JOL 2002, 289
Vordering uit onrechtmatige daad tegen de Staat (CBB geen ‘independent tribunal’ als bedoeld in art. 6 EVRM en besluit CBB onjuist); verjaringstermijn; Wet van 31 oktober 1924; opvorderbaarheid; bekendheid; redelijkheid en billijkheid; stuiting; doorlopende schade.
HR 24-05-2002, ECLI:NL:PHR:2002:AD9615
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
24 mei 2002
- Magistraten
R. Herrmann, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, P.C. Kop
- Zaaknummer
C01/053HR
- Conclusie
A-G Spier
- LJN
AD9615
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Bestuursrecht algemeen / Overheid en privaatrecht
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:2002:AD9615, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑05‑2002
ECLI:NL:PHR:2002:AD9615, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑05‑2002
Essentie
Vordering uit onrechtmatige daad tegen de Staat (CBB geen ‘independent tribunal’ als bedoeld in art. 6 EVRM en besluit CBB onjuist); verjaringstermijn; Wet van 31 oktober 1924; opvorderbaarheid; bekendheid; redelijkheid en billijkheid; stuiting; doorlopende schade.
Aan hun vordering uit onrechtmatige daad tegen de Staat hebben thans eisers tot cassatie onder meer ten grondslag gelegd dat de Staat een onrechtmatige rechtsgang bij het CBB heeft ingericht nu dit college niet is te beschouwen als ‘an independent tribunal’ als bedoeld in art. 6 EVRM (EHRM in de zaak Van de Hurk/Nederland, Serie A nr. 238) en dat het CBB ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.