HR, 01-02-2002, nr. R01/031HR
ECLI:NL:PHR:2002:AD7372
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
01-02-2002
- Zaaknummer
R01/031HR
- LJN
AD7372
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AD7372, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑02‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD7372
ECLI:NL:PHR:2002:AD7372, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑02‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD7372
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑02‑2002
Inhoudsindicatie
-
1 februari 2002
Eerste Kamer
Nr. R01/031HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], wonende [te woonplaats], Nederlandse Antillen,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. B.R. Angad Gaur,
t e g e n
[Verweerster], wonende [te woonplaats], Nederlandse Antillen,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 8 mei 2000 ter griffie van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (hierna: het Gerecht), ingediend verzoekschrift - door het Gerecht aangemerkt als inleidend verzoekschrift in kort geding - heeft eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - verzocht verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - bevel te geven tot opheffing van een ten laste van haar gelegd executoriaal derdenbeslag.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
Na mondelinge behandeling op 13 juni 2000 heeft het Gerecht bij vonnis van 23 juni 2000 het gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba.
Bij vonnis van 23 januari 2001 heeft het Hof het bestreden vonnis bevestigd.
Het vonnis van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Wat betreft de feiten en het verloop van de procedure verwijst de Hoge Raad naar de punten 1.1-1.9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal Wesseling-van Gent en naar het hiervoor onder 1 overwogene.
3.2 Middel I heeft betrekking op het volgende.
[Eiseres] vordert in deze procedure een bevel tot opheffing van een executoriaal derdenbeslag, zulks onder meer op de grond dat er sprake is van een nietige betekening van het desbetreffende beslag-exploit, omdat het exploit door de deurwaarder niet zou zijn overhandigd aan een huisgenoot van [eiseres]. Het Hof heeft ten aanzien van deze grond het volgende overwogen.
Het voorschrift van art. 1 lid 1 RvNA, inhoudende dat de deurwaarder afschrift van het exploit laat aan de woonplaats van de geëxploiteerde, beoogt kennelijk te bewerkstelligen dat het exploit in handen wordt gegeven van een persoon van wie verwacht mag worden dat hij het exploit snel kan en ook zal doen toekomen aan degene voor wie het bestemd is. Gelet op de stelling van [eiseres] dat haar tante, [betrokkene A], aan wie het beslag-exploit is gedaan, over de sleutel van het huis van [eiseres] beschikte en op regelmatige basis in het huis van [eiseres] vertoefde, kan [betrokkene A] als een persoon als hiervoor bedoeld worden aangemerkt. Mevrouw Tjong Ayong is dan ook gedurende de regelmatige periodes dat zij in de woning van [eiseres] verbleef c.q. verblijft, te beschouwen als huisgenoot van [eiseres] in de zin van de wet.
3.3 Het middel klaagt dat het Hof, aldus oordelend, de term "huisgenoot" te ruim heeft opgevat, nu [betrokkene A] niet op het in het exploit vermelde adres woont en het enkele bezit van een huissleutel niet kan leiden tot de conclusie dat sprake is van een huisgenoot. Deze klacht faalt.
Art. 1 lid 1 RvNA bepaalt dat de deurwaarder afschrift van het exploit laat aan de persoon of aan de woonplaats van de geëxploiteerde. Uit art. 2 lid 1 volgt dat het laten van een afschrift aan de woonplaats van de geëxploiteerde geschiedt door het afschrift ter hand te stellen aan een huisgenoot van de geëxploiteerde. Naar het Hof met juistheid heeft overwogen, beoogt deze regeling te bewerkstelligen dat het exploit in handen wordt gegeven van een persoon van wie verwacht mag worden dat hij het exploit snel kan en ook zal doen toekomen aan degenen voor wie het bestemd is.
In het licht hiervan heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen als hiervoor in 3.2 weergegeven. 's Hofs oordeel, dat verder als berustende op een waardering van de omstandigheden van het geval van feitelijke aard is, is niet onbegrijpelijk en is voldoende gemotiveerd.
3.4 De in de middelen II tot en met V aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 1 februari 2002.
Conclusie 01‑02‑2002
Inhoudsindicatie
-
Rek.nr: R01/031
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 16 november 2001
Conclusie inzake:
[Eiseres]
tegen
[Verweerster]
1. Feiten en procesverloop(1)
1.1 Bij vonnis van 29 november 1994 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba is eiseres tot cassatie, [eiseres], veroordeeld tot betaling aan verweerster in cassatie, [verweerster], van een bedrag van Naf. 950,-- alsmede in de kosten van de procedure.
1.2 [Eiseres] heeft tegen dit vonnis beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Bij arrest van 26 april 1996 (Rek.nr. R 95/22 HR) heeft de Hoge Raad het beroep van [eiseres] verworpen.
1.3 Op 16 september 1999 heeft de deurwaarder het onder 1.1 genoemde vonnis van 29 november 1994 aan [eiseres] betekend.
1.4 [Eiseres] is in december 1994 van de [a-straat] naar [b-straat] verhuisd en in december 1996 van [b-straat] naar de [a-straat 1].
1.5 Bij exploot van 5 mei 2000 is ten verzoeke van [verweerster] executoriaal derdenbeslag gelegd ten laste van [eiseres] onder haar werkgever.
1.6 Bij een op 8 mei 2000 ter griffie van het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao (hierna: GEA) ingekomen verzoekschrift(2) heeft [eiseres] verzocht [verweerster] bevel te geven tot opheffing van het derdenbeslag. De zaak is ter terechtzitting van 13 juni 2000 behandeld. Het GEA heeft het gevorderde bij vonnis van 23 juni 2000 afgewezen.
1.7 [Eiseres] is bij een op 4 juli 2000 ter griffie van het GEA ingediende akte in hoger beroep gekomen van dat vonnis bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba. Bij een op 18 juli 2000 ter griffie van het GEA ontvangen Memorie van Grieven heeft [eiseres] zes grieven aangevoerd en gevorderd dat het Hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende haar vordering zal toewijzen, met veroordeling van [verweerster] in de kosten van de procedure in beide instanties.
1.8 [Verweerster] is in hoger beroep niet verschenen. Op de dag voor pleidooi bepaald heeft de gemachtigde van [eiseres] pleitnotities overgelegd die niet zijn voorgedragen.
Het Hof heeft het vonnis van het GEA bij vonnis van 23 januari 2001 bevestigd.
1.9 [Eiseres] heeft tegen dit vonnis van het Hof tijdig(3) cassatieberoep ingesteld. [verweerster] is niet verschenen.
2. Bespreking van de middelen
2.1 De cassatieschriftuur bevat vijf middelen.
Het eerste middel richt zich tegen rechtsoverweging 5.2 waarin het Hof als volgt heeft overwogen:
"[Eiseres] heeft zich erop beroepen dat er sprake is van een nietige betekening van het beslag-exploit, omdat het exploit door de deurwaarder niet zou zijn overhandigd aan een huisgenoot van [eiseres]. Dit beroep faalt. Het voorschrift van artikel 1, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de Nederlandse Antillen, inhoudende dat de deurwaarder afschrift van het exploit laat aan de woonplaats van de geëxploiteerde, beoogt kennelijk te bewerkstelligen dat het exploit in handen wordt gegeven van een persoon van wie verwacht mag worden dat hij het exploit snel kan en ook zal doen toekomen aan degene voor wie het bestemd is. Gelet op de stelling van [eiseres] dat haar tante, [betrokkene A], aan wie het beslag-exploit is gedaan, over de sleutel van het huis van [eiseres] beschikte en op regelmatige basis in het huis van [eiseres] vertoefde, kan [betrokkene A] als een persoon als hiervoor bedoeld worden aangemerkt. [Betrokkene A] is dan ook gedurende de regelmatige periodes dat zij in de woning van [eiseres] verbleef c.q. verblijft te beschouwen als huisgenoot van [eiseres] in de zin van de wet."
Het middel betoogt dat het Hof met deze overweging het recht heeft geschonden door de term 'huisgenoot' te ruim op te vatten, nu [betrokkene A] niet op het in het exploit vermelde adres woont en het enkele bezit van een huissleutel niet kan leiden tot de conclusie dat sprake is van een huisgenoot.
2.2 Art. 1 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de Nederlandse Antillen (RvNA) bepaalt dat de deurwaarder afschrift van het exploit aan de persoon laat of aan de woonplaats van de geëxploiteerde. Art. 2 RvNA bepaalt vervolgens:
"1. Ingeval de deurwaarder noch de geëxploiteerde noch iemand van diens huisgenoten aan zijn woonplaats vindt, stelt hij het afschrift terstond ter hand aan de ambtenaar van het openbaar ministerie bij het gerecht in eerste aanleg, die het oorspronkelijke kosteloos voor gezien tekent; deze doet het afschrift, zo mogelijk, aan de geëxploiteerde toekomen, zonder dat echter van dit laatste in rechten behoeft te blijken.
2. De deurwaarder maakt van die terhandstelling melding in het oorspronkelijke stuk en in het afschrift daarvan."
2.3 De wet bevat geen uitleg van het begrip 'huisgenoot', literatuur op dit punt ontbreekt. Nu de bepaling niet wezenlijk verschilt van het Nederlandse art. 2 Rv. kan voor de interpretatie van het begrip 'huisgenoot' op grond van het concordantiebeginsel worden gelet op de Nederlandse doctrine en rechtspraak(4).
2.4 Van Rossem-Cleveringa concludeert, na op de wortels van het begrip 'huisgenoot' te zijn ingegaan, dat onder huisgenoot moet worden verstaan ieder die op het ogenblik van de deurwaardersverrichting deelgenoot is van dezelfde huishouding en die geen blijk geeft van niet veilig belast kunnen worden met de overbrenging van het gelaten afschrift(5). Daarbij is volgens Cleveringa de kennelijke bedoeling van art. 2 er zoveel mogelijk voor te zorgen dat het afgegeven stuk in handen komt van iemand, van wie mag worden verwacht, dat hij het spoedig zal kunnen en inderdaad zal doen toekomen aan degene, voor wie het is bestemd.
2.5 Daarmee past het voorschrift van art. 2 Rv. en RvNA in de reeks vormvoorschriften die ertoe dienen dat zoveel mogelijk wordt gewaarborgd dat een exploot de gedaagde bereikt zodat deze tijdig weet waartegen hij zich heeft te verdedigen.
2.6 De door Cleveringa omschreven ratio van art. 2 Rv. is ook aangenomen voor het voorschrift van art. 587 Sv. In de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 22 oktober 1974, NJ 1975, 40, m.nt. ALM(6), overwoog de rechtbank dat het voorschrift van art. 587 Sv. ertoe dient dat zoveel als mogelijk zekerheid wordt verschaft dat het gerechtelijk schrijven in handen komt van degene voor wie het is bestemd. De rechtbank oordeelde vervolgens dat een hospita geen huisgenoot is. Deze beslissing werd vernietigd door de Hoge Raad met de overweging dat "een hospita doorgaans tot degene die met haar in hetzelfde huis woont in zodanige betrekking staat, dat zij moet worden aangemerkt als diens 'huisgenoot' in de zin van art. 587, eerste lid Sv. doch dat dit onder bijzondere omstandigheden anders kan zijn."
2.7 In zijn noot onder dit arrest sluit Melai zich aan bij het verbreken door Cleveringa van de relatie tussen de begrippen 'huisgenoot' en 'huisgezin'(7).
Hidma constateert in 1983 een verschuiving van de - in de terminologie van Melai - bij voorbaat in abstracto aangewezen formele categorie huisgenoten (eerst in de betekenis van gezinsleden, later in die van deelgenoten van dezelfde huishouding) naar de niet onder één noemer te brengen groep mensen die zich - aanwezig ten huize of kantore van gedaagde - in het concrete geval bereid verklaart een belangrijke boodschap aan te nemen en weer door te geven(8).
2.8 Ook volgens Jansen in zijn bewerking van Burgerlijke Rechtsvordering(9) dient de "casuïstiek over de vraag onder wie de huisgenoten zijn te rekenen te worden herleid tot de enig relevante vraag: mag de deurwaarder er redelijkerwijze op vertrouwen, dat de persoon die hij aantreft het exploot zal ter hand stellen aan degene tot wie het is gericht? Het zal dus enerzijds afhangen van de prudentie van de deurwaarder, anderzijds van het hem redelijkerwijze ingeboezemd vertrouwen, of hij de door hem aangetroffen persoon zal aanmerken als huisgenoot."
2.9 Tijdens de behandeling van het wetsontwerp tot Wijziging van bepalingen die betrekking hebben op de betekening van exploiten in burgerlijke zaken(10) is door leden van de vaste Commissie voor Justitie naar aanleiding van het begrip 'huisgenoot' gevraagd of "alleen degene die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft, wordt beoogd of dat elke aanwezige op een trap een exploit zonder verdere waarborgen zal kunnen aannemen?".(11)
De minister heeft deze vraag als volgt beantwoord:
"Ter verduidelijking merk ik allereerst op dat in de literatuur en in de jurisprudentie niet de eis wordt gesteld dat de huisgenoot van art. 2 zijn hoofdverblijf ter plaatse heeft noch dat er sprake moet zijn van een gemeenschappelijke huishouding met een duurzaam karakter. 'Huisgenoot' is anderzijds zeker niet elke toevallige aanwezige op een trap."(12)
2.10 Het Hof heeft feitelijk vastgesteld dat de tante van [eiseres], [betrokkene A], aan wie het beslag-exploot is gedaan, over de sleutel van het huis van [eiseres] beschikte en op regelmatige basis in het huis van [eiseres] vertoefde. Deze vaststelling kan in cassatie niet worden aangetast. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld [betrokkene A] gedurende de regelmatige periodes dat zij in de woning van [eiseres] verbleef dan wel verblijft is te beschouwen als huisgenoot van [eiseres] in de zin van de wet. Het Hof heeft daarbij de strekking van het betekeningvoorschrift aan de woonplaats in zijn oordeel betrokken. Gelet op hetgeen hiervoor over doctrine en rechtspraak is vermeld, meen ik dat het Hof aldus is uitgegaan van juiste rechtsopvatting omtrent het begrip 'huisgenoot' in art. 2 RvNA.
2.11 Ik wijs daarnaast op het volgende.
De betekeningsmogelijkheden aan de woonplaats van de gedaagde worden zowel in art. 2 van het Ontwerp Landsverordening houdende vaststelling van de tekst van het eenvormig Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 2) als in het Nederlandse wetsvoorstel 26 855 tot Herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg (art. 1.6.2), uitgebreid. De deurwaarder kan ook afschrift laten aan een andere persoon die zich aan de woonplaats van de geëxploiteerde bevindt en van wie aannemelijk is dat deze zal bevorderen dat het afschrift de geëxploiteerde bereikt (art. 2 RvNA nieuw). Art. 1.6.2 spreekt over degene voor wie het exploot is bestemd in plaats van de geëxploiteerde, maar verder is de uitbreiding dezelfde.
2.12 In de Memorie van Toelichting tot het ontwerp Landsverordening wordt als voorbeeld van een "andere persoon" genoemd een dienstbode die in het huis werkzaam is. De Memorie van Toelichting tot wetsvoorstel 26 855 vermeldt dat het hier kan gaan om een werknemer die in het huis werkzaam is(13).
M.i. kan [betrokkene A] als een dergelijke 'andere persoon' worden beschouwd, nu zij zich in de woning van haar nicht bevond toen de deurwaarder aan de deur kwam en gesteld noch gebleken is dat [betrokkene A] niet zou hebben kunnen bevorderen dat het afschrift van het exploot haar nicht zou bereiken.
2.13 De vraag rijst dan of op dit nieuwe art. 2 RvNA kan worden geanticipeerd. Aan de hand van jurisprudentie en literatuur over anticipatie kunnen globaal de volgende regels worden vastgesteld(14):
- Anticipatie is mogelijk wanneer het nieuwe recht aansluit bij de opvattingen zoals die zich onder het oude recht in rechtspraak, literatuur en maatschappij hebben ontwikkeld;
- Voor anticipatie is in beginsel ruimte wanneer het geldende recht een lacune bevat die door het nieuwe recht wordt opgevuld;
- Bij nieuwe bepalingen die een breuk met het geldende recht betekenen, dient anticipatie met grote terughoudendheid te worden toegepast;
- Een bepaling leent zich niet voor anticipatie wanneer de nieuwe oplossing niet past in het systeem van het geldende recht.
2.14 In de onderhavige zaak sluit het nieuwe recht mijns inziens aan bij de huidige opvattingen en interpretatie van het geldende art. 2 RvNA zodat op grond daarvan, voor zover daar in onderhavige zaak al aan wordt toegekomen, op het nieuwe recht kan worden geanticipeerd.
2.15 Middel I faalt derhalve.
Overigens is ook niet gesteld of gebleken dat [eiseres] het exploit niet of niet tijdig van haar tante heeft gekregen. Bij nietigheid heeft zij derhalve geen enkel belang.
2.16 Het tweede en derde middel, die beide motiveringsklachten bevatten over het oordeel van het Hof omtrent rechtsverwerking, lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het Hof heeft dienaangaande overwogen in de rechtsoverwegingen 5.3 en 5.4:
"Voorts heeft [eiseres] een beroep op rechtsverwerking gedaan. Ook dit beroep faalt. [Eiseres] heeft terecht naar voren gebracht dat het enkele tijdsverloop onvoldoende grond oplevert voor het aannemen van rechtsverwerking. Daartoe is immers volgens de Hoge Raad vereist "de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken." Zie H.R. 29 september 1995, NJ 1996, 89 en HR 24 april 1998, NJ 1998, 621.
Naar het oordeel van het Hof heeft [eiseres] geen, althans onvoldoende, bijzondere omstandigheden gesteld, waaruit zou kunnen blijken dat bij haar een gerechtvaardigd vertrouwen kon ontstaan dat [verweerster] geen executiemaatregelen zou nemen. [Eiseres] heeft evenmin aannemelijk kunnen maken dat haar positie onredelijk is benadeeld of bezwaard doordat [verweerster] het veroordelende vonnis eerst na drieënhalf jaar heeft geëxecuteerd. De enkele stelling dat [eiseres] acht maanden nadat het vonnis werd gewezen bij een verhuizing een bewijsstuk is kwijtgeraakt, is daartoe niet voldoende. Gelet op het vorenstaande zou er dus hoogstens sprake kunnen zijn van "stilzitten" van [verweerster], hetgeen - zoals reeds werd overwogen - een beroep op rechtsverwerking niet rechtvaardigt."
2.17 Middel II betoogt dat [eiseres] haar beroep op rechtsverwerking op meer dan enkel tijdsverloop heeft gegrond en klaagt er vervolgens over dat het Hof in rechtsoverweging 5.3 de door [eiseres] in de grieven III, V en VI en in haar pleitnotities in hoger beroep aangevoerde bijzondere omstandigheden, alsmede haar stelling dat het feit dat [verweerster] verzuimd heeft een claim onder [eiseres] verzekeringspolis in te dienen een additionele rechtsgrond voor het beroep op rechtsverwerking oplevert, onbesproken heeft gelaten.
2.18 Volgens middel III is rechtsoverweging 5.4 onbegrijpelijk, bezien in het licht van de stelling van [eiseres] dat enkel vanwege haar voldoening aan het vonnis door betaling aan het kantoor van [verweersters] gemachtigde, reeds bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontstaan dat [verweerster] niet tot executiemaatregelen zou overgaan, welk vertrouwen alleen maar is versterkt door het verstrijken van ruim 4 jaar na de beslissing in hoogste ressort.
2.19 Het Hof heeft in rechtsoverweging 5.3 allereerst terecht voorop gesteld dat voor het aannemen van rechtsverwerking naast het tijdsverloop sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken(15).
Vervolgens is het Hof ingegaan op de door [eiseres] naar voren gebrachte bijzondere omstandigheden, zodat middel II in zoverre uitgaat van een verkeerde lezing van het vonnis.
2.20 [Eiseres] heeft allereerst als bijzondere omstandigheid aangevoerd dat haar bewijspositie
door het stilzitten van [verweerster] nadelig is beïnvloed (grieven III, V en VI en bij pleidooi). Volgens [eiseres] heeft zij, toen zij de vordering voldeed een kwitantie gekregen, die vervolgens is zoekgeraakt tijdens de verhuizing. Doordat [verweerster] niet vóór de verhuizing heeft geëxecuteerd - binnen 8 maanden na het arrest van het Hof - heeft zij haar bewijspositie verzwaard, aldus [eiseres].
2.21 Het Hof heeft geoordeeld dat [eiseres] niet aannemelijk heeft kunnen maken dat haar bewijspositie onredelijk is benadeeld of bezwaard en dat deze enkele stelling onvoldoende is om deze benadeling of verzwaring aan te nemen. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Het zoekraken van de kwitantie houdt geen verband met een gedraging - stilzitten - van [verweerster], maar met de verhuizing van [eiseres] en komt derhalve uitsluitend voor rekening van laatstgenoemde(16).
2.22 [Eiseres] heeft voorts betoogd dat bij haar door het stilzitten van [verweerster] in samenhang met de door [eiseres] verrichte betaling, het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat geen executie meer zou volgen (grieven V en VI en bij pleidooi).
Het Hof heeft geoordeeld dat [eiseres] onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat bij haar een gerechtvaardigd vertrouwen kon ontstaan dat [verweerster] geen executiemaatregelen zou nemen. In dit oordeel ligt het oordeel besloten dat niet is komen vast te staan dat [eiseres] heeft betaald. Zou dit immers wel vaststaan, dan is de verbintenis tenietgegaan en behoeft geen beroep op rechtsverwerking meer te worden gedaan. Genoemd oordeel is niet onbegrijpelijk nu [eiseres] geen kwitantie kan overleggen. Het zoekraken van de kwitantie is echter voor rekening van [eiseres] zodat deze omstandigheid, die in wezen dezelfde is als de hiervoor genoemde, geen gerechtvaardigd vertrouwen kan opleveren.
2.23 Ten slotte heeft [eiseres] uitsluitend in haar pleitnotities in hoger beroep (en niet zoals het middel betoogt, ook in eerste aanleg) aangevoerd dat [verweerster] heeft verzuimd een claim onder [eiseres] verzekeringspolis in te dienen. Het Hof is niet op deze omstandigheid ingegaan. Het Hof behoefde dat echter ook niet te doen nu de rechter de in een laat stadium van het geding aangevoerde feiten terzijde kan laten op grond dat de wederpartij daarop niet meer voldoende heeft kunnen reageren(17). Een stelling die eerst bij pleidooi is aangevoerd, zoals de onderhavige, en waarop de wederpartij niet meer voldoende heeft kunnen reageren, zoals hier nu [verweerster] niet was verschenen, kan derhalve door de appelrechter terzijde worden gelaten(18).
2.24 De middelen II en III falen derhalve.
2.25 Middel IV bevat een stelling en geen klacht en kan mitsdien onbesproken blijven.
2.26 Middel V is gericht tegen rechtsoverweging 5.5, waarin het Hof als volgt heeft overwogen:
"Hetgeen [eiseres] verder nog naar voren heeft gebracht, kan als reeds hiervoor besproken dan wel niet ter zake doende buiten beschouwing blijven."
Het middel betoogt dat verscheidene rechtsgronden die door [eiseres] zijn aangevoerd onbesproken zijn gebleven en dat het Hof diverse, door [eiseres] te berde gebrachte stellingen en rechtsgronden bewust buiten beschouwing heeft gelaten, welke motiveringsgebreken niet door rechtsoverweging 5.5 kunnen worden geheeld.
2.27 Het middel voldoet niet aan art. 1 lid 1 van de Cassatieregeling in verbinding met art. 407 lid 2 Rv. nu onvoldoende duidelijk is wat het betoogt. Ook middel V kan daarom niet slagen.
3. Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Zie het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van 23 juni 2000 en het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van 23 januari 2001.
2 Verzetschrift genaamd. Het GEA heeft het verzoekschrift aangemerkt als een inleidend verzoekschrift in kort geding (vonnis onder 1).
3 De cassatieschriftuur is op 28 februari 2001 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. De cassatietermijn tegen kort gedingvonnissen bedraagt op grond van art. 4 van de Cassatieregeling in verbinding met art. 235 en 264 RvNA 45 dagen.
4 Zie bijvoorbeeld: HR 17 november 1995, NJ 1996, 283, r.o. 3.4 en de conclusie van A-G Asser voor dit arrest onder 2.3. Zie ook HR 19 juni 1998, NJ 1998, 670.
5 Volgens Cleveringa is dit de slotsom van de uitleg van het begrip 'huisgenoot' als "iemand van zijn huisgezin hebbende jaren van discretie", zie Van Rossem-Cleveringa, 1972, I, blz. 51. Zie ook Star Busmann-Rutten, Hoofdstukken van burgerlijke rechtsvordering, 3e druk, 1972, blz 143; T.R. Hidma, Een procesrechtelijk aspect van samenwonen: de huisgenoot van art. 2 Rv. en wat dies meer zij. In: Samenleven Samenwerken, opstellen aangeboden aan Prof. Mr. E.C. Henriquez ter gelegenheid van zijn vijfenzestigste verjaardag, 1983, blz. 177.
6 Zie ook de conclusie van A-G Ten Kate vóór dit arrest.
7 Zie over dit arrest tevens M. Teekens, In kort bestek, Gerechtsdeurwaarder, nr. 5, mei 1975, blz. 102-105; Th. J. van der Heijden, Huisgenoot en art. 2 Rv., Praktijkgids, nr. 5, mei 1974, blz. 117-128.
8 Hidma, t.a.p, blz. 174.
9 Burgerlijke rechtsvordering, art. 2, aant. 5. De bewerking dateert uit 1992 en is derhalve nog van de hand van Jansen.
10 Wet van 3 juli 1985, Stbl. 384.
11 Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 052, nr. 4, blz. 2.
12 Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 052, nr. 5, blz. 3.
14 Zie mijn conclusie in de zaak C99183 en de daar genoemde literatuur en jurisprudentie, waaronder Asser-Vranken, Algemeen Deel, 1995, nr. 155 e.v.; A.M.J. van Buchem-Spapens, Anticipatie, Mon. NBW A-23, nr. 22 en 23. Zie ook A-G Asser in zijn conclusie vóór HR 4 oktober 1996, NJ 1998, 44.
15 HR 29 september 1995, NJ 1996, 89; HR 24 april 1998, NJ 1998, 621.
16 Zie hierover ook Mon. Nieuw BW A6b (Tjittes), nrs. 15 -21; W.L. Valk, rechtsverwerking in drievoud, 1993, blz. 59 e.v.
17 of dat zij een nader onderzoek nodig zouden maken waarvoor het betreffende geding geen gelegenheid meer biedt. Het criterium is strijd met de goede procesorde.
18 HR 10 november 2000, NJ 2001, 301 m.nt. HJS. Zie ook Hof van Justitie 17 februari 1953, AJB 1953, 75; W.D.H. Asser, Burgerlijk procesrecht, Inleiding tot Nederlands/Antilliaanse recht, 1997, blz. 456.