HR, 01-03-2002, nr. R02/001HR
ECLI:NL:PHR:2002:AD9149
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
01-03-2002
- Zaaknummer
R02/001HR
- LJN
AD9149
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AD9149, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑03‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD9149
ECLI:NL:PHR:2002:AD9149, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑03‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD9149
- Wetingang
art. 78 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
art. 78 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
- Vindplaatsen
BJ 2002/22
BJ 2002/22
Uitspraak 01‑03‑2002
Inhoudsindicatie
-
1 maart 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/001HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [Verzoekster 1],
2. [Verzoeker 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
geen advocaat.
1. Het verloop van het geding
Met een op 23 januari 2001 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen verzoekschrift hebben verzoekers sub 1 en sub 2 verzocht, samengevat:
(i) dat de Hoge Raad zal vaststellen dat de toepassingen van de Wet Bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen (hierna: Wet Bopz) op verzoekster sub 1 niet door de beugel kunnen;
(ii) dat aan verzoekster sub 1 op de voet van art. 35 Wet Bopz genoegdoening zal worden verleend teneinde de geleden schade met betrekking tot het haar aangedaan onrecht kunnen compenseren.
Bij beschikking van 13 april 2001, nr. R01/013, NJ 2001, 334, heeft de Hoge Raad verzoekers niet-ontvankelijk verklaard in hun hiervoor onder (i) vermelde cassatieberoep, zich onbevoegd verklaard om op het hiervoor onder (ii) genoemd verzoek te beschikken en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar de Rechtbank te Utrecht.
Op 14 mei 2001 heeft de Officier van Justitie te Utrecht geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker sub 2 in zijn verzoek, en tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoekster sub 1 in haar beroep, voor zover dat is gegrond op artikel 28 van de Wet Bopz en tot afwijzing van het verzoek van verzoekster sub 2 voor het overige.
Na behandeling ter terechtzitting van 16 mei 2001 heeft de Rechtbank bij beschikking van 4 juli 2001 verzoeker sub 2 niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoekschrift, verzoekster sub 1 niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek voor zover dit gegrond is op art. 28 Wet BOPZ en het verzoek van verzoekster voor het overige afgewezen.
Tegen deze beschikking hebben verzoekers hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verzoeker sub 2 het door hem ingestelde hoger beroep ingetrokken.
Bij beschikking van 8 november 2001 heeft het Hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof hebben verzoekers bij brief, gedateerd 3 december 2001, beroep in cassatie ingesteld.
Verzoeker sub 2 heeft het beroep bij brief van 10 januari 2002 schriftelijk toegelicht.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoekers in hun cassatieberoep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Het beroep in cassatie is vervat in een verzoekschrift dat niet is getekend door een advocaat bij de Hoge Raad. Ingevolge het in deze zaak toepasselijke art. 426a, eerste lid, Rv., moeten verzoekers derhalve niet-ontvankelijk in hun beroep worden verklaard. Hieraan doet niet af dat ingevolge art. 78 Wet Bopz in verzoekschriftprocedures als bedoeld in dat wetsartikel het verzoekschrift niet door een procureur behoeft te worden ingediend en getekend, nu deze bepaling slechts betrekking heeft op de procesvertegenwoordiging in de procedure in de feitelijke instanties.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart verzoekers niet-ontvankelijk in hun beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 1 maart 2002.
Conclusie 01‑03‑2002
Inhoudsindicatie
-
R 02/001 HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 25 januari 2002
(Wet Bopz)
Conclusie inzake:
[Verzoekster 1] en [verzoeker 2]
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Uit de gedingstukken blijkt dat ten aanzien van de eerste verzoekster, [...] (hierna: betrokkene), de volgende onherroepelijke rechterlijke beslissingen zijn genomen:
a. een beschikking van de rechtbank te Utrecht d.d. 8 april 1999, houdende machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling;
b. een beschikking van diezelfde rechtbank d.d. 3 mei 1999, houdende een voorlopige machtiging;
c. een beschikking van diezelfde rechtbank d.d. 12 oktober 2000, houdende een voorlopige machtiging.
1.2. Verzoekers hebben bij brief d.d. 21 januari 2001 toekenning verzocht van schadevergoeding aan betrokkene op de voet van art. 28 resp. art. 35 Wet Bopz. De Hoge Raad, aan welk college de brief was gericht, heeft zich bij beschikking van 13 april 2001, NJ 2001, 334, onbevoegd verklaard om over dat verzoek te beslissen. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar de bevoegde rechtbank te Utrecht.
1.3. Bij beschikking van 4 juli 2001 heeft de rechtbank de tweede verzoeker, [verzoeker 2], in zijn verzoek niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft betrokkene niet-ontvankelijk verklaard in haar op art. 28 Wet Bopz gebaseerde verzoek en heeft het op art. 35 Wet Bopz gebaseerde verzoek van betrokkene afgewezen.
1.4. Beide verzoekers zijn in hoger beroep gekomen. De tweede verzoeker heeft zijn beroep weer ingetrokken (zie rov. 2.8). Op het beroep van betrokkene heeft het gerechtshof te Amsterdam op 8 november 2001 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het verzoek om schadevergoeding ex art. 35 Wet Bopz was door betrokkene gebaseerd op een vormverzuim in de (hiervoor in alinea 1.1) onder a, b en c genoemde procedures, te weten: het verzuim van de arts die de geneeskundige verklaring had afgegeven om, zo mogelijk, tevoren met de huisarts van betrokkene overleg te plegen (zie art. 21 lid 2 Wet Bopz). Het hof heeft beslist dat dit vormverzuim bij het afgeven van de geneeskundige verklaringen d.d. 22 april 1999 en 21 september 2000 niet is begaan (rov. 2.14). Bij het afgeven van de geneeskundige verklaring d.d. 2 april 1999 is dit vormverzuim wel begaan, maar heeft betrokkene daarvan geen nadeel ondervonden (rov. 2.12 - 2.13).
1.5. Beide verzoekers hebben bij brief, gedateerd 3 december 2001 en ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 6 december 2001, cassatieberoep ingesteld. Het cassatieverzoek is niet ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. Nadat verzoekers namens de griffier hierop waren gewezen, hebben zij bij brief van 3 januari 2002 in hun verzoek volhard, stellend dat de beschikking van de Hoge Raad d.d. 13 april 2001 meebrengt dat zij het verzoek zonder advocaat kunnen indienen. Het beroep is bij brief van 10 januari 2002 door de tweede verzoeker schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatieverzoek
2.1. Art. 78 Wet Bopz verklaart de twaalfde titel van boek 1 Rv (de bepalingen over de verzoekschriftprocedure(1)), behoudens art. 429d, derde lid, Rv van toepassing op verzoekschriften als bedoeld in art. 35 Wet Bopz. Dit houdt in dat geen procureurstelling nodig is om een verzoek als bedoeld in art. 35 Wet Bopz in te dienen. In art. 78 Wet Bopz wordt echter geen uitzondering gemaakt op de regel van art. 426a, eerste lid, Rv, welke bepaalt dat een verzoekschrift, houdende beroep in cassatie, moet worden ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad.
2.2. Aangezien het ditmaal - anders dan bij het inleidend verzoek in de brief van 21 januari 2001 - om een beroep in cassatie gaat, is de ondertekening van het rekest door een advocaat bij de Hoge Raad verplicht. Aan dit voorschrift is niet voldaan, ook niet nadat verzoekers op het verzuim waren gewezen. De slotsom is dat verzoekers in hun cassatieberoep niet-ontvankelijk behoren te worden verklaard. De tweede verzoeker is bovendien in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk omdat hij zijn hoger beroep had ingetrokken, waarmee de beschikking van de rechtbank ten aanzien van hem onherroepelijk was geworden.
2.3. Ten overvloede merk ik op dat, ook indien verzoekers ontvankelijk zouden zijn geweest, het cassatierekest niet tot vernietiging van de bestreden beschikking had kunnen leiden. Het hof heeft één schending van art. 21 lid 2 Wet Bopz vastgesteld, maar heeft beslist dat het verzuim om overleg met de huisarts te plegen niet van dien aard is geweest dat een beoordelingsfout daarvan het gevolg is geweest. Het hof heeft dit oordeel naar behoren gemotiveerd. Voor het overige gaat het om een waardering van feitelijke aard, welke is voorbehouden aan het hof en daarom in cassatie niet met succes ter discussie kan worden gesteld(2).
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoekers in hun cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Sinds 1 januari 2002 de derde titel; de inhoud van art. 429d lid 3 (oud) komt terug in art. 278 lid 3 Rv. Op dit cassatierekest, ingediend vóór 1 januari 2002, zijn nog de oude bepalingen van toepassing.
2 Zie over art. 35 Wet Bopz ook: HR 13 december 1996, NJ 1997, 682 m.nt. JdB; Laurs (red.), Handboek Opneming en Verblijf, aant. 11 op art. 35 (Dijkers).