Zie het vonnis van de rechtbank Utrecht van 25 augustus 1999 onder 2.
HR, 04-10-2002, nr. C01/023HR
ECLI:NL:HR:2002:AE5802
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
04-10-2002
- Zaaknummer
C01/023HR
- Conclusie
mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
AE5802
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE5802, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑10‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE5802
ECLI:NL:HR:2002:AE5802, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑10‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE5802
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 04‑10‑2002
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Rolnr. C01/023
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 7 juni 2002
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
- 1.
[Verweerster 1]
- 2.
[Verweerster 2]
1. Feiten1. en procesverloop
1.1
Eiser tot cassatie, [eiser], heeft met [betrokkene] in of omstreeks de maand maart 1995 een overeenkomst tot aanneming van werk gesloten terzake van het (af)bouwen van enkele opstallen behorende bij het perceel aan de van [a-straat 1] te [woonplaats] voor de aanneemsom van ƒ 105.750,-- inclusief BTW.
1.2
[Betrokkene] is (zelfstandig bevoegd) bestuurder van verweerders in cassatie, [verweerster 1] en [verweerster 2], hierna gezamenlijk aangeduid als [verweerster].
1.3
De werkzaamheden aan de opstallen werden na facturering en betaling van de eerste betaaltermijn zonder opgaaf van redenen gestaakt.
1.4
[Eiser] heeft vervolgens aan derden opdracht gegeven de werkzaamheden conform het gemaakte bestek uit te voeren.
1.5
[Eiser] heeft voor de werkzaamheden van voornoemde derden een bedrag van ƒ 185.312,78 (inclusief BTW) betaald.
1.6
Bij inleidende dagvaarding van 29 januari 1998 heeft [eiser] [verweerster] gedagvaard voor de arrondissementsrechtbank te Utrecht en hoofdelijke veroordeling van [verweerster] gevorderd tot betaling van een bedrag van ƒ 83.209,41 te vermeerderen met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.
1.7
[Eiser] heeft daartoe de hiervoor onder 1.1 tot en met 1.5 vastgestelde feiten aan zijn vordering ten grondslag gelegd en gesteld dat hij tengevolge van de toerekenbare tekortkoming van [verweerster] een schade heeft geleden van ƒ 79.562,78, zijnde het bedrag dat hij meer heeft betaald aan de andere aannemers dan waarvoor hij met [verweerster] had gecontracteerd.
1.8
[Verweerster] heeft allereerst het bestaan van de gestelde overeenkomst tot aanneming van werk ontkend, subsidiair een met beide vennootschappen gesloten overeenkomst. Voorts heeft [verweerster] betwist dat zij door [eiser] op deugdelijke wijze in gebreke is gesteld en aangevoerd niet in verzuim te zijn geweest. Ten slotte heeft [verweerster] de hoogte van de gestelde schade weersproken2..
[Verweerster] heeft daarnaast een voorwaardelijke eis in reconventie ingesteld.
1.9
Na verdere conclusiewisseling heeft de rechtbank bij vonnis van 25 augustus 1999 de vorderingen in conventie afgewezen. Zij heeft daartoe - kort gezegd - overwogen dat schadevergoeding ingevolge art. 6:74 BW alleen verschuldigd is wanneer eerst de debiteur in gebreke is gesteld en deze de termijn die hem daarbij is gegeven, ongebruikt heeft laten verlopen (rov. 4.4) en dat [eiser] zijn wederpartij niet op de in de wet voorgeschreven wijze in gebreke heeft gesteld (rov. 4.6).
1.10
[Eiser] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Hij heeft vijf grieven tegen het vonnis van de rechtbank geformuleerd. Met de vijfde grief heeft [eiser] het geschil in volle omvang aan het hof voorgelegd.
[Verweerster] is in appel niet verschenen.
Het hof heeft bij arrest van 20 juli 2000 het vonnis bekrachtigd.
1.11
[Eiser] heeft tijdig3. cassatieberoep ingesteld. Tegen [verweerster] is verstek verleend. [Eiser] heeft zijn standpunt nog schriftelijk doen toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel klaagt dat het hof in rechtsoverweging 3.3 en volgende buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden, althans dat het hof de gronden heeft aangevuld door in zijn oordeelsvorming stellingen en feitelijke gronden te betrekken die [verweerster] in feitelijke aanleg niet als zodanig heeft betrokken. Dit geldt volgens het middel in het bijzonder voor de rechtsoverwegingen 3.4 tot en met 3.8. Voorts klaagt het middel dat het hof in rechtsoverweging 3.9 een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven en dat deze rechtsoverweging onbegrijpelijk is.
2.2
Het hof heeft in de aangevallen overwegingen het volgende overwogen:
"3.4
[Eiser] heeft in eerste aanleg "een kopie van de gespecificeerde meerkosten t.o.v. van de oorspronkelijke overeenkomst"overgelegd4.. Volgens dat stuk bedraagt het totaal van de "meerkosten" ƒ 67.713,-. Dat bedrag stemt exact overeen met het verschil tussen de door [eiser] genoemde aanneemsommen van ƒ 157.713,- en ƒ 90.000,- (beide bedragen exclusief BTW). Dat gegeven wekt op het eerste gezicht verbazing, nu uit de stellingen van [eiser] volgt dat [verweerster] in ieder geval een deel van de overeengekomen werkzaamheden heeft verricht en hij ([eiser]) destijds de eerste termijn ad ƒ 25.000,- (exclusief BTW) aan [verweerster] heeft voldaan. Voor de hand zou dan hebben gelegen het verschil te vorderen tussen de met de derden overeengekomen aanneemsom, enerzijds, en het (pro rata) deel van de aanneemsom met betrekking tot de nog niet door [verweerster] uitgevoerde werkzaamheden, vermeerderd met het mogelijke verschil tussen hetgeen [eiser] aan eerste termijn betaald had en de waarde van het door [verweerster] uitgevoerde werk, anderzijds. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is de door [eiser] gevorderde schadevergoeding niet begrijpelijk.
3.5
Daar komt bij dat het gestelde prijsverschil reeds op zichzelf vragen oproept die onbeantwoord zijn gebleven. Indien, zoals uit de stellingen van [eiser] volgt, een deel van het werk waarvoor de gestelde aanneemsom van ƒ 105.750,- was overeengekomen door [verweerster] was uitgevoerd, zal het gestelde prijsverschil zo ongeveer uitkomen op 100%.
3.6
Van belang is voorts dat uit de overgelegde berekening van "meerkosten" moet worden afgeleid dat [eiser] beschikt over een begroting zowel van de volgens hem met [verweerster] overeengekomen werkzaamheden als van de volgens hem met derden overeengekomen werkzaamheden. In het andere geval is immers niet goed verklaarbaar hoe een zo gespecificeerde berekening kon worden gemaakt.
3.7
[Eiser] heeft evenmin behoorlijk inzicht gegeven in de precieze aard en hoeveelheid van de werkzaamheden die hij met [verweerster] overeengekomen zou zijn, in de precieze aard en hoeveelheid van de werkzaamheden die [verweerster] voor haar vertrek reeds zou hebben verricht alsmede, ten slotte, in de precieze aard en hoeveelheid van de werkzaamheden die inmiddels door derden zijn uitgevoerd. [Eiser] heeft zelfs in het geheel niet onthuld door welke derden het werk uiteindelijk is afgemaakt.
3.8
Opmerkelijk is ook dat [eiser], buiten de eerdergenoemde berekening van "meerkosten" en twee voorschotnota's, geen stukken in het geding heeft gebracht als offertes, prijsopgaven, begrotingen en facturen, terwijl het verweer van [verweerster] daartoe bepaald aanleiding gaf. Het laatste geldt te meer waar [eiser] stelt destijds zaken te hebben gedaan met [betrokkene] en laatstgenoemde sedert het ontstaan van het onderhavige geschil kennelijk geen betrokkenheid meer heeft met [verweerster], zodat (naar het hof begrijpt) [verweerster] aangewezen is op de informatie van [eiser]. [Eiser] geeft evenmin een verklaring voor de omstandigheid dat hij zich zo zeer op de vlakte houdt met het geven van informatie.
3.9
Dit alles voert het hof tot de conclusie dat [eiser] tegenover de gemotiveerde tegenspraak van [verweerster] onvoldoende heeft gesteld omtrent de schade. De vorderingen van [eiser] zijn daarom niet toewijsbaar. De grieven van [eiser], die op de gestelde schade geen betrekking hebben, kunnen bij deze stand van zaken onbesproken blijven."
2.2
Als gevolg van het hoger beroep van [eiser] tegen de einduitspraak van de rechtbank is de gehele zaak zoals zij voor deze rechter diende, overgebracht naar het hof ter beslissing door dat college5.. Het hoger beroep strekt niet uitsluitend tot een beoordeling van de juistheid van de in eerste aanleg gegeven beslissing, maar, binnen de grenzen van de rechtsstrijd in appel, tot een nieuwe behandeling van de zaak6.. [Eiser] heeft met zijn grieven beoogd het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen.
2.3
Het hof was aldus gehouden de vraag te beantwoorden of de vordering van [eiser] terecht door de rechtbank is afgewezen. De devolutieve werking van het appel brengt mee dat het hof bij beantwoording van deze vraag mede acht moest slaan op alle verweren die [verweerster] in eerste instantie had aangevoerd7., ook al was [verweerster] in appel niet verschenen8..
2.4
Het hof heeft ervoor gekozen het verweer van [verweerster] dat [eiser] zijn schade onvoldoende had onderbouwd, te bespreken. Deze keuze is aan het beleid van het hof overgelaten.
2.5
Nadat het hof had geoordeeld dat dit verweer slaagde, had [eiser] geen belang meer bij de behandeling van zijn grieven. Immers, wanneer een van de grieven van [eiser] tegen het oordeel van de rechtbank dat [verweerster] niet in gebreke is gesteld en derhalve niet in verzuim verkeerde, zou slagen, zou het oordeel van het hof dat de vordering van [eiser] werd afgewezen op de grond dat hij onvoldoende omtrent de schade had gesteld, niet anders zijn geweest9..
2.6
Op de hiervoor geschetste devolutieve werking van het appel had [eiser] bedacht moeten zijn10.. Nadat [verweerster] zich in eerste aanleg had verweerd met de stelling dat [eiser] had nagelaten zijn schade te onderbouwen11., heeft [eiser] een kopie van de gespecificeerde meerkosten ten opzichte van de oorspronkelijke overeenkomst in het geding gebracht 12.. Daarop heeft [verweerster] gereageerd13.. Het had vervolgens op de weg van [eiser] gelegen bij memorie van grieven nader op dit verweer van [verweerster] in te gaan14.. Van strijd met het fundamentele beginsel van procesrecht dat partijen over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan de rechterlijke beslissing, voldoende moeten zijn gehoord en niet mogen worden verrast met een beslissing van de rechter waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden15., is dan ook geen sprake.
2.7
Alle klachten van het middel stuiten op het voorgaande af.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑10‑2002
Conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in voorwaardelijke reconventie, nr. 6; conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie, nr. 13.
De cassatiedagvaarding(en) is (zijn) op 20 oktober 2000 uitgebracht.
Prod. 13 bij conclusie van repliek in conventie en van antwoord in (voorwaardelijke) reconventie (toevoeging A-G)
Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in burgerlijke zaken, 2001, nr. 61; Snijders/Wendels, Civiel appel, 1999, nrs. 241-244.
HR 23 februari 1996, NJ 1996, 395, rov. 3.5.
(en in hoger beroep niet had prijsgegeven) HR 2 februari 2001, NJ 2001, 233 rov. 3.5. Ras/Hammerstein, a.w., nr. 41.
HR 13 november 1998, NJ 1999, 133 rov. 3.4.2.
Ras/Hammerstein, a.w., nr. 42.
Vgl. A-G Hartkamp onder 8 vóór HR 2 maart 2001, NJ 2001, 304. Zie ook E. Tjon Tjin Tai, Verassingsbeslissingen door de civiele rechter, NJB 2000, blz. 262 en de daar vermelde jurisprudentie.
Conclusie van antwoord in conventie tevens voorwaardelijke eis in reconventie, nr. 6.
Conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie, nr. 8 en produktie 13.
Conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie, nr. 13.
Snijders/Wendels, a.w., nr. 250.
HR 21 december 2001, NJ 2002, 5, rov. 3.4.
Uitspraak 04‑10‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
4 oktober 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/023HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
1. [Verweerster 1],
2. [Verweerster 2],
beide statutair gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 29 januari 1998 verweersters in cassatie - tezamen verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [verweerster] hoofdelijk des dat de een betalende de ander in zoverre zal zijn bevrijd, te veroordelen om aan [eiser] te voldoen:
- A.
een bedrag van ƒ 83.209,41, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van ƒ 79.562,78 vanaf 1 november 1997 tot de dag der algehele voldoening;
- B.
primair een bedrag van ƒ 11.934,42, subsidiair een bedrag van ƒ 5.373,14 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten.
[Verweerster] heeft de vorderingen bestreden en van haar kant voorwaardelijk in reconventie gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, uitsluitend voor zover in rechte mocht komen vast te staan dat [verweerster] schadeplichtig zou zijn uit hoofde van de gestelde overeenkomst tot aanneming van werk, deze overeenkomst tot aanneming van werk te vernietigen wegens doeloverschrijding, zoals bedoeld in art. 2:7 BW.
[Eiser] heeft in voorwaardelijke reconventie de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 25 augustus 1999 de vorderingen afgewezen en de voorwaardelijke vordering in reconventie niet in behandeling genomen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 20 juli 2000 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaardingen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
[Eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 4 oktober 2002.