HR, 24-05-2002, nr. C01/053HR
ECLI:NL:PHR:2002:AD9615
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
24-05-2002
- Zaaknummer
C01/053HR
- LJN
AD9615
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Onbekend (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Bestuursrecht algemeen / Overheid en privaatrecht
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AD9615, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑05‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD9615
ECLI:NL:PHR:2002:AD9615, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑05‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD9615
- Vindplaatsen
NJ 2003, 269 met annotatie van T. Koopmans
O&A 2002, p. 95 (nr.2)
JB 2002/182 met annotatie van prof. mr. F.A.M. Stroink
NJ 2003, 269 met annotatie van T. Koopmans
O&A 2002, p. 95 (nr.2)
JB 2002/182 met annotatie van prof. mr. F.A.M. Stroink
Uitspraak 24‑05‑2002
Inhoudsindicatie
-
24 mei 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/053HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij), gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G.J.H. Houtzagers.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s. - hebben bij exploit van 5 juli 1996 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd:
1. te verklaren voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens [eiser] c.s. heeft gehandeld en uit dien hoofde jegens hem schadeplichtig is ter zake van de volgende gronden, afzonderlijk en/of in onderlinge samenhang beschouwd:
a. het inrichten, voorbereiden, vaststellen en handhaven van de met het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige rechtsgang naar het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) en het daaraan verwante relevante bestuursprocesrecht;
b. het voorbereiden, vaststellen en handhaven van het met artikel 11 van de Beschikking superheffing 1984 (BSh) strijdige besluit van de minister d.d. 16 april 1985;
c. het voorbereiden, vaststellen en handhaven van de afwijzende beslissing van het CBB d.d. 15 mei 1987;
d. het overschrijden door de Staat van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 EVRM;
e. het niet aanbieden van enigerlei vorm van schadevergoeding;
2. de Staat te veroordelen tot vergoeding van de schade, die [eiser] c.s. tengevolge van het onrechtmatig handelen door de Staat heeft geleden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 januari 1996, althans vanaf de dag van de dagvaarding.
De Staat heeft de vorderingen gemotiveerd bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 30 september 1998 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis van de Rechtbank hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De Staat heeft incidenteel appel ingesteld.
Bij arrest van 2 november 2000 heeft het Hof in het incidenteel appel het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 1 maart 2002 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] c.s., die in 1976 een melkveehouderijbedrijf van hun ouders hebben overgenomen, hebben op 26 juni 1984 een verzoek ingediend om met toepassing van art. 11 van de Beschikking superheffing 1984 (Bsh) in aanmerking te komen voor toekenning voor een bijzondere hoeveelheid heffingvrij te leveren melk op grond van de gerealiseerde uitbreiding van het aantal standplaatsen in de stal voor melk- en kalfkoeien en de daartoe gedane investeringen.
(ii) De minister van landbouw en visserij heeft bij besluit van 31 augustus 1984 afwijzend op dit verzoek beslist. Het door [eiser] c.s. tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift heeft de minister bij besluit van 16 april 1985 ongegrond verklaard.
(iii) Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB) heeft bij uitspraak van 15 mei 1987 het beroep van [eiser] c.s. tegen het besluit van de minister van 16 april 1985 verworpen.
(iv) [Eiser] c.s. hebben de Staat bij brief van 22 december 1995 aansprakelijk gesteld.
3.2 In de onderhavige procedure vorderen [eiser] c.s. een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld en uit dien hoofde schadeplichtig is jegens hen, een en ander zoals omschreven hiervoor onder 1, en vergoeding van de schade die zij ten gevolge van het beweerdelijke onrechtmatig handelen hebben geleden.
De Rechtbank heeft de vordering van [eiser] c.s. afgewezen. In hoger beroep heeft de Staat alsnog - in het incidenteel appel - aangevoerd dat de vordering van [betrokkene A] was verjaard op grond van de Wet van 31 oktober 1924 (Stb. 482). Dit beroep op verjaring heeft het Hof gehonoreerd. Het Hof heeft vervolgens in het incidenteel appel het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Het middel keert zich in al zijn onderdelen tegen deze beslissing en de gronden waarop zij berust.
3.3 Onderdeel I keert zich tegen rov. 3.4 van het Hof primair met het betoog dat de vordering van [eiser] c.s. nog niet was verjaard en subsidiair met het betoog dat het beroep op verjaring door de Staat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarbij gaan de onderdelen A1. en 2 primair ervan uit dat het Hof de Wet van 31 oktober 1924 (Stb. 482) ten onrechte van toepassing heeft geacht. Subsidiair betogen de subonderdelen A3 - 5 dat het Hof die wet onjuist heeft toegepast, terwijl onderdeel A 6 betoogt dat het beroep van de Staat op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Onderdeel A 7 heeft geen zelfstandige betekenis. Onderdeel B gaat uit van de toepasselijkheid van art. 3:310 lid 1 BW. Onderdeel C bouwt voort op de onderdelen A en B. Onderdeel I faalt in zijn geheel op de volgende gronden.
3.4 Naar blijkt uit zijn rov. 3.3 en 3.4 is het Hof klaarblijkelijk van oordeel dat op de vordering van [betrokkene A] de Wet van 31 oktober 1924 van toepassing is. Dit oordeel is juist. Naar het Hof in rov. 3.4 met juistheid heeft geoordeeld werd de vordering van [eiser] c.s. opvorderbaar na en door de beslissing van het CBB. Immers, op dat tijdstip is voor [eiser] c.s. de bevoegdheid ontstaan om tegen de Staat de thans aan de orde zijnde vordering op grond van onrechtmatige daad in te stellen. Nu [eiser] c.s. op dat tijdstip - 15 mei 1987 - ook bekend waren met deze vordering, was ingevolge het bepaalde in art. 73 in verbinding met art. 68a OwNBW op deze vordering de Wet van 31 oktober 1924 van toepassing (vgl. HR 17 november 2000, nr. C98/374, NJ 2001, 580).
De omstandigheid dat de Staat zich op het standpunt stelde dat het CBB wel was te beschouwen als "an independent tribunal" als bedoeld in art. 6 EVRM en de omstandigheid dat het EHRM pas op 19 april 1994 heeft geoordeeld - kort gezegd - dat het CBB niet kon worden beschouwd als een zodanig gerecht (Serie A nr. 238 (Van de Hurk/Nederland), NJ 1995, 462), brengen, anders dan [eiser] c.s. hebben aangevoerd, niet mee dat geoordeeld moet worden, dat [eiser] c.s. die de Staat onder meer verwijten dat hij een onrechtmatige rechtsgang bij het CBB heeft ingericht en dat het CBB een onjuiste beslissing heeft genomen, vóór de uitspraak van het EHRM door aan de Staat toe te rekenen omstandigheden hun vordering tegen de Staat niet geldend konden maken. Zoals het Hof voorts in rov. 3.4 dan ook met juistheid heeft overwogen hadden [eiser] c.s. zich na de beslissing van het CBB tijdig tot de burgerlijke rechter kunnen wenden, of, in afwachting van de uitkomst van de procedure bij het EHRM in de zaak Van de Hurk, een declaratie kunnen indienen om de verjaring te stuiten op de in het verjaringswetje aangegeven wijze. De verjaringstermijn is derhalve aangevangen op 1 januari 1988 en voltooid op 1 januari 1993.
3.5 Ook het betoog van [eiser] c.s. dat het beroep van de Staat op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, faalt. Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de Staat zich erop beroept dat de verjaring is voltooid voordat het EHRM in de zaak Van de Hurk uitspraak had gedaan, kan zulks [eiser] c.s. niet baten. Van [eiser] c.s. had immers in ieder geval gevergd kunnen worden dat zij binnen een redelijke termijn na het bekend worden van die uitspraak de Staat aansprakelijk hadden gesteld. Daarvan is evenwel geen sprake, nu voormelde uitspraak in Nederland is gepubliceerd in het NJCM Bulletin van juni 1994, p. 389 v., en [eiser] c.s. eerst op 22 december 1995 de Staat aansprakelijk hebben gesteld.
3.6 Het in 3.4 - 3.5 overwogene leidt tot de slotsom dat onderdeel I A faalt.
3.7 Onderdeel I B dat - naar uit het vorenoverwogene blijkt - ten onrechte ervan uitgaat dat in dit geval art. 3:310 lid 1 BW toepasselijk is, kan om die reden niet tot cassatie leiden. Ook onderdeel I C, dat voortbouwt op de onderdelen I A en B, kan daarom niet tot cassatie leiden.
3.8 In rov. 3.5 heeft het Hof het standpunt van [eiser] c.s. verworpen dat de verjaring hooguit betrekking kan hebben op de schade ingetreden op een tijdstip gelegen meer dan vijf jaren voordat de verjaring door hen werd gestuit omdat zij dagelijks opnieuw de nadelige gevolgen van het bestreden besluit ondervinden. Hiertegen keert zich onderdeel II.
Het onderdeel faalt. Het gaat hier om afzonderlijke elementen van de gehele door de onrechtmatige daad veroorzaakte - doorlopende - schade zonder dat zich een of meer nieuwe - eerder niet voorziene - schadeposten voordoen. Ten aanzien van deze schade moet worden aangenomen dat [eiser] c.s. daarmee bekend waren op 15 mei 1987, zodat de verjaringstermijn een aanvang nam op 1 januari 1988 en was voltooid op 1 januari 1993 (vgl. HR 19 oktober 2001, nr. C00/264, NJ 2001, 655).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 24 mei 2002.
Conclusie 24‑05‑2002
Inhoudsindicatie
-
Rolnummer C 01/053
Zitting 15 februari 2002
(bij vervroeging)
Conclusie mr J. Spier
inzake
[Eiser 1] en [eiser 2]
(hierna gezamenlijk: [eiser])
tegen
Staat der Nederlanden
(hierna: de Staat)
1. Feiten
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten genoemd in rov. 2 van het bestreden arrest.
1.2 De kernfeiten zijn vermeld in de inleiding van het middel. Het gaat om het volgende:
a. [eiser] verzoekt op 26 juni 1984 om een extra melkquotum;
b. het verzoek wordt door de minister afgewezen op 31 augustus 1984;
c. op 16 april 1985 verwerpt de minister het bezwaar van [eiser];
d. het CBB verwerpt zijn beroep op 15 mei 1987;
e. op 19 april 1994 wijst het EHRM het arrest in de zaak Van de Hurk;
f. [eiser] stuurt op 22 december 1995 een stuitingsbrief;
g. vervolgens wordt de Staat op 5 juli 1996 gedagvaard.
2. Korte schets van het procesverloop
2.1 De onder 1.2 g genoemde inleidende dagvaarding baseert het onrechtmatig handelen van de Staat - kort gezegd - op het navolgende:
a. het voorbereiden, vaststellen en handhaven van de met het EVRM strijdige rechtsgang bij het CBB;
b. het voorbereiden en handhaven van het onder 1.2c genoemde besluit;
c. het voorbereiden, vaststellen en handhaven van het onder 1.2d genoemde arrest van het CBB;
d. undue delay; waarop [eiser] nauwkeurig het oog heeft komt niet goed uit de verf. In cassatie speelt dat geen rol;
e. het niet aanbieden van "enigerlei vorm van schadevergoeding".
2.2 De Staat heeft verweer gevoerd.
2.3 De Rechtbank 's-Gravenhage verwerpt in haar vonnis van 30 september 1998 in de eerste plaats het betoog van de Staat dat [eiser] zijn vordering niet binnen redelijke termijn aanhangig heeft gemaakt (rov. 3.1).
2.4 Naar het oordeel van de Rechtbank heeft de Staat niet onrechtmatig gehandeld (rov. 3.2 - 3.7). Daarom wijst zij de vordering af.
2.5 [Eiser] heeft hoger beroep ingesteld. De Staat heeft vervolgens incidenteel geappelleerd.
2.6 Bij arrest van 2 november 2000 heeft het Hof 's-Gravenhage het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
2.7 Het Hof volstaat met bespreking van het incidenteel beroep. Daarin is, naar wordt overwogen, aan de orde het beroep van de Staat op verjaring (rov. 3.2). 's Hofs oordeel komt - samengevat - op het volgende neer:
a. [eiser] kon zijn vordering niet aanhangig maken voordat het CBB uitspraak had gedaan;
b. daarom is de verjaringstermijn - op grond van de Wet van 31 oktober 1924; hierna ook aangeduid als de Wet van 1924 of het verjaringswetje - eerst op 1 januari 1988 gaan lopen;
c. hieraan doet het arrest van het EHRM in de zaak Van de Hurk niet af;
d. evenmin bracht dit arrest mee dat een reeds verjaarde vordering weer herleefde;
e. [eiser] had, na de uitspraak van het CBB, ofwel daartegen bij de burgerlijke rechter moeten opkomen dan wel de verjaring moeten stuiten;
f. hierop gelet is het beroep van de Staat niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (rov. 3.4).
2.8.1 De stelling van [eiser] dat de omstandigheid dat sprake is van doorlopende schade een ander oordeel wettigt, onderschrijft het Hof niet. Immers was [eiser] op het moment van de uitspraak van het CBB met (de aard van) de schade en de aansprakelijke persoon bekend.
2.8.2 Volgens het Hof is niet gesteld of gebleken dat zich na de aanvang van de verjaringstermijn "geheel nieuwe schadeposten hebben voorgedaan die [eiser] c.s. niet behoefden te verwachten" (rov. 3.5).
2.9 Naar 's Hofs oordeel waren de vorderingen op 1 januari 1993 verjaard (rov. 3.6). Dat brengt mee dat [eiser] in de eerst nadien ingediende vorderingen niet-ontvankelijk is.
3. Bespreking van de klachten
3.1 De cassatieklachten in deze zaak komen in essentie overeen met die in de parallel-zaken waarin eveneens heden wordt geconcludeerd. Daarin heb ik aanleiding gezien feiten en procesverloop kort weer te geven. Daartoe bestaat eens te meer aanleiding nu 's Hofs arrest juist is.
3.2.1 Deze zaak wijkt in zoverre af van de parallel-zaken dat in 's Hofs visie de verjaringstermijn op 1 januari 1993 was verstreken op grond van de verjaringsregeling van de Wet van 1924. Daarbij is het Hof er kennelijk en met juistheid van uitgegaan dat de verjaring - voorzover deze was aangevangen vóór 1 januari 1992 en in 1992 nog niet was voltooid - tot 1 januari 1993 werd beheerst door de regels van het oude recht; zie art. 73 Ow. NBW.(1)
3.2.2 De uiteenzetting in de s.t. van mr Meijer dat het Hof zich niet heeft bekreund om de overgangsrechtelijke kwestie (onder 3.2.2) lijkt mij dus niet juist.
3.3 Strikt genomen kan blijven rusten of 's Hofs opvatting over het ingangstijdstip van de verjaring op grond van de Wet van 1924 juist is. Zou dat niet het geval zijn, dan zou de vordering toch zijn verjaard op grond van het bepaalde van art. 3:310 lid 1 BW dat de verjaring regelt voorzover de - onder het oude recht reeds aangevangen - termijn op 1 januari 1993 nog niet is verstreken. Ik veroorloof mij te verwijzen naar mijn conclusie van heden in de zaak [betrokkene A]/Staat onder 4.6 - 4.42. Een copie van deze conclusie hecht ik aan de onderhavige conclusie.
3.4 Omdat niet ondenkbaar is dat de onder 3.3 opgeworpen vraag in een van de vele andere thans lopende procedures een rol zou kunnen spelen, ga ik er kort op in.
3.5 Onder de vigeur van het verjaringswetje kwam het aan op de vraag wanneer de vordering "opvorderbaar" was. Een redelijke interpetatie daarvan is m.i. dat dit het geval is vanaf de uitspraak van het CBB.
3.6 In het arrest Talma/Friesland heeft Uw Raad uitgemaakt dat een vordering in de zojuist bedoelde zin eerst "opvorderbaar" was nadat - kort gezegd - de bestuursrechter heeft geoordeeld dat het bestreden besluit onrechtmatig is.(2) Die situatie doet zich hier niet voor; zie onder 1.2d.
3.7 Belangrijker is dat in het arrest Talma - en toegespitst op het CBB in het arrest Van Eijk(3) - wordt benadrukt dat een op onrechtmatige daad gebaseerde vordering bij de burgerlijke rechter niet mogelijk is voordat de justitiabele de sluis van de bestuursrechter is gepasseerd. Die situatie doet zich hier wél voor.
3.8 Toegepast op gevallen als de onderhavige is de boodschap van het arrest Talma m.i. dat de vordering "opvorderbaar" is vanaf het moment dat bij de burgerlijke rechter een op (thans) art. 6:162 BW gegronde vordering kon worden ingesteld.(4)
3.9.1 Dat ligt ook voor de hand omdat:
a. de burgerlijke rechter niet de bevoegdheid heeft een besluit van de minister te vernietigen; hij oordeelt - in casu - slechts over de (on)rechtmatigheid en verbindt daaraan desgevorderd de consequentie dat schadevergoeding moet worden betaald;
b. mede in het licht van a. zou een tegengestelde opvatting (de vordering was ten tijde van het instellen van de vordering bij de burgerlijke rechter nog niet "opvorderbaar") meebrengen dat zij niet kon worden gehonoreerd.
3.9.2 Zou de burgerlijke rechter tot de slotsom komen dat het besluit van de minister onjuist (en daarmee onrechtmatig) was, dan gaat het om een oordeel ex tunc. Dat ligt ook daarom voor de hand omdat anders - onder de vigeur van het thans geldende recht(5) - de wettelijke rente niet krachtens art. 6:83 BW zou gaan lopen.
3.9.3 Strikt genomen wijst hetgeen onder 3.9.2 is verwoord in de richting van "opvorderbaarheid" op een aan de uitspraak van het CBB voorafgaand moment. Om de onder 3.7 en 3.8 genoemde redenen kan in casu het beste worden uitgegaan van het in het arrest Talma genoemde tijdstip.
3.10 Ik kom dan op de klachten.
3.11 Voorzover onderdeel I bedoelt een rechtsoordeel met een motiveringsklacht te bestrijden, faalt het omdat zulks ingevolge vaste rechtspraak niet met vrucht kan worden gedaan.
3.12 Onderdeel IA1 stuit op het bovenstaande (3.5 - 3.9) af.
3.13 De klacht van onderdeel IA2 mist daarom belang.
3.14.1 Onderdeel IA3 is - voorzover na het voorafgaande nog van belang - een knappe variant op de klacht die ik heb besproken in de zaak [betrokkene A]/Staat onder 4.22 - 4.42. Op de daar aangegeven gronden faalt het.
3.14.2 Op dezelfde grond lopen de onderdelen IA4 en 5 m.i. stuk. Wat deze laatste twee onderdelen betreft, zij voorts nog verwezen naar de nrs 4.54 - 4.58.
3.15 Naast hetgeen onder 3.14 werd vermeld, loopt onderdeel IA6 ook vast in nr 4.69 en 4.70 in samenhang met 4.56 - 4.58 van genoemde conclusie.
3.16 Onderdeel IA7 mist zelfstandige betekenis en moet daarom het lot van zijn voorgangers delen.
3.17 Mij is niet goed duidelijk waartegen onderdeel IB zich bedoelt te kanten. Het Hof heeft immers niets overwogen met betrekking tot art. 3:310 BW. De klacht faalt daarom, zoals mr Meijer in de s.t. onder 3.1.4 in feite ook onderkent.
3.18 Ten overvloede: hetgeen in dit onderdeel wordt betoogd heb ik uitvoerig besproken - en ongegrond bevonden - in de conclusie inzake [betrokkene A]/Staat.
3.19 Met name acht ik onjuist het - door de Staat niet bestreden - oordeel dat, het aanvangstijdstip van de verjaringstermijn onder de vigeur van art. 3:310 lid 1 BW, ligt de dag na de uitspraak van het CBB; zie mijn conclusie in de zaak [betrokkene A]/Staat onder 4.6 - 4.11(6)). Daarom acht ik a fortiori - op de in die conclusie ontwikkelde gronden - onjuist dat de verjaring op een later gelegen tijdstip begon te lopen.
3.20 Voorzover onderdeel IB3, op een wijze die voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv., erover bedoelt te klagen dat [eiser], voorafgaand aan het arrest van het EHRM, de aansprakelijke persoon niet kende, faalt de klacht op de in de conclusie [betrokkene A]/Staat onder 4.29 en 4.65 weergegeven grond.
3.21 Onderdeel IC voegt niets nieuws toe en valt daarom het lot van de voorafgaande klachten ten deel.
3.22 Onderdeel II acht ik eveneens ongegrond op de gronden genoemd in de conclusie [betrokkene A]/Staat onder 4.78. Ik stip daarbij aan dat in deze zaak sprake is van de door de Wet van 1924 geregelde verjaring; hetgeen verderop (4.79 - 4.82) wordt betoogd speelt in casu geen rol.
3.23 Mede met het oog op de parallel-zaken vestig ik er nog de aandacht op dat [eiser] doet betogen dat hij door de uitspraak van het CBB bekend was met de schade; zie onderdeel II. Ook mr Houtzagers wijst daarop (s.t. onder 2.5).
3.24 Dit standpunt lijkt mij volkomen juist. [Eiser] trekt er evenwel niet de voor de hand liggende conclusie uit. Ik kan werkelijk niet inzien waarom - uitgaande van deze redenering - [eiser] en de zijnen de schade ook al niet kenden op het moment dat de minister afwijzend besliste op hun verzoek. Kortom op het moment waarop - bij toepassing van art. 3:310 lid 1 BW - naar mijn mening de verjaring begon te lopen.(7) Waarin het kenmerkende verschil ligt tussen een afwijzing door de minister en door het CBB is mij niet goed duidelijk.
3.25 Men werpe niet tegen dat het verschil hierin is gelegen dat [eiser] en de zijnen niet wisten dat zij bij de burgerlijke rechter konden aankloppen. Dat is namelijk een geheel andere kwestie.
3.26 Overigens zou een dergelijke veronderstelde tegenwerping dodelijk zijn voor het standpunt van [eiser] c.s. Als men aan wil nemen dat zij meenden dat voor hen het doek viel met de uitspraak van het CBB dan was er - uitgaande van hun visie - in het geheel geen schade en konden zij die dus ook niet kennen. Zij hadden dan rechtens "slechts" ongelijk, maar dat is geen schade. Door te stellen dat ze de schade kenden door de uitspraak van het CBB wordt derhalve, doorgedacht, tot uitdrukking gebracht dat men wist dat met de uitspraak van het CBB niet het laatste woord was gezegd. Een stelling die [eiser] en de andere melkvee houdende boeren in ander verband te vuur en te zwaard bestrijden.
3.27.1 In de s.t. doet [eiser] nog aandringen dat de burgerlijke rechter een eventuele vordering zou hebben moeten (onderstreping van mr Meijer) afwijzen op grond van de leer der formele rechtskracht (onder 3.3.7 en 3.5.8/9).
3.27.2 Die redenering is, met respect, een cirkelredenering. Zij is juist als men aanneemt dat de rechter moest aannemen dat de rechtsgang bij het CBB voldeed aan de eisen van art. 6 EVRM. Maar dat is niet zo. Vooreerst weten we thans - en werden we door de declaratoire werking van het arrest Van de Hurk ook al in 1987 geacht te weten - dat dit niet zo is. Bovendien is geen rechtspraak van de Hoge Raad aan te wijzen waaruit het tegendeel blijkt. Daarom is de stelling dat het instellen van zo'n vordering "een bij voorbaat verplicht op een afwijzing uitlopende "kamikaze"-vordering" is (s.t. onder 3.3.8) op de keper beschouwd slechts (fraaie) retoriek.
3.27.3 Datzelfde geldt voor de stelling: "geen verstandige advocaat had [eiser] in 1987 durven adviseren om ondanks de negatieve CBB-uitspraak een civiele procedure te starten" (s.t. onder 3.4.5). Zoals reeds blijkt uit het arrest Van de Hurk zijn deze procedures in de aan dat arrest voorafgaande periode wel degelijk gestart. Het ging daarbij juist om bijzonder verstandige advocaten. Het "onverstandige" was daarin gelegen dat ze niet tot de Hoge Raad hebben doorgeprocedeerd.
3.28 Dat de Staat in zo'n procedure luid zou hebben bezongen dat [eiser] (en de zijnen) niet-ontvankelijk waren (s.t. onder 3.3.11) is inderdaad aannemelijk. Maar dat legt geen doorslaggevend gewicht in de schaal. De Staat vertolkt (zoals iedere procespartij) wel vaker opvattingen die niet door de rechter worden gevolgd.
3.29 Onder verwijzing naar mijn conclusie voor HR 6 april 2001, RvdW 2001, 73 ([...]/Wilton Feijeoord) doet mr Meijer nog beroep op rechtsvergelijking ter ondersteuning van de stelling dat "juridische onbekendheid" met een vordering meebrengt dat de verjaring niet gaat lopen (s.t. 3.4.5).
3.30 Ik stip aan dat in die conclusie voor die stelling slechts als steun wordt genoemd de Duitse auteur Schegelmilch (onder 4.7.3). Vermeld wordt dat deze opvatting naar Engels en Amerikaans recht wordt verworpen (onder 4.10.3 en 4.11.1). Mij dunkt dat dit op zich al een wat smalle basis is voor de benadering van [eiser].
3.31 Hoe dat zij, om de hierboven en in de parallel-conclusie in de zaak [betrokkene A]/Staat genoemde redenen van feitelijke en juridische aard ga ik er niet van uit dat (rechtens) sprake was van onbekendheid.
3.32 Ten slotte: in deze conclusie wordt - met uitzondering van nrs 3.2 - 3.9 en 3.23 - 3.31 volstaan met veelvuldige verwijzingen naar een parallel-conclusie. Dat betekent uiteraard niet dat ik deze zaak minder belangrijk acht dan de andere en al helemaal niet dat de klachten van de geëerde steller niet de moeite van uitvoerige bespreking waard zijn. Dat zijn ze wel. Het leek evenwel weinig zinvol eenzelfde betoog dat slechts op volstrekt ondergeschikte punten is aangepast hier over te nemen.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zie nader mijn conclusie in de zaak [betrokkene A]/Staat onder 4.3 en 4.4.
2 HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 139 MS rov. 3.4.
3 HR 23 januari 1998, NJ 1998, 525 MS rov. 3.5.
4 Daarin is ook het verschil gelegen met hetgeen wordt betoogd in mijn conclusie in de zaak [betrokkene A]/Staat onder 4.74 en 4.75.
6 In de daarop volgende nummers wordt aandacht besteed aan aspecten van de vordering die partijen kennelijk in cassatie zonder belang hebben gevonden.
7 Eender s.t. mr Houtzagers onder 2.19.