die [verzoekster] had verzocht. Van een verrassingsbeslissing is derhalve geen sprake.
Op grond hiervan faalt ook klacht 3.
3.8 Bij deze stand van zaken heeft [verzoekster] geen belang bij behandeling van haar eerste klacht. De bevoegdheid van de Ondernemingskamer om andere voorzieningen te treffen dan waarom was verzocht, geldt evenzeer wanneer zij een onbegrijpelijke lezing van het verzoekschrift daaraan vooraf heeft doen gaan.
3.9 Overigens komt mij de klacht gegrond voor. Hoewel de uitleg van de gedingstukken is voorbehouden aan de Ondernemingskamer als rechter die over de feiten oordeelt, moet deze uitleg wel begrijpelijk zijn. De gedingstukken laten geen andere uitleg toe dan dat [verzoekster] heeft verzocht om verlenging van de aanstelling van commissaris [betrokkene 2], zij het dat aan hem gewone bevoegdheden zouden worden toegekend omdat aan ruimere bevoegdheden in de praktijk geen behoefte lijkt te bestaan.
3.10 De vierde klacht van het onderdeel is gegrond. De Hoge Raad heeft bij beschikking van 1 maart 2002(14) geoordeeld dat aan de commissaris die op grond van art. 2:356 aanhef en letter c BW wordt aangesteld, geen andere bevoegdheden kunnen worden toegekend dat de wet toelaat. Aan een door de Ondernemingskamer aangestelde commissaris bij een vennootschap die niet valt onder afdeling 6, titel 5 van boek 2 BW kan niet de bijzondere bevoegdheden van die afdeling worden toegekend. Op die grond heeft de Hoge Raad de beschikking van de Ondernemingskamer vernietigd. De thans bestreden beschikking, waarin de geldigheidsduur van de beschikking van 30 november 2000 is verlengd en derhalve opnieuw de bevoegdheden van afdeling 6 titel 5 van boek 2 BW zijn toegekend, kan aldus evenmin in stand blijven.
3.11 Onderdeel 2 komt met twee klachten op tegen rechtsoverweging 3.5 van de beschikking, waarin de Ondernemingskamer het volgende heeft overwogen:
"Teneinde te bewerkstelligen dat de voorzieningen het beoogde effect zullen kunnen hebben en meer in het bijzonder de commissaris zijn werkzaamheden onbelemmerd kan uitoefenen zal de Ondernemingskamer bepalen dat deze zich op kosten van de vennootschap kan verzekeren tegen de - gevolgen van - eventuele aansprakelijkheid als na te vermelden en dat de kosten in het eventuele geval dat hij aansprakelijk zou worden gesteld ten laste van de vennootschap komen. De Ondernemingskamer acht het treffen van de laatstgenoemde voorziening te meer noodzakelijk nu de vennootschap ongeclausuleerd heeft geweigerd tegenover de commissaris te verklaren dat zij hem niet in verband met diens functioneren zullen aanspreken."
Voorts richt het onderdeel zich tegen de volgende passages uit het dictum:
"Bepaalt dat de commissaris [betrokkene 2] een overeenkomst van verzekering - op de door hem gewenste voorwaarden - kan sluiten tegen - de gevolgen van - (eventuele) aansprakelijkheid waarmee hij als commissaris in en/of in verband met de uitoefening van deze functie kan worden of wordt geconfronteerd.
Bepaalt dat de kosten van voormelde verzekeringsovereenkomst voor rekening van [verzoekster] komen.
Bepaalt dat de kosten van commissaris [betrokkene 2], te maken voor het eventuele geval dat hij in verband met zijn functie aansprakelijk wordt gesteld, ten laste van [verzoekster] komen"
3.12 Het onderdeel klaagt allereerst dat het in strijd is met fundamentele regels van procesrecht dat de Ondernemingskamer deze voorzieningen treft, nu eerst ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 29 november 2001 over een eventuele aansprakelijkheidsverzekering is gesproken en mr. Van Voorst (advocaat van [verzoekster]) niet adequaat daarop heeft kunnen reageren. Het verzoekschrift somt een aantal omstandigheden op die hierbij in aanmerking moeten worden genomen(15).
3.13 Ik neem aan dat de klacht het oog heeft op schending van het beginsel van hoor en wederhoor, nu mr. Van Voorst volgens de klacht niet adequaat heeft kunnen reageren op hetgeen de advocaat van [verweerders] met betrekking tot aan aansprakelijkheidsverzekering heeft opgemerkt.
3.14 Voor zover thans van belang gaat het bij het beginsel van hoor en wederhoor niet alleen om het recht op "rechterlijk gehoor", maar ook om het recht op tegenspraak. Procespartijen hebben er niet alleen recht op dat de rechter kennis neemt van hetgeen zij in hun belang in de procedure naar voren willen brengen, maar dienen ook in de gelegenheid te worden gesteld commentaar te leveren op hetgeen door hun wederpartij in de procedure naar voren wordt gebracht(16).
3.15 Dit recht op tegenspraak brengt enerzijds mee dat de rechter niet behoort te beslissen op een verzoek of aan de hand van stukken die de wederpartij van de partij die zich daarop beroept, niet kent of ten aanzien waarvan zij onvoldoende gelegenheid heeft gehad zich daarover uit te laten(17).
Anderzijds verzet het beginsel van hoor en wederhoor zich ertegen dat uitspraak wordt gedaan zonder aan een partij, die op grond van de processuele gang van zaken in redelijkheid mocht verwachten nog in de gelegenheid te zullen worden gesteld een essentieel, maar nog onvoldoende toegelicht onderdeel van haar stellingen of verweer nader te adstrueren, deze gelegenheid te bieden(18).
3.16 Uit de stukken blijkt dat mr. Bink, advocaat van [verweerders], in zijn pleitnota voor de zitting van 29 november 2001, het afsluiten van een aansprakelijkheidsverzekering voor [betrokkene 2] aan de orde heeft gesteld. In de pleitnota is de volgende passage opgenomen:
"4. Enkele suggesties
Verzoekers hebben begrepen dat de commissaris voor zijn eventuele herbenoeming verlangt dat een aansprakelijkheidsverzekering voor hem wordt gesloten, maar het is gebleken dat verzekeraars tot het afsluiten van een dergelijke verzekering (in geval van wanbeleid) niet bereid zijn.
De Ondernemingskamer zou op grond van het bepaalde in artikel 2:357-2 BW (de Ondernemingskamer regelt zonodig de gevolgen van de door haar getroffen voorzieningen) kunnen bepalen dat de aandeelhouders in [verzoekster] terzake van de vervulling van zijn functie als commissaris, geen rechten tegenover deze commissaris geldend kunnen maken, en dat [verzoekster] gehouden is de commissaris in ieder opzicht terzake van eventuele aansprakelijkheden op grond van de vervulling van die functie te vrijwaren, danwel zou de Ondernemingskamer deze voorzieningen bij wege van onmiddelijke voorziening op voet van artikel 2:355-3 BW kunnen treffen."
3.17 Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 29 november 2001 vermeldt onder meer het volgende:
"Mr Bink en mr Van Voorst lichten de standpunten van partijen nader toe, beiden aan de hand van een pleitnota. De advocaten van partijen antwoorden voorts op door de Ondernemingskamer gestelde vragen.
(...)
Mr Van Voorst laat verder weten dat de vennootschap geen bezwaar heeft tegen het afsluiten - indien mogelijk - van een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering ten behoeve van de door de Ondernemingskamer te benoemen commissaris."
3.18 Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat mr. Van Voorst door de Ondernemingskamer in de gelegenheid is gesteld te reageren op hetgeen mr. Bink omtrent het afsluiten van een aansprakelijkheidsverzekering ter zitting naar voren heeft gebracht. De stelling dat op een tijdens een mondelinge behandeling door de wederpartij naar voren gebrachte suggestie "uiteraard nooit adequaat kan worden gereageerd" gaat in zijn algemeenheid te ver. De onaanvaardbare gevolgtrekking van die stelling zou zijn dat de procedure altijd onderbroken zou moeten worden om de wederpartij te laten reageren op tijdens de mondelinge behandeling gedane verzoeken en/of suggesties. Van een professionele rechtshulpverlener mag worden verwacht dat hij hetzij ter zitting de thans in cassatie ingenomen stelling inneemt dat hij niet adequaat kan reageren en om uitstel verzoekt, hetzij op een korte onderbreking voor nader (telefonisch) overleg met zijn cliënte aandringt. Voor zover uit de stukken blijkt heeft mr. Van Voorst het een noch het ander gedaan, maar heeft hij er kennelijk voor gekozen inhoudelijk op de kwestie van de aansprakelijkheidsverzekering in te gaan. Van een schending van hoor en wederhoor is dan ook geen sprake. De door het middel opgesomde omstandigheden maken dit niet anders.
3.19 De tweede klacht van het onderdeel voert aan dat het treffen van de in dit onderdeel bedoelde voorzieningen in strijd is met het recht omdat de wet daartoe de mogelijkheid niet biedt. Volgens de klacht geeft art. 2: 356 BW een limitatieve opsomming van de mogelijke voorzieningen en vallen de getroffen voorzieningen daar niet onder. Daarnaast spreekt art. 2: 357 lid 4 BW, aldus de klacht, over een "beloning" ten laste van de rechtspersoon, maar laat deze bepaling "geen ruimte voor pro-actieve, fantasievolle toevoegingen die de vennootschap - in financieel opzicht en anderszins - in een moeilijk parket brengen." Ten slotte betoogt de klacht dat de maatregelen van de Ondernemingskamer, mede gelet op artikel 2: 357 lid 4 BW, niet gebracht kunnen worden onder de in art. 2: 357 lid 2 BW genoemde "gevolgen". De klacht is niet nader toegelicht.
3.20 Zoals hiervoor reeds is uiteengezet, heeft de Ondernemingsamer in geval van gebleken wanbeleid, ruime bevoegdheden om aan dat wanbeleid een einde te maken en de eruit voortvloeiende gevolgen zo veel mogelijk ongedaan te maken en te beperken(19).
Art. 2:356 BW bevat een limitatieve opsomming van de voorzieningen die de Ondernemingskamer kan treffen(20). Voorts bepaalt art. 2:357 lid 2 BW dat de Ondernemingskamer zo nodig de gevolgen van de door haar getroffen voorzieningen regelt.
3.21 Het is dus de vraag of het hier gaat om voorzieningen als bedoeld in art. 2: 356 BW of het regelen van de gevolgen van een door de Ondernemingskamer getroffen voorziening.
"Vervolgens wordt bepaald, dat de ondernemingskamer zo nodig de gevolgen van de door haar getroffen voorzieningen regelt. Zo zou de vernietiging van een besluit (artikel 54a, onder a) zonder meer, consequenties kunnen hebben, die ten opzichte van derden te goeder trouw onaanvaardbaar zijn. Het is daarom gewenst de ondernemingskamer de bevoegdheid te geven, bij de vaststelling van de gevolgen van haar beslissingen met alle in aanmerking komende belangen rekening te houden."
3.23 Het gegeven dat de Ondernemingskamer met alle in aanmerking komende belangen rekening mag houden, geeft de Ondernemingskamer een ruime marge. Ook de Hoge Raad heeft in de hiervoor aangehaalde beschikking uit 1987 beslist dat de bevoegdheid van de Ondernemingskamer om de gevolgen van haar voorzieningen te regelen ruim moet worden genomen. Volgens Maeijer ligt echter in de formulering van art. 2:357 lid 2 BW besloten dat het regelen van dergelijke gevolgen nooit zover mag gaan dat aan het limitatieve karakter van de opsomming van de voorzieningen in art. 356 afbreuk wordt gedaan(21).
3.24 In de literatuur wordt een aantal voorbeelden gegeven van te treffen maatregelen om de gevolgen van een voorziening te regelen. Zo kan de Ondernemingskamer het bevel geven om de administratie van een vennootschap te doen controleren door een registeraccountant of om een afvloeiingregeling te treffen voor werknemers(22).
Sluijters heeft aandacht besteed aan de gevolgen van het benoemen van een tijdelijke bestuurder, commissaris of onderzoeker, meer in het bijzonder aan de aansprakelijkheid van deze personen. Zijn conclusie is dat de tijdelijk door de Ondernemingskamer benoemde bestuurder onder dezelfde aansprakelijkheidsregels valt als een gewone bestuurder en dat "wellicht een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering de ergste gevolgen daarvan kan opvangen."(23).
3.25 Volgens Geerts heeft de Ondernemingskamer deze gedachte in de thans bestreden beschikking gevolgd, waarmee zijns inziens de Ondernemingskamer op de voet van art. 2: 357 lid 2 BW de gevolgen van de door haar getroffen voorziening heeft geregeld(24).
3.26 M.i. is laatstgenoemde opvatting juist.
Gelet op de aan de Onderneminskamer toekomende ruimte, is de Ondernemingskamer niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting bij het treffen van de gewraakte maatregel. Indien [betrokkene 2] daadwerkelijk aansprakelijk zou worden gesteld - hetgeen de Ondernemingskamer blijkens de laatste volzin van rov. 3.5 in haar beoordeling heeft betrokken - zou dit aanzienlijke kosten voor hem meebrengen. Ook indien de aansprakelijkstelling ten onrechte zou blijken te zijn gedaan, zou hij met aanzienlijke (advocaat)kosten geconfronteerd kunnen worden(25).
3.27 Het gevaar bestaat bovendien dat een aanstelling van een commissaris in geval van wanbeleid door de rechtspersoon kan worden gefrustreerd. Wanneer de Ondernemingskamer de gevolgen van de door haar getroffen voorzieningen niet meer zou kunnen regelen in de thans bestreden zin, dan zou (betrokkenen bij) de rechtspersoon een wapen tegen die maatregelen in handen kunnen worden gegeven. Hierdoor zouden ten onrechte (de gevolgen van) het wanbeleid niet zo veel mogelijk ongedaan gemaakt kunnen worden.
Ook deze klacht van het onderdeel faalt.
3.28 Onderdeel 3 komt met een rechtsklacht (onder 18) en een motiveringsklacht (onder 19) op tegen rechtsoverweging 3.2 van de beschikking van de Ondernemingskamer. Deze luidt als volgt:
"De Ondernemingskamer overweegt voorts dat het gevaar van verstrengeling van belangen nog immer aanwezig is, hetgeen onder meer blijkt uit de omstandigheid dat de vennootschap nog immer niet de gevolgen van het wanbeleid voor zover dat heeft bestaan in voormelde transactie met betrekking tot het woonhuis aan de [a-straat 1] te [plaats] ongedaan heeft gemaakt of tenminste daartoe serieuze pogingen heeft gedaan."
3.29 Het onderdeel klaagt onder 18. van het verzoekschrift dat de Ondernemingskamer met deze overweging blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel betoogt - voor zover in cassatie nog van belang(26) - dat wanneer moet worden aangenomen dat de Ondernemingskamer in haar beschikking van 30 november 2000 rechtsgeldig een besluit tot verkoop van het woonhuis heeft vernietigd, daaruit niet volgt dat de vennootschap verplicht zou zijn de gevolgen van voormelde transactie ongedaan te maken of daartoe serieuze pogingen te doen. Volgens het onderdeel heeft de Ondernemingskamer ook geen bevelen in die geest gegeven, en zou zij dit gezien art. 2:356 en 2:357 BW ook niet kunnen.
3.30 De Ondernemingskamer heeft haar oordeel dat sprake is geweest van wanbeleid van [verzoekster] in de beschikking van 30 november 2000 onder meer gemotiveerd met een verwijzing naar hetgeen in het rapport van de onderzoeker is vastgesteld omtrent de verkoop van het aan de [A-groep] toebehorende woonhuis te [plaats] aan de echtgenote van [betrokkene 4], [betrokkene 5]. De Ondernemingskamer heeft geoordeeld dat moet worden aangenomen dat deze transactie niet op zakelijke gronden is geschied en dat sprake is geweest van verregaande vermenging van zakelijke met privébelangen.
3.31 Kern van de overweging waarmee de Ondernemingskamer haar oordeel in de thans bestreden beschikking motiveert, is dat het wanbeleid in de vorm van verstrengeling van belangen nog immer aanwezig is omdat de gevolgen van het wanbeleid voor zover dat heeft bestaan in de transactie met betrekking tot het woonhuis te [plaats] nog niet ongedaan zijn gemaakt (rov. 3.2) en dat wanbeleid zou kunnen herleven als toezicht zou komen te ontbreken (rov. 3.4).
3.32 De voor de Ondernemingskamer geldende ruime bevoegdheden (zie hiervoor) om aan gebleken wanbeleid een einde te maken en de eruit voortvloeiende gevolgen zoveel mogelijk ongedaan te maken en te beperken, gelden evenzeer voor de in art. 2:357 lid 1 BW geregelde verlenging van de voorzieningen.
3.33 Wanneer de Ondernemingskamer, zoals in het onderhavige geval, een commissaris benoemt teneinde aan gebleken wanbeleid een einde te maken en de gevolgen ervan ongedaan te maken, maar na afloop van de duur van deze voorziening blijkt dat niet is getracht aan (een van de) gevolgen van het wanbeleid een einde te maken, dan heeft de Ondernemingskamer de bevoegdheid de benoeming te verlengen(27).
3.34 Dit impliceert geen bevel - of verwachting zoals het onderdeel het uitdrukt - van de Ondernemingskamer om een transactie ongedaan te maken, maar een verlenging van de voorzieningen om aan (de gevolgen van) het wanbeleid, waarvan de transactie onderdeel is, een einde te maken(28).
De rechtsklacht mist derhalve feitelijke grondslag.
3.35 Ook de in nr. 19 van het verzoekschrift vervatte motiveringsklacht faalt. Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 29 november 2001 bevat de navolgende verklaring van mr. Van Voorst namens [verzoekster]:
"Op een vraag van de Ondernemingskamer verklaart mr Van Voorst dat juist is dat de vennootschap van haar kant tot heden niets heeft ondernomen ter zake van het in de beschikking van 30 november 2000 vastgestelde wanbeleid voor zover dat is gelegen in de transactie met betrekking tot het woonhuis aan de [a-straat 1] te [plaats]."
Op basis van deze verklaring is de overweging van de Ondernemingkamer dat de gevolgen van het wanbeleid niet ongedaan zijn gemaakt - gelezen in samenhang met de overwegingen 3.2 tot en met 3.6 die ten grondslag liggen aan de beschikking van 30 november 2000(29) - geenszins onbegrijpelijk.
3.36 Onderdeel 4 gaat ervan uit dat de beschikking van de Ondernemingskamer van 30 november 2000 door de Hoge Raad zal worden vernietigd. Die vernietiging brengt mee dat aan de onderhavige beschikking van 29 november 2001 de basis is ontvallen zodat ook deze vernietigd moet worden, aldus het onderdeel.
3.37 De Hoge Raad in zijn beschikking van 1 maart 2002 de onderdelen 4 en 5 van het daartegen gerichte middel gegrond geacht. Voor zover de thans bestreden beschikking daarop voortbouwt, hetgeen het geval is met betrekking tot het vermelde in alinea twee en drie van het dictum van de beschikking van 30 november 2000, komt de basis aan die beschikking te ontvallen. Het onderdeel slaagt in zoverre.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing naar de Ondernemingskamer.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 JOR 2001, 4.
2 NJ 2002, 296; JOR 2002, 79.
3 JOR 2002, 7.
4 De Ondernemingskamer verwijst in de bestreden beschikking naar de vastgestelde feiten in haar beschikking van 30 november 2000 en heeft daaraan in de rechtsoverwegingen 2.2 t/m 2.5 nog feiten toegevoegd. In deze conclusie zijn onder 2.1 t/m 2.4 de door de Ondernemingskamer in haar beschikking van 30 november 2000 vastgestelde feiten opgenomen. Onder 2.5 t/m 2.8 van de conclusie zijn de feiten weergegeven die de Ondernemingskamer in de bestreden beschikking heeft vastgesteld.
5 Voor zover in cassatie van belang.
6 Verzoekschrift, nr. 5.
7 Pleitnota, nr. 4.
8 Het verzoekschrift is op 29 januari 2002 bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen.
9 HR 4 november 1987, NJ 1988, 578 rov. 3.3 en HR 4 juni 1997, NJ 1997, 671, rov. 4.7.1.
10 Asser-Maeijer 2-III, 2000, nr. 533.
11 P. van Schilfgaarde, Van de BV en de NV, 2001, nr. 123. Zie ook Rechtspersonen (Boukema) art. 2: 355, aant. 3. Kritisch: Sanders/Westbroek, BV en NV, 1998, blz. 288-289.
12 Cpg van plv. P-G mr Mok onder 5.2.9.2 voor HR 27 september 2000, NJ 2000, 653.
13 OK 16 juli en 1 oktober 1987, NJ 1988, 579 met instemmende noot van Maeijer.
14 HR 1 maart 2002, NJ 2002, 296 m. nt. Ma, JOR 2002, 79 m. nt. I.
15 Verzoekschrift tot cassatie, blz. 5-6.
16 Snijders/Ynzonides/Meijer, 1997, blz. 23-36.
17 HR 29 juni 1990, NJ 1990, 732 (HJS). Zie voorts Burgerlijke Rechtsvordering, Doek/Wesseling-van Gent, art. 429l, aant. 2 en 3 en de aldaar genoemde jurisprudentie.
18 HR 31 mei 1991, NJ 1991, 524 rov. 3.2; HR 6 maart 1992, NJ 1993, 79 m.nt. HJS.
19 HR 4 november 1987, NJ 1988, 578 rov. 3.3.
20 HR 1 maart 2002, NJ 2002, 296, JOR 2002, 79.
21 Asser-Maaijer 2-III, 2000, nr. 537. Zie ook: Rechtspersonen (Boukema), art. 357, aant. 2.
22 Asser-Maeijer 2-III (2000), nr. 537.
23 S.L. Sluijters, De aansprakelijkheid van een door de OK in het kader van een enqueteprocedure aangestelde bestuurder, V&O 1999, blz. 26-28.
24 P.G.F.A. Geerts in zijn noot onder OK 29 november 2001, Ondernemingsrecht 2002-1, blz. 26-27.
25 Zie omtrent de aansprakelijkheid van door de Ondernemingskamer benoemde bestuurders, commissarissen en onderzoekers: P.G.F.A. Geerts, Ondernemingsrecht 2002-1, blz. 25-27.
26 Volgens het eerste gedeelte van het onderdeel komt aan rov. 3.2 van de beschikking van het hof de grondslag te ontvallen indien onderdeel 6 van het eerder ingediende verzoekschrift tot cassatie (tegen de vorige beschikking van het hof) slaagt. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 1 maart 2002 in rov. 3.13 geoordeeld dat onderdeel 6 faalt.
27 Dit volgt uit HR 4 november 1987, NJ 1988, 578 in verbinding met art. 357 lid 1 BW, dat in rov. 3.3 (eerste alinea) van die beschikking als een van de artikelen 2:355 t/m 2:358 BW wordt genoemd.
28 Zie tevens rov. 3.4 van de bestreden beschikking.
29 De klachten tegen die overwegingen zijn door de Hoge Raad in zijn meergenoemde beschikking van 1 maart 2002 ongegrond bevonden.