Rek.nr. R98/006, n.g..
HR, 26-04-2002, nr. C00/199HR
ECLI:NL:HR:2002:AD9334
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
26-04-2002
- Zaaknummer
C00/199HR
- Conclusie
Mr Keus
- LJN
AD9334
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD9334, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑04‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD9334
ECLI:NL:HR:2002:AD9334, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 26‑04‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD9334
- Wetingang
art. 419 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
Conclusie 26‑04‑2002
Mr Keus
Partij(en)
Rolnummer C00/199
Mr Keus
Zitting 1 februari 2002
Conclusie inzake
[De man]
tegen
[De vrouw]
1. Feiten en procesverloop
1.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of een in kort geding uitgesproken veroordeling van de man om aan een medisch onderzoek mee te werken en een verklaring omtrent zijn gezondheid af te geven aan zijn gewezen echtgenote, een en ander ten behoeve van een door zijn gewezen echtgenote op zijn leven af te sluiten verzekering ter voorziening in het verlies van alimentatie in geval van zijn vooroverlijden, met art. 8 EVRM in strijd is.
1.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (a)
[De man] en [de vrouw] zijn op 26 augustus 1972 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 29 januari 1997 is door de rechtbank Amsterdam de echtscheiding tussen hen uitgesproken en is bepaald dat de man de vrouw per maand een bedrag van f 23.500,- aan alimentatie zal betalen.
- (b)
De vrouw heeft tegen de in nr. 1.2 sub (a) genoemde beschikking hoger beroep ingesteld bij het hof Amsterdam. Bij beschikking van 13 november 1997 heeft het hof Amsterdam de beschikking van de rechtbank vernietigd en de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie bepaald op f 25.000,-. Het hof heeft daartoe onder meer in aanmerking genomen, dat partijen tijdens hun huwelijk een hoge levensstandaard gewend waren en geen verevenbare pensioenaanspraken hadden opgebouwd. De Hoge Raad heeft bij arrest van 16 oktober 19981. het door de vrouw tegen het arrest van het hof ingestelde cassatieberoep verworpen met toepassing van art. 101a (oud) RO.
- (c)
Tussen partijen is vervolgens verschil van mening ontstaan over de verdeling van de tot de gemeenschap van inboedel behorende goederen.
1.3
Tegen deze achtergrond heeft de vrouw bij dagvaarding van 12 mei 1998 bij de president van de rechtbank Amsterdam een kortgedingprocedure aanhangig gemaakt. Daarin heeft zij onder meer gevorderd de man te veroordelen een bedrag van f 500.000,- te betalen als voorschot op haar aandeel in de gemeenschap van inboedelgoederen, zijn medewerking te verlenen aan een medische keuring en een verklaring omtrent zijn gezondheid aan de vrouw af te geven. De vrouw heeft daartoe - voor zover in cassatie van belang - gesteld, dat zij belang heeft bij een medische keuring van de man en een op grond daarvan aan haar te verstrekken gezondheidsverklaring, aangezien zij een verzekering op het leven van de man wenst af te sluiten om zich in te dekken tegen het risico van het eindigen van de alimentatieverplichting van de man bij diens vooroverlijden.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft onder meer gesteld, dat medewerking aan een medische keuring van hem niet kan worden gevorderd en dat een levensverzekering niet noodzakelijk is, nu hij in staat en bereid is met betrekking tot de alimentatie te onderhandelen over een afkoopsom, welke de vrouw zelf zou kunnen beheren en beleggen.
1.4
Ter zitting van 4 juni 1998 zijn partijen onder meer overeengekomen, dat de man de vrouw bij wijze van voorschot op haar aandeel in de gemeenschap van inboedelgoederen een bedrag van f 500.000,- zal betalen, dat partijen een al eerder ingeschakelde taxateur opdracht zullen geven de door deze begonnen taxatie van de gemeenschappelijke inboedel af te maken en dat partijen een verzekeringsdeskundige zullen benaderen om zich te doen voorlichten omtrent het afsluiten van een verzekering door de vrouw op het leven van de man.
1.5
Bij vonnis van 7 januari 19992. heeft de president in kort geding de vorderingen van de vrouw afgewezen. Hij heeft daartoe onder meer overwogen, dat op de man niet de plicht rust om aan een medische keuring mee te werken, omdat van de noodzaak van het sluiten van een verzekering op het leven van de man niet is gebleken, nu de vrouw zelf dient te voorzien in haar levensonderhoud door middel van haar huidige en het door middel van haar alimentatie verder op te bouwen vermogen.
1.6
De vrouw heeft tegen het vonnis van de president hoger beroep bij het hof Amsterdam ingesteld. Daarbij heeft zij als enige grief aangevoerd, dat de president de vordering om de man te veroordelen zijn medewerking aan een medische keuring te verlenen en de vrouw een verklaring omtrent zijn gezondheid te verstrekken, ten onrechte heeft afgewezen.
De man heeft in zijn memorie van antwoord gesteld, dat medewerking aan een medische keuring en het afgeven van een gezondheidsverklaring ten behoeve van de door de vrouw op zijn leven af te sluiten levensverzekering ter voorziening in een mogelijk verlies van haar alimentatie-aanspraken in geval van zijn vooroverlijden niet van hem kan worden gevergd.3. De man heeft daartoe - onder verwijzing naar een door hem overgelegd advies van KPMG Meijburg & Co4. - aangevoerd, dat het afsluiten van een dergelijke verzekering hem in zijn mogelijkheden om zelf een soortgelijke verzekering af te sluiten beperkt en in vergelijking met afkoop van zijn alimentatieverplichtingen te veel geld kost. De man heeft er voorts op gewezen, dat afkoop van de alimentatie voor de vrouw als voordeel heeft, dat zij (i) een contant geldbedrag krijgt dat zij zelf kan beleggen en beheren, (ii) het na afkoop van de alimentatie geen consequenties zal hebben, als de vrouw zal gaan samenwonen of hertrouwen, en (iii) de man na afkoop van de alimentatie geen vermindering van alimentatie kan vragen, als de vrouw eigen inkomsten verwerft.
1.7
Bij tussenarrest van 12 oktober 1999 heeft het hof een comparitie gelast voor het verschaffen van nadere inlichtingen en het beproeven van een schikking. Nadat ter comparitie was gebleken dat nader overleg tussen partijen niet mogelijk was, heeft het hof bij eindarrest van 18 mei 2000 het vonnis van de president vernietigd en de man op straffe van verbeurte van een dwangsom veroordeeld zijn medewerking aan een medische keuring te verlenen en voorts een verklaring omtrent zijn gezondheid (gezondheidsverklaring) aan de vrouw af te geven. Het hof heeft daartoe onder meer het volgende geoordeeld.
- (i)
Nu de man en de vrouw het ter comparitie niet eens konden worden over afkoop of omvorming van de alimentatie, is het afsluiten van een verzekering op het leven van de man voor de vrouw de enige mogelijkheid om haar alimentatierechten te verzekeren (rov. 2.9-2.10).
- (ii)
Het door de man aangevoerde bezwaar, dat het afsluiten van een dergelijke verzekering door de vrouw hem in zijn mogelijkheden zou beperken om een soortgelijke verzekering af te sluiten, is te weinig geconcretiseerd om de conclusie te kunnen dragen dat hij de gevorderde medewerking mag weigeren (rov. 2.15-2.16).
- (iii)
Het belang van de man bij weigering van de gevraagde medewerking weegt niet op tegen het belang van de vrouw bij het afsluiten van een verzekering op het leven van de man. De redelijkheid en billijkheid verlangen daarom dat de man die medewerking verleent (rov. 3.1).
1.8
De man heeft tegen het eindarrest van het hof tijdig5. cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft primair tot niet-ontvankelijkverklaring en subsidiair tot verwerping van het beroep geconcludeerd. Beide partijen hebben de zaak door hun advocaten schriftelijk doen toelichten. Van de zijde van de man is gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
Inleiding
2.1
Het cassatiemiddel, dat opkomt tegen de rechtsoverwegingen 2.9-3.1, in onderlinge samenhang gelezen, bevat als enige klacht, dat het hof (art. 48 (oud) Rv jo.) art. 8 EVRM heeft geschonden.6. Het voert daartoe aan, dat de veroordeling door het hof van de man om aan een medische keuring mee te werken en een verklaring omtrent zijn gezondheid aan de vrouw af te geven een ontoelaatbare inbreuk vormt op de lichamelijke integriteit en (medische) privacy van de man.
Ontwikkelingen na aangevochten arrest
2.2
Mr. drs. Russell heeft in nr. 2.8 van zijn schriftelijke toelichting voor de man (onder vermelding van de desbetreffende rolnummers) gesteld dat er naar aanleiding van het bestreden arrest van 18 mei 2000 op 10 augustus 2000, 6 februari 2001, 5 april 20017. en 6 juni 20018. verschillende kortgedingprocedures hebben plaatsgevonden. Daarbij heeft hij er voorts op gewezen, dat de man het medisch onderzoek waartoe hij was veroordeeld inmiddels heeft ondergaan9. en dat de keuringsarts de medische gegevens van de man - conform de voor medische keuringen geldende regels - aan de door de vrouw aangewezen verzekeraar heeft toegestuurd.
2.3
Mr. Van Oven, de cassatie-advocaat van de vrouw, heeft zich in zijn schriftelijke toelichting (p. 8) primair op het standpunt gesteld, dat de man in zijn beroep in cassatie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu het middel belang mist. Hij voert daartoe aan dat partijen ter zitting van 10 augustus 2000 in het kader van een nieuwe door de man aanhangig gemaakte kortgedingprocedure een regeling zijn overeengekomen. Deze regeling heeft ertoe geleid dat de man conform de wensen van de door de vrouw uitgekozen verzekeringsmaatschappij een medische keuring heeft ondergaan, hetgeen heeft geresulteerd in het uitbrengen van een offerte aan de vrouw door deze verzekeringsmaatschappij. Het aan de schriftelijke toelichting gehechte, van de genoemde zitting opgemaakte proces-verbaal vermeldt de volgende tussen partijen getroffen regeling:
"1.
De raadsvrouw van partij [de vrouw] zal aan de raadsman van partij [de man] mededelen tot wie [de man] zich zal moeten wenden voor het maken van een afspraak voor een medische keuring zoals gewenst door de verzekeringsmaatschappij die [de vrouw] daarvoor heeft uitgekozen.
2.
Binnen één maand na de onder 1. bedoelde mededeling zal [de man] zich met de door de raadsvrouw van [de vrouw] genoemde persoon in verbinding stellen om een afspraak te maken voor deze keuring.
3.
[De man] zal deze afspraak vervolgens nakomen en zijn medewerking verlenen aan deze keuring.
4.
[De man] zal een dwangsom verbeuren van f 1.000,- per dag voor iedere dag dat hij in gebreke blijft zich met de onder 1. genoemde persoon in verbinding te stellen om een afspraak te maken voor een keuring na één maand na de onder 1. bedoelde mededeling. Hij zal bovendien deze dwangsom verbeuren indien hij na het maken van die afspraak deze niet nakomt dan wel weigert aan de keuring mee te werken.
5.
[De vrouw] ziet af van het zelf in ontvangst nemen van de uitslag van de keuring en neemt genoegen met het ter beschikking stellen van de keuringsuitslag aan de door de verzekeringsmaatschappij aangewezen medische deskundige onder de gebruikelijke waarborgen.
6.
[De vrouw] ziet af van de dwangsom ingevolge het arrest van het hof van 18 mei 2000.
7.
[De man] behoudt zich het recht voor om het beroep in cassatie tegen voormeld arrest door te zetten.
8.
De procedure wordt geroyeerd, ieder eigen kosten."
2.4
Mr. drs. Russell heeft bij repliek10. nog vermeld, dat het door de man ondergane medische onderzoek op 20 februari 2001 heeft plaatsgevonden en dat de keuringsarts en het door hem ingeschakelde ziekenhuis de medische gegevens hebben gestuurd aan de medisch adviseur van de door de vrouw aangewezen verzekeringsmaatschappij.
Beroep op niet-ontvankelijkheid
2.5
De vrouw heeft zich op niet-ontvankelijkheid van de man beroepen. In dat verband heeft de man de vraag opgeworpen of de Hoge Raad, bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van eiser, acht mag slaan op feiten en omstandigheden die zich eerst na de aangevochten uitspraak hebben voorgedaan en of een beroep op die feiten en omstandigheden door de verweerder niet een ontoelaatbaar novum in cassatie vormt.
2.6
Naar mijn mening moet worden onderscheiden tussen het betrekken van nieuwe stellingen in verband met de rechtsbeslissing waarover wordt geklaagd, en het aanvoeren van feiten en omstandigheden in verband met een door de Hoge Raad over andere punten te nemen beslissing, in het bijzonder in het kader van de berechting van excepties en incidenten. Het is naar mijn mening ook tegen die achtergrond dat art. 419, tweede lid, (oud) Rv bepaalt dat de feitelijke grondslag der middelen alleen kan worden gevonden in de bestreden uitspraak en in de stukken van het geding. Uit art. 413 (oud) Rv (met betrekking tot het overleggen van bescheiden in de loop van de cassatieprocedure) vloeit voort dat de Hoge Raad ook van niet tot de gedingstukken behorende bescheiden kan kennisnemen. De bepaling vooronderstelt dat zulke bescheiden voor de beslissing van de Hoge Raad van belang kunnen zijn, maar (in verband met art. 419, tweede lid, (oud) Rv) slechts buiten het kader van het onderzoek op grond van de middelen. Voorts gaat art. 418a (oud) Rv ervan uit, dat voor de Hoge Raad bewijsvoering kan plaatsvinden. In verband met art. 419, tweede lid, (oud) Rv zal die bewijsvoering slechts andere feiten en omstandigheden kunnen betreffen dan die welke de feitelijke grondslag van de middelen bepalen.
2.7
Het staat buiten kijf dat feiten en omstandigheden die zich na de aangevochten uitspraak hebben voorgedaan, het oordeel over de ontvankelijkheid van de eiser in cassatie kunnen beïnvloeden. Men denke aan de rechtspraak van de Hoge Raad over de niet-ontvankelijkheid van de eiser in zijn beroep tegen een inbewaringstelling, indien de tijd, gedurende welke de inbewaringstelling ten hoogste zou kunnen duren, inmiddels is verstreken.11. Weliswaar kon de Hoge Raad in het gegeven voorbeeld reeds op grond van de gedingstukken vaststellen dat door het enkele verstrijken van tijd het belang aan het cassatieberoep was komen te ontvallen. Mede gelet op de art. 418a (oud) en 419, tweede lid, (oud) Rv, is er echter geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat in verband met het debat over het belang bij het beroep (welk debat in de feitelijke instanties nog niet is gevoerd en ook nog niet kon worden gevoerd) in cassatie nieuwe feiten en omstandigheden worden aangevoerd. Dat geldt a fortiori, als partijen, zoals hier, het in cassatie over die feiten en omstandigheden eens zijn.
2.8
Voor zover het beroep ertoe strekt dat de man wordt bevrijd van de verplichting zich aan een medisch onderzoek te onderwerpen, lijkt het belang daaraan inderdaad te zijn ontvallen, doordat het beoogde onderzoek inmiddels heeft plaatsgehad. Gedane zaken nemen geen keer. Weliswaar stelt de man te vrezen dat de vrouw hem, ingeval haar een hogere alimentatie wordt toegekend, ten behoeve van een "bijverzekering" opnieuw tot medewerking aan een door hem niet gewenst medisch onderzoek zal dwingen, maar de aangevochten uitspraak komt in dat verband geen beslissende betekenis toe. De door het hof getroffen voorziening kan naar mijn mening onmogelijk aldus worden opgevat, dat zij niet al is uitgewerkt met de inmiddels verrichte keuring en dat zij mede op een mogelijk door de vrouw nog te verlangen "bijverzekering" betrekking heeft. Een voldoende belang is evenmin gelegen in hetgeen de man over de kosten van de keuring heeft gesteld. De kosten van de inmiddels verrichte keuring zijn reeds gemaakt. Een vernietiging van het aangevochten arrest voor zover dit de man tot medewerking aan de keuring verplichtte, kan daaraan niets meer veranderen. Evenmin kan een vernietiging van het aangevochten arrest ander licht op de draagplicht ten aanzien van die kosten werpen, nu uit dat arrest geenszins voortvloeit dat de man die kosten voor zijn rekening diende te nemen. Misschien had het hof, voor het (door het middel nu juist niet als uitgangspunt gekozen) geval dat de man gehouden was aan de keuring mee te werken, uitdrukkelijk over de kosten van die keuring moeten beslissen. Daarover klaagt het middel echter niet. In een aantasting van de in de feitelijke instanties getroffen voorzieningen ten aanzien van de proceskosten, is ten slotte evenmin een voldoende belang gelegen. In verband met de omstandigheid dat partijen gewezen echtgenoten zijn, heeft het hof bepaald dat elk van beide partijen de eigen kosten draagt. Het is niet aannemelijk dat bij een andere uitkomst van het geding in de feitelijke instanties een andere (voor de man gunstiger) voorziening in de kosten zou zijn getroffen.
2.9
De door het hof uitgesproken veroordeling strekte er mede toe dat de man een verklaring omtrent zijn gezondheid aan de vrouw zou afgeven. Afgifte aan de vrouw heeft nog niet plaatsgehad. In zoverre heeft de man belang bij vernietiging van de voorziening, voor het geval dat deze ten onrechte zou zijn getroffen. Bij de op 10 augustus 2000 getroffen voorziening heeft de vrouw afgezien "van het zelf in ontvangst nemen van de uitslag van de keuring" en heeft zij genoegen genomen "met het ter beschikking stellen van de keuringsuitslag aan de door de verzekeringsmaatschappij aangewezen medische deskundige onder de gebruikelijke waarborgen". Voorts heeft de vrouw daarbij afgezien van de dwangsom ingevolge het aangevochten arrest. Een en ander staat eraan in de weg dat de vrouw het aangevochten arrest alsnog tenuitvoerlegt. Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad kan belang bij een cassatieberoep ontbreken, als noch uit het dictum van de betrokken uitspraak, noch uit de wet voortvloeit dat de aangevochten uitspraak tegen de eiser (cq. verzoeker) tot cassatie kan worden tenuitvoergelegd.12. Een zo evident geval van niet-uitvoerbaarheid doet zich hier echter niet voor. Bovendien pleit hier voor ontvankelijkheid dat de veroordeling van de man door een dwangsom is versterkt en dat het (weliswaar in executoriale vorm opgemaakte) proces-verbaal van het kort geding van 10 augustus 2000 niet zonder meer tegen het veroordelende arrest "opweegt". Daarom zou ik menen dat de balans hier ten gunste van een voldoende belang doorslaat.
Tijdigheid beroep op art. 8 EVRM
2.10
In de feitelijke instanties heeft de man niet aangevoerd dat het moeten ondergaan van een medisch onderzoek en het gebruik van de daaruit te verkrijgen medische gegevens een inbreuk op zijn - door art. 8 lid 1 EVRM beschermde - privé-leven vormen. De man heeft volstaan met de stelling, dat een medische keuring niet nodig was, nu een levensverzekering te duur was en afkoop van de alimentatie gunstiger was voor de vrouw. De vrouw heeft het standpunt ingenomen dat de man door op andere dan met art. 8 EVRM samenhangende gronden bezwaar te maken tegen de keuring, het recht heeft verwerkt zich alsnog op art. 8 EVRM te beroepen. Volgens de vrouw was art. 8 EVRM ook voor het hof een reeds gepasseerd station. Het standpunt van de vrouw impliceert dat van een ontoelaatbaar novum in cassatie sprake is. 13.
2.11
Het standpunt van de vrouw kan niet worden gevolgd. Naar wordt aangenomen kan men zich niet van een beroep op bepalingen van openbare orde afsnijden door een in een eerder stadium van de procedure ingenomen houding. Ook de appelrechter moet, ongeacht de houding van partijen, voorschriften van openbare orde ambtshalve toepassen, zodat een beroep op die voorschriften nooit een ongeoorloofd novum in cassatie kan opleveren.14. Uit een arrest van 10 mei 198515. wordt (alhoewel niet onomstreden16.) afgeleid dat de Hoge Raad art. 8 EVRM als van openbare orde beschouwt.17. Een en ander impliceert dat het de man vrijstaat zich voor het eerst in cassatie op (art. 48 (oud) Rv jo.) art. 8 EVRM te beroepen, mits uiteraard de feitelijke basis voor dat beroep in de aangevochten uitspraak of de gedingstukken kan worden gevonden. Dat laatste is m.i. het geval; het valt niet in te zien, welke feiten de man nog meer had moeten aanvoeren dan het feit dat hij aan de keuring en het verstrekken van zijn medische gegevens aan de vrouw niet wenste mee te werken. Dat hij op andere gronden dan die ontleend aan art. 8 EVRM opponeerde, betekende niet dat hij instemde, in welk geval zijn toestemming wellicht aan het onrechtmatige karakter van een eventuele inbreuk in de weg had gestaan. Overigens gelden uitdrukkelijk op art. 8 EVRM gestoelde bezwaren van het slachtoffer niet als constituerend bestanddeel van een inbreuk op die bepaling. Dat kan ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) worden afgeleid.
2.12
In een arrest van 19 februari 199818. werd ingegaan op de vraag of art. 8 EVRM voor het EHRM kan worden ingeroepen, als deze bepaling in de procedure voor de Europese Commissie voor de rechten van de mens niet aan de orde was gesteld. De klagers hadden voor de Commissie aangevoerd dat het niet geven van informatie door de Italiaanse overheid over milieuverontreiniging door een kunstmestfabriek in hun directe woonomgeving die van invloed zou kunnen zijn op hun privé- en familieleven en lichamelijke integriteit, een inbreuk op art. 10 EVRM vormde. Ondanks bezwaren van de Commissie, die het geschil beperkt achtte door haar ontvankelijkheidsbeslissing, stond het EHRM toe dat het debat tot (onder meer) art. 8 EVRM werd uitgebreid. Het EHRM overwoog:
"44.
Secondly, it reiterates that since the Court is master of the characterisation to be given in law to the facts of the case, it does not consider itself bound by the characterisation given by an applicant, a government or the Commission. By virtue of the jura novit curia principle, it has, for example, considered of its own motion complaints under Articles or paragraphs not relied on by those appearing before it and even under a provision in respect of which the Commission had declared the complaint to be inadmissible while declaring it admissible under a different one. A complaint is characterised by the facts alleged in it and not merely by the legal grounds or arguments relied on (see the Powell and Rayner v. the United Kingdom judgment of 21 February 1990, Series A no. 172, p. 13, § 29). The Court has full jurisdiction only within the scope of the "case", which is determined by the decision on the admissibility of the application. Within the compass thus delimited, the Court may deal with any issue of fact or law that arises during the proceedings before it (see, among many other authorities, the Philis v. Greece (no. 1) judgment of 27 August 1991, Series A no. 209, p. 19, § 56)."
Uiteindelijk kwam het EHRM tot het oordeel dat niet art. 10 EVRM, dat geen verplichting op de overheid legt om uit eigen beweging informatie te verschaffen, maar art. 8 EVRM was geschonden.
De klacht
2.13
Voorzover het middel erover klaagt dat het verplichte ondergaan van de medische keuring in strijd is met art. 8 EVRM, faalt het op grond van hetgeen hiervoor (in nr. 2.8) reeds werd besproken, wegens gemis aan belang.
2.14
Het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht, waarvan inderdaad wordt aangenomen dat het ook door een verplichting tot het onvrijwillig ondergaan van medisch of psychologisch onderzoek kan worden geschonden,19. is overigens niet absoluut. Het tweede lid staat bij de wet voorziene uitzonderingen, onder meer noodzakelijk voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen, toe. In de benadering van het hof ligt besloten dat een legitieme uitzondering zich voordeed, waar medewerking van de man aan de keuring noodzakelijk werd geacht ter voldoening aan een rechtsplicht van de man, voortvloeiend uit de redelijkheid en billijkheid die ook de verhouding tussen gewezen echtelieden beheerst. Aldus beschouwd geeft het aangevochten oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk en is het evenmin onbegrijpelijk. Overigens is de klacht van het middel weliswaar mede als motiveringsklacht geformuleerd, maar lijkt ook als motiveringsklacht tegen het niet ambtshalve toepassen van art. 8 EVRM te zijn gericht.
2.15
De klacht van het middel, dat de veroordeling van de man tot afgifte van de gezondheidsverklaring aan de vrouw persoonlijk in strijd is met het bepaalde in art. 8 EVRM, is naar mijn mening echter gegrond. Naar mijn opvatting behoren de medische gegevens van een persoon tot het door art. 8 EVRM beschermde domein van diens "private life". Zie ik het wel, dan ligt die gedachte althans mede ten grondslag aan de opvatting die verplicht medisch of psychologisch onderzoek niet slechts binnen het bereik van art. 3 EVRM (waarin de lichamelijke integriteit voorop staat), maar ook binnen dat van art. 8 EVRM (waarin de privacy voorop staat) brengt.20. M.i. is hier sprake van een inbreuk op het recht van de man op respect voor zijn privé-leven, die in verband met het aan het EVRM ten grondslag liggende proportionaliteitsbeginsel21. niet kan worden gerechtvaardigd met een beroep op het belang van de vrouw zich tegen het verlies van haar alimentatierechten te verzekeren. Zoals ook blijkt uit de (hierboven in nr. 2.3 weergegeven) regeling en de door partijen in hun schriftelijke toelichtingen verstrekte informatie, was het in het onderhavige geval voor het kunnen afsluiten door de vrouw van een verzekering op het leven van de man niet noodzakelijk dat de resultaten van een door de man te ondergane medische keuring aan de vrouw persoonlijk werden bekendgemaakt. Volstaan kon worden met de directe bekendmaking van de uitslag van het medisch onderzoek door de keuringsarts aan de medisch adviseur van de door de vrouw aangewezen verzekeraar, een en ander onder de gebruikelijke waarborgen. In zoverre geeft het aangevochten arrest van een onjuiste rechtsopvatting blijk of is het wegens een onvoldoende motivering onbegrijpelijk.
Toepassing art. 420 (oud) Rv
2.16
Bij de gegeven stand van zaken heeft de man er slechts belang bij (en kan vernietiging van de aangevochten uitspraak er m.i. slechts toe leiden) dat alsnog wordt uitgesloten dat de gezondheidsverklaring van de man aan de vrouw zelf moet worden afgegeven en dat alsnog wordt zeker gesteld dat die verklaring slechts met inachtneming van de gebruikelijke waarborgen met het oog op de door de vrouw (aanvankelijk) beoogde verzekering aan derden (medisch adviseurs van levensverzekeraars) behoeft te worden verstrekt. Zou de Hoge Raad een afdoening van de zaak op grond van art. 420 (oud) Rv overwegen, dan zou de hiervoor (in nr. 2.3 weergegeven) regeling daarvoor bruikbare aanknopingspunten kunnen bieden.
3. Conclusie
Deze strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑04‑2002
In de kop van het vonnis is als datum van het vonnis kennelijk abusievelijk 7 januari 1998 vermeld.
Memorie van antwoord, p. 10-12.
Prod. 2 bij memorie van antwoord.
De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 27 juni 2000. De cassatietermijn bedraagt in de onderhavige kortgedingprocedure gezien het bepaalde in art. 295 lid 4 (oud) Rv 6 weken.
Met de in nr. 2.2 van de schriftelijke toelichting vervatte klacht, dat het hof inbreuk heeft gemaakt op de art. 10 lid 1 en 2 Gw, 10 lid 2 Wet medische keuringen, 17 IVBPR en de KNMG richtlijnen van november 1997 inzake het omgaan met medische gegevens, kan geen rekening worden gehouden, nu deze niet in het in de cassatiedagvaarding opgenomen middel worden genoemd (zie ook: de noot van A.R. Bloembergen bij en rov. 3.4.2 van HR 19 februari 1999, NJ 1999, 428; rov. 3.3 van HR 27 oktober 2000, RvdW 2000, 210).
In de repliek (nr. 1.23) wordt in verband met hetzelfde rolnummer als datum 26 maart 2001 genoemd.
De datum 6 juni 2001 betreft kennelijk een door het hof Amsterdam behandeld spoedappel; zie ook repliek mr. drs. Russell, nr. 1.23.
In repliek (nr. 1.25) wordt hieraan nog toegevoegd dat dit onderzoek op 20 februari 2001 heeft plaatsgevonden.
Nr. 1.25.
Zie bijv. HR 7 december 1984, NJ 1986, 305, m.nt. FHJM.
HR 11 februari 2000, NJ 2000, 238.
Zie hieromtrent ook: Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie in burgerlijke zaken, 3e druk (1989), nr. 126-131.
Veegens/Korthals Altes/Groen, o.c., nr. 130.
HR 10 mei 1985, NJ 1986, 5, m.nt. WHH; vgl. voor art. 5 EVRM HR 12 februari 1993, NJ 1993, 524, m.nt. HER.
Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2e druk (2001), p. 58, waarin in elk geval als te ver gaand wordt gekwalificeerd dat uit het genoemde arrest zou kunnen worden afgeleid dat een ieder verbindende bepalingen van het EVRM, voor zover daarin rechten van de mens zijn erkend en beschermd, van openbare orde zijn.
Veegens/Korthals Altes/Groen, o.c., nr. 129-130.
Zie Van Dijk/Van Hoof, o.c., p. 494-495.
Uitspraak 26‑04‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
26 april 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/199HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De man], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. drs. R.W.L. Russell,
t e g e n
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploit van 12 mei 1998 eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Amsterdam en - voor zover in cassatie nog van belang - gevorderd de man te veroordelen zijn medewerking te verlenen aan een medische keuring en een verklaring omtrent zijn gezondheid aan de vrouw af te geven, zulks op verbeurte van een dwangsom van ƒ 5.000,-- per dag.
De man heeft de vorderingen gemotiveerd bestreden en een voorwaardelijke eis in reconventie ingesteld.
De President heeft bij vonnis van 7 januari 1999 de gevraagde voorziening geweigerd en verstaan dat de voorwaardelijk ingestelde reconventie niet ter beoordeling voorligt.
Tegen dit vonnis heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij tussenarrest van 12 oktober 1999 heeft het Hof een comparitie van partijen gelast en bij eindarrest van 18 mei 2000 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende de man veroordeeld binnen een maand na betekening van dit arrest zijn medewerking te verlenen aan een medische keuring en voorts een verklaring omtrent zijn gezondheid (gezondheidsverklaring) aan de vrouw af te geven, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,-- per dag dat hij daarmee in gebreke blijft. Voorts heeft het Hof deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring en subsidiair tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 14 februari 2002 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
Het gaat in cassatie om het volgende.
Partijen zijn gehuwd geweest. Bij beschikking van het Hof van 13 november 1997 is de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie bepaald op ƒ 25.000,-- per maand. Het door de vrouw daartegen ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad bij beschikking van 16 oktober 1998 verworpen.
In dit kort geding ging het in hoger beroep nog slechts om de vordering van de vrouw dat de man zijn medewerking zou verlenen aan een medische keuring en aan haar een verklaring omtrent zijn gezondheid zou afgeven. De vrouw heeft de gezondheidsverklaring nodig voor het afsluiten van een overlijdensrisicoverzekering waarmee zij zich kan indekken tegen het wegvallen van de alimentatie in het geval dat de man vóór haar komt te overlijden.
De President heeft de gevraagde voorziening geweigerd. Het Hof heeft bij arrest van 18 mei 2000 het vonnis van de President vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de man veroordeeld binnen een maand na betekening van 's Hofs arrest zijn medewerking te verlenen aan een medische keuring en voorts een verklaring omtrent zijn gezondheid (gezondheidsverklaring) aan de vrouw af te geven, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom. Het Hof heeft deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard, het meer of anders gevorderde afgewezen en voorts bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
4.1
In haar conclusie van antwoord in cassatie heeft de vrouw zonder nadere onderbouwing primair gesteld dat de man niet in zijn cassatieberoep kan worden ontvangen, aangezien hij bij dat beroep geen belang heeft.
In de schriftelijke toelichting van de advocaat van de vrouw wordt gesteld dat in een ander kort geding met betrekking tot dezelfde materie ter zitting van de President op 10 augustus 2000 - dus na het bestreden arrest -tussen partijen een regeling in der minne is getroffen, die is neergelegd in een ter zitting opgemaakt proces-verbaal, waarvan copie bij de schriftelijke toelichting is gevoegd. De daarin neergelegde regeling houdt, samengevat en voorzover in cassatie van belang, het volgende in:
- a)
De man zal meewerken aan het ondergaan van een medische keuring en aan de uitvoering van een in het proces-verbaal uitgewerkte regeling betreffende de wijze waarop tot die keuring zal worden gekomen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom.
- b)
De vrouw ziet af van het zelf in ontvangst nemen van de uitslag van de keuring en neemt genoegen met het ter beschikking stellen van de keuringsuitslag aan de door de betrokken verzekeringsmaatschappij aangewezen medische deskundige onder de gebruikelijke waarborgen.
- c)
De vrouw ziet af van de dwangsom ingevolge het arrest van het Hof van 18 mei 2000.
- d)
De man behoudt zich het recht voor om het beroep in cassatie tegen dat arrest door te zetten.
Als gevolg van deze regeling heeft de man, aldus de vrouw, geen belang meer bij zijn cassatieberoep.
In de schriftelijke toelichting van de advocaat van de man wordt meegedeeld dat de man inmiddels het medische onderzoek heeft ondergaan. Volgens de man heeft hij toch recht en belang bij vernietiging van het arrest van het Hof van 18 mei 2000, omdat
- a.
de veroordeling om de vrouw bekend te maken met de inhoud van de gezondheidsverklaring en de uitslag van de medische keuring niet in stand kan blijven, en
- b.
het Hof heeft verzuimd een uitspraak omtrent de kosten van deze verrichting te doen.
In de repliek wordt namens de man voorts gesteld dat de Hoge Raad geen acht kan slaan op de stellingen van de vrouw, omdat deze een beroep inhouden op feiten en gebeurtenissen die zich hebben voorgedaan na het arrest van 18 mei 2000. Voorts wordt een derde reden genoemd, waarom de man zijns inziens belang heeft bij een uitspraak in cassatie, namelijk
- c.
dat de vrouw op 31 mei 2001 een verzoek tot verhoging van de alimentatie heeft ingediend bij de rechtbank te Amsterdam en dat in geval van honorering van dit verzoek te verwachten is dat de vrouw het verhoogde bedrag wederom zal wensen te verzekeren in verband met een eventueel vooroverlijden van de man en dat zij van de man het ondergaan van een nieuw medisch onderzoek zal vragen.
4.2
Anders dan de man stelt, is art. 419 Rv. niet van toepassing, waar het gaat om de vraag of ontwikkelingen die zich na de bestreden uitspraak hebben voorgedaan aan de ontvankelijkheid van het cassatieberoep in de weg staan.
De Hoge Raad verstaat de in 4.1 weergegeven regeling aldus, dat deze geheel in de plaats treedt van de door het Hof uitgesproken veroordeling van de man, hiervóór weergegeven in 3, derhalve ook voorzover de man is veroordeeld een verklaring omtrent zijn gezondheid (gezondheidsverklaring) aan de vrouw af te geven. Dit betekent dat het arrest niet meer tegen de man ten uitvoer kan worden gelegd.
In het ontbreken in het bestreden arrest van een uitspraak omtrent de kosten van de medische keuring kan geen belang bij het cassatieberoep gelegen zijn, aangezien daartegen geen klacht is gericht.
Hetgeen de man heeft gesteld omtrent de mogelijkheid dat de vrouw een nieuwe medische keuring van de man zal wensen in verband met een naar zijn verwachting door de vrouw gewenste aanvullende verzekering, als het door haar ingediende verzoek tot verhoging van de alimentatie mocht worden toegewezen, kan niet worden aangemerkt als een belang in de onderhavige procedure.
Gezien dit alles heeft de man geen belang bij zijn cassatieberoep en kan hij in dit beroep niet worden ontvangen.
4.3
De vrouw heeft verzocht om de man in de aan haar kant gevallen kosten van het geding in cassatie te veroordelen, omdat de man deze procedure nodeloos heeft doorgezet. De Hoge Raad ziet hiervoor geen grond, reeds omdat de man belang had bij een oordeel van de rechter over de vraag of de regeling aldus moet worden opgevat, dat zij mede de veroordeling tot het afgeven van een gezondheidsverklaring aan de vrouw omvat.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A.G. Pos, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitsproken door de raadsheer A. Hammerstein op 26 april 2002.