HR, 21-12-2001, nr. C99/341HR
ECLI:NL:PHR:2001:AD4499
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
21-12-2001
- Zaaknummer
C99/341HR
- LJN
AD4499
- Roepnaam
Sobi/Hurks II
Bouwconcern Hurks
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Insolventierecht (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AD4499, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑12‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD4499
ECLI:NL:PHR:2001:AD4499, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑12‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AD4499
- Wetingang
Europees Verdrag inzake de rechtspositie van migrerende werknemers, Straatsburg, 24-11-1977; art. 49 Faillissementswet
Europees Verdrag inzake de rechtspositie van migrerende werknemers, Straatsburg, 24-11-1977; art. 49 Faillissementswet
- Vindplaatsen
NJ 2005, 96 met annotatie van S.C.J.J. Kortmann
TvI 2002, p. 180 met annotatie van W.J.M. van Veen
Ondernemingsrecht 2002, 9 met annotatie van M.L. Lennarts
AA20030105 met annotatie van M.J.G.C. Raaijmakers
JOR 2002/38 met annotatie van Steef M. Bartman
JOL 2001, 769
NJ 2005, 96 met annotatie van S.C.J.J. Kortmann
RvdW 2002, 6
TvI 2002, p. 180 met annotatie van W.J.M. van Veen
Ondernemingsrecht 2002, 9 met annotatie van M.L. Lennarts
JWB 2001/394
JOR 2002/38 met annotatie van Steef M. Bartman
Uitspraak 21‑12‑2001
Inhoudsindicatie
-
21 december 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/341HR
AP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de stichting STICHTING ONDERZOEK BEDRIJFSINFORMATIE, gevestigd te [vestigingsplaats],
als gemachtigde van de hierna te noemen rekwiranten die ook zelf partij in de procedure zijn:
1. 'ALBETON' ALGEMENE BETONMAATSCHAPPIJ B.V., gevestigd te Krimpen aan de Ijssel,
2. [Eiser 2], gevestigd te [vestigingsplaats],
3. [Eiser 3], gevestigd te [vestigingsplaats],
4. [Eiser 4], gevestigd te [vestigingsplaats],
5. [Eiser 5], gevestigd te [vestigingsplaats],
6. [Eiser 6], gevestigd te [vestigingsplaats],
7. [Eiser 7]., gevestigd te [vestigingsplaats],
8. NILO BEVERWIJK B.V., gevestigd te Beverwijk,
9. [Eiser 8]., gevestigd te [vestigingsplaats],
10. [Eiser 9], wonende te [woonplaats],
als rechtsopvolger van de besloten vennootschap RIJSTROOM ELECTRISCHE INSTALLATIES B.V., te Duivendrecht,
11. [Eiser 10], gevestigd te [vestigingsplaats],
12. [Eiser 11]., gevestigd te [vestigingsplaats],
13. CENTRO B.V. (voorheen [...]), gevestigd te Andijk,
14. [Eiser 12], gevestigd te [vestigingsplaats],
15. [Eiser 13]., gevestigd te [vestigingsplaats],
als rechtsopvolgster van de besloten vennootschap [...]. en [...]., te [vestigingsplaats],
EISERS tot cassatie, incidenteel verweerders,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
1. [Verweerder 1], wonende te [woonplaats],
2. [Verweerder 2], gevestigd te [vestigingsplaats],
3. NABA BEHEER B.V. (voorheen [...]), gevestigd te Oisterwijk,
VERWEERDERS in cassatie, incidenteel eisers,
advocaat: mrs. P. van Schilfgaarde en P.M.M. van der Grinten.
1. Het verloop van het geding tot dusver
Voor het verloop van de procedure tot dusver verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 13 januari 1995 nr. 15 498 (NJ 1995, 482). Bij dat arrest heeft de Hoge Raad destijds eisers in het principaal beroep, nu verweerders in het principaal beroep, - verder gezamenlijk te noemen: [verweerders] - en destijds eisers in het incidenteel beroep, nu eisers in het principaal beroep, - verder gezamenlijk te noemen: Sobi c.s. - niet-ontvankelijk verklaard in hun respectievelijke cassatieberoepen tegen het tussenarrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 juni 1993 waarin het Hof een comparitie van partijen had gelast. Op 12 juni 1995 heeft die comparitie plaatsgevonden.
Bij tussenarrest van 7 mei 1997 heeft het Hof:
[Verweerders] toegelaten tot het bewijs dat de door Sobi c.s. gestelde vorderingen, zoals die blijken uit de in eerste aanleg overgelegde facturen, onjuist zijn;
Sobi c.s. toegelaten tot het bewijs dat zij terzake van na 2 juli 1984 in opdracht van [het bouwbedrijf] verrichte werkzaamheden en/of door hen aan [het bouwbedrijf] geleverde zaken van [het bouwbedrijf] te vorderen hebben de bedragen, genoemd in het Totaaloverzicht 'Stichting Sobi', productie 1 bij memorie na comparitie.
Bij tussenarrest van 12 juli 1999 heeft het Hof een comparitie van partijen gelast en iedere verdere beslissing aangehouden.
De tussenarresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het Hof van 30 juni 1993, 7 mei 1997 en 12 juli 1999 hebben Sobi c.s. beroep in cassatie ingesteld. [Verweerders] hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van zowel het principaal als het incidenteel cassatieberoep, met zodanige beslissing over de kosten als de Hoge Raad redelijk zal achten.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [...] [het bouwbedrijf]) oefende in Amsterdam een aannemingsbedrijf uit. Oprichters waren [verweerder 1] en [A] Bij de oprichting is [verweerder 1] tot directeur benoemd. Met ingang van 28 april 1980 is [betrokkene A] tot directeur benoemd.
(ii) In 1978 zijn de aandelen in [het bouwbedrijf] overgedragen aan de ook in dat jaar opgerichte besloten vennootschap [...]. (thans Naba Beheer B.V.), principaal verweerster/incidenteel eiseres in cassatie sub 3 (hierna: [verweerder 3]).
(iii) [Verweerder 3] trad op als moedermaatschappij van een aantal bouw- en aanverwante ondernemingen. Enig aandeelhouder en voorzitter van de raad van bestuur van [verweerder 3] was [verweerder 1].
(iv) De concernverhouding van [het bouwbedrijf] tot [verweerder 3] werd behalve door het aandelenbezit mede bepaald door:
- de statuten van [het bouwbedrijf] (in art. 13 van de statuten wordt bepaald dat de directie de goedkeuring van de algemene vergadering van aandeelhouders behoeft voor een aantal bestuursbesluiten, waaronder bankkredietovereenkomsten, en voor handelingen waarvan de waarde een bepaald door de algemene vergadering vast te stellen bedrag te boven gaat);
- de arbeidsovereenkomst met directeur [betrokkene A] (art. 1 van de 4 juli 1983 gedateerde overeenkomst bepaalt dat waar in de statuten de algemene vergadering van aandeelhouders wordt genoemd, de raad van bestuur van [verweerder 3] de rechten toekomende aan de algemene vergadering uitoefent, en dat de werknemer zich verplicht zich te houden aan de richtlijnen zoals die door de raad van bestuur van [verweerder 3] met betrekking tot de bedrijfsvoering zijn of kunnen worden gesteld);
- de financieringsstructuur van het concern.
(v) Tussen [het bouwbedrijf] en [verweerder 3] bestond een rekening-courantverhouding. [Verweerder 3] verzorgde de fiscale afdrachten van [het bouwbedrijf]. [Verweerder 3] voerde ook het centraal kasbeheer. Zij was het die bij uitsluiting de relatie met de bank (de toenmalige NMB) onderhield. Ten behoeve van het gehele concern had zij met de bank één kredietovereenkomst gesloten. [het bouwbedrijf] en [verweerder 3] vormden een fiscale eenheid.
(vi) Op 18 november 1981 was een (nieuwe) "compte joint-overeenkomst" tussen de bank en alle bij het concern betrokken maatschappijen gesloten. Het was [verweerder 3] die de kredietruimte van [het bouwbedrijf] bij de bank jaarlijks volgens binnen het concern afgesproken criteria vaststelde. In februari 1983 is ƒ 3.500.000,-- als lening van de bankrekening van [het bouwbedrijf] naar die van [verweerder 3] overgemaakt.
(vii) Op grond van de compte joint -overeenkomst was - onder meer - [het bouwbedrijf] hoofdelijk aansprakelijk jegens de bank voor alle schulden van zuster- en moedermaatschappijen. Voorraden, inventaris en vorderingen van - onder meer - [het bouwbedrijf] op derden waren aan de bank tot zekerheid overgedragen of verpand. Op 19 september 1984 is de regeling aangevuld met overdracht door [het bouwbedrijf] aan de bank van haar terugvorderingsrecht op bij de compte joint -overeenkomst betrokkenen.
(viii) Op 24 september 1984 heeft de raad van bestuur van [verweerder 3] directeur [betrokkene A] op non-actief gesteld. Hij is vervangen door [betrokkene B].
(ix) Op 26 september 1984 is aan [het bouwbedrijf] surséance van betaling verleend. [Betrokkene A] heeft verklaard dat hij het verzoek hiertoe, op voorstel van [verweerder 1], heeft getekend en dat hij toen heeft verzocht op non-actief te worden gesteld, omdat hij het niet eens was met de aanvraag.
De bank heeft de bewindvoerder een boedelkrediet tot voortzetting van het bedrijf geweigerd.
(x) Op 5 oktober 1984 is [het bouwbedrijf] op verzoek van de bewindvoerder failliet verklaard. Blijkens een brief van de curator aan de rechter-commissaris van 28 september 1988 beliepen de vorderingen van de concurrente crediteuren ongeveer ƒ 8.000.000,--, die van de preferente crediteuren ƒ 531.000,-- en de boedelschulden ƒ 285.000,--. Volgens een (eerder) verslag van de curator beliep het actief ongeveer ƒ 360.000,--. Het faillissement is opgeheven bij gebrek aan baten.
(xi) Op 9 oktober 1984 heeft [verweerder 3] de aandelen in een vijftal dochtermaatschappijen (andere dan [het bouwbedrijf]) overgedragen aan [verweerster], thans principaal verweerster/incidenteel eiseres in cassatie sub 2.
3.2.1 De Stichting Onderzoek Bedrijfs Informatie SOBI (hierna: SOBI), in cassatie optredend als gemachtigde van de principaal eisers/incidenteel verweerders, heeft als gemachtigde van 15 crediteuren van [het bouwbedrijf] tezamen met die crediteuren voor de Rechtbank gevorderd [verweerders] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van het bedrag als vermeld onder 1, op de grond - kort samengevat - dat [verweerder 3] als moedermaatschappij en [verweerder 1] als bestuurder van [verweerder 3] onrechtmatig hebben gehandeld jegens schuldeisers van [het bouwbedrijf]. Die onrechtmatige daad had tot gevolg, aldus SOBI c.s., dat de contractuele vorderingen van schuldeisers van [het bouwbedrijf] niet werden voldaan.
[Verweerders] hebben in reconventie van SOBI en de door haar vertegenwoordigden betaling gevorderd van een bedrag van ƒ 1.500.000,-- wegens belediging en onrechtmatige beslaglegging.
Voorafgaand aan de procedure voor de Rechtbank hebben op verzoek van SOBI c.s. voorlopige getuigenverhoren plaatsgevonden met betrekking tot het door hen gevorderde.
3.2.2 De Rechtbank heeft in het tussenvonnis van 29 juni 1990 overwogen dat [verweerder 3] onder de gegeven (in het vonnis genoemde) omstandigheden haar macht over [het bouwbedrijf] had misbruikt en de crediteuren van [het bouwbedrijf] ten behoeve van zichzelf in de steek had gelaten, alsook dat [verweerder 3] zich in en na de surséance de belangen van de crediteuren niet heeft aangetrokken. De Rechtbank oordeelde dit handelen onrechtmatig; zij wilde nog nadere inlichtingen ontvangen en heeft daartoe een comparitie gelast; in reconventie heeft de Rechtbank iedere beslissing aangehouden.
Op het hoger beroep tegen dat vonnis heeft het Hof bij tussenarrest van 30 juni 1993 - voorzover in cassatie van belang - de grieven van [verweerders] ten dele gegrond en ten dele ongegrond bevonden; het heeft geoordeeld dat [verweerder 3] en [verweerder 1] zich tegenover SOBI c.s. aan een onrechtmatige daad hebben schuldig gemaakt (in de latere tussenarresten heeft het Hof bij dit oordeel volhard). Na gehouden comparitie heeft het Hof bij arrest van 7 mei 1997 [verweerders] toegelaten tot bewijs als hiervoor in 1 is vermeld.
Na getuigenverhoren heeft het Hof bij arrest van 12 juli 1999 een comparitie van partijen bevolen en iedere beslissing aangehouden.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1 Onderdeel 1 is gericht tegen de rov. 4.2.1, 4.2.2.3 en 4.2.4.2 van het arrest van 30 juni 1993. Het Hof heeft daarin overwogen:
"4.2.1 De grief verdedigt het standpunt, dat [eiser 9] en [eiser 13] in hun vorderingen niet kunnen worden ontvangen. De grief legt in dit verband vier geschilpunten aan het Hof voor, te weten:
I. De geldigheid van twee achtereenvolgende cessies inzake [eiser 9] zou niet vast staan, nu niet gebleken is, dat aan die cessies geldige titels ten grondslag liggen.
( ... )
III. Indien de cessies inzake [eiser 9] en [eiser 13] wèl geldig zouden zijn, dan wil dat niet meer zeggen dan dat contractuele vorderingen op [het bouwbedrijf] geldig zijn overgedragen. Die vormen echter niet de inzet van dit geding. De vorderingen, die inzet van dit geding vormen (vorderingen uit onrechtmatige daad) zijn niet overgedragen.
IV. Inzake [eiser 9] en [eiser 13]: indien appellanten op zeker moment onrechtmatig zouden hebben gehandeld jegens degenen die op dat moment rechthebbenden waren op contractuele vorderingen op [het bouwbedrijf] dan wil dat nog niet zeggen, dat zij ook onrechtmatig hebben gehandeld jegens diegenen ([eiser 9] en [eiser 13]), die bedoelde contractuele vorderingen nadien hebben verworven.
4.2.2 Ad I [eiser 9]
4.2.2.1 Bij brief (...) van 15 augustus 1986 heeft de curator in het faillissement van (...) Rijnstroom I aan Sobi bericht dat de vordering van Rijnstroom I op [het bouwbedrijf] is overgedragen aan (...) Rijnstroom II.
Bij brief van 22 november 1988 (...) bevestigt de curator van Rijnstroom I en II, dat de vordering van Rijnstroom I op [het bouwbedrijf] op 25 juli 1986 is verkocht en overgedragen aan Rijnstroom II.
4.2.2.2 Bij akte (...) de dato 3 december 1986 heeft Rijnstroom II vorderingen verkocht en in eigendom overgedragen aan [eiser 9]. Blijkens deze akte heeft deze tweede cessie betrekking op vorderingen van Rijnstroom II op [het bouwbedrijf], welke vorderingen ƒ 139.581,-- belopen en welke vorderingen Rijnstroom II in eigendom heeft verworven van Rijnstroom I.
De inhoud van de akte wordt door de brief van 22 november 1988 bevestigd.
4.2.2.3 Bij de bespreking van geschilpunt IIIA zal blijken, dat niet kan worden gezegd, dat de vordering van [eiser 9] op (een van de) appellanten in deze cessies was begrepen. De vraag, of deze cessies geldig zijn, hoeft derhalve niet te worden beantwoord.
(...)
4.2.4.2 IIIA [eiser 9]
Als gemachtigde van [eiser 9] ageert Sobi uit hoofde van een vordering van Rijnstroom I op (een van de) appellanten. Niet is echter gebleken, dat die vordering van Rijnstroom I op (een van de) appellanten overgedragen is aan Rijnstroom II. Het Hof deelt niet de opvatting van de curator, zoals verwoord in zijn brief van 22 november 1988 sub 4. De vorderingen van Rijnstroom I op [het bouwbedrijf] waren van een geheel andere orde dan die welke Sobi in het onderhavige geding tegen anderen dan [het bouwbedrijf] ingesteld heeft. Deze laatste vorderingen kunnen niet aangemerkt worden als een sequeel van de eerste cessie, gelijk de curator stelt en Sobi bij Memorie van Antwoord onder 44 bepleit. Rijnstroom II, die nimmer rechthebbende geworden is van de in dit geding gepretendeerde vorderingen, heeft deze derhalve evenmin rechtsgeldig aan [eiser 9] kunnen overdragen. Sobi dient derhalve niet-ontvankelijk verklaard te worden voor zover zij ageert in haar hoedanigheid van gemachtigde van [eiser 9]."
4.1.2 Onderdeel 1.a komt op tegen de gegrondbevinding door het Hof in rov. 4.2.4.2 van grief II van [verweerders] dat SOBI niet-ontvankelijk verklaard dient te worden voorzover zij ageert in haar hoedanigheid van gemachtigde van [eiser 9] (een van de procespartijen aan de zijde van SOBI c.s.). Het onderdeel betoogt dat het Hof bij de beoordeling van die grief in rov. 4.2.1 een onbegrijpelijke uitleg aan die grief heeft gegeven, omdat in de grief slechts een beroep is gedaan op het ontbreken van een geldige titel, en niet op hetgeen het Hof in 4.2.1 onder III en IV heeft vermeld.
Het onderdeel faalt. In de toelichting op de grieven zijn de door het Hof onder III en IV genoemde punten in de nrs. 37-38 naar voren gebracht. Genoemde nummers zijn weliswaar gerangschikt onder het kopje "Vordering [...]", maar in de tekst van nr. 37 is verwezen naar de in nr. 34 van de memorie genoemde akten, die betrekking hebben op [eiser 9]. De door het Hof aan grief II van [verweerders] gegeven uitleg is dan ook niet onbegrijpelijk.
4.1.3 Onderdeel 1.b is gericht tegen het oordeel van het Hof in rov. 4.2.4.2 dat de vorderingen van Rijnstroom I op [het bouwbedrijf] van geheel andere orde waren dan die welke SOBI c.s. in het onderhavige geding tegen anderen dan [het bouwbedrijf] heeft ingesteld, en dat deze laatste vorderingen niet aangemerkt kunnen worden als een sequeel van de eerste cessie. Het betoogt dat voormeld oordeel onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd. Het voert daartoe aan dat, aangezien de vordering op [het bouwbedrijf] ten tijde van de overdracht aan Rijnstroom II als volledig afgeschreven kon worden beschouwd, partijen met de beide cessies beoogden ook de daarmee verband houdende vordering op met [het bouwbedrijf] gelieerde partijen c.q. personen over te dragen. Het onderdeel wijst in het bijzonder op de in de brief van 22 november 1988 neergelegde opvatting van de curator in de faillissementen van Rijnstroom I en II.
Het onderdeel faalt. Kennelijk is het Hof bij zijn bestreden oordeel afgegaan op de zich bij de stukken bevindende brieven van de curator van 15 augustus 1986 en 22 november 1988 en op de akte van cessie van Rijnstroom II aan [eiser 9]. In de brief van 15 augustus 1986, over de cessie van Rijnstroom I aan Rijnstroom II, spreekt de curator over "vordering ... op [...]". De akte van de cessie van Rijnstroom II aan [eiser 9] vermeldt: "vorderingen ... op de te Amsterdam gevestigde besloten vennootschap [het bouwbedrijf]." Gezien deze stukken is niet onbegrijpelijk dat het Hof vorderingen op met [het bouwbedrijf] gelieerde partijen en/of personen niet in de cessie begrepen achtte.
De opmerking in de brief van de curator van 22 november "Ik beschouw het recht van [eiser 9] om ten gevolge van de overdracht van de vordering op [het bouwbedrijf] anderen dan de oorspronkelijke debiteur aansprakelijk te stellen voor de voldoening ervan, als een sequeel van die cessie" noopte het Hof niet tot een ander oordeel.
4.2.1 Onderdeel 2, in zijn geheel genomen, richt zich tegen de rov. 4.7 - 4.7.3 van het arrest van 30 juni 1993 en rov. 7.1 van het arrest van 7 mei 1997. Het bestrijdt het oordeel van het Hof (in genoemde rov. 7.1) dat als peildatum waarop [verweerder 3] had behoren te onderkennen dat [het bouwbedrijf] geen voldoende verhaal meer bood voor haar schuldeisers 1 juli 1984 moet gelden.
4.2.2 In genoemde rov. 4.7 heeft het Hof met betrekking tot grief VII van [verweerders] overwogen:
"Grief VII stelt de vraag aan de orde of [verweerder 3] op enig relevant moment had behoren te onderkennen dat de financiële positie van [het bouwbedrijf] wezenlijk anders was - en wel slechter - dan men tevoren had aangenomen, en wel zodanig slecht, dat [verweerder 3] had behoren te onderkennen en te beseffen, dat [het bouwbedrijf] geen of onvoldoende verhaal meer bood aan haar schuldeisers.
Het vaststellen van een peildatum acht het Hof essentieel, mede gelet op de door Sobi aan appellanten gemaakte verwijten. Anders dan appellanten - die stellen dat eerst eind augustus 1984 duidelijk werd hoe ernstig de problemen bij [het bouwbedrijf] waren - is het Hof van oordeel, dat Sobi terecht stelt, dat dit omstreeks eind juni 1984 het geval was. Dit tijdstip zal hieronder gefixeerd worden 1 juli 1984. Het Hof baseert dit oordeel op het volgende."
In de rov. 4.7.1 en 4.7.2 gaat het Hof vervolgens na hoe de financiële situatie bij [het bouwbedrijf] in 1984 was, hoe die situatie is ontstaan en in hoeverre [verweerder 3] met een en ander bekend was, alsmede wat de rol van [verweerder 3] bij een en ander is geweest. In rov. 4.7.3 oordeelt het Hof dat op grond van het overwogene in de rov. 4.7.1 en 4.7.2 en op grond van het feit dat de financiële positie van het gehele concern in het voorjaar van 1984 weinig solide was, moet worden aangenomen dat [verweerder 3] vanaf 1 juli 1984 gehouden was zich de belangen van schuldeisers van [het bouwbedrijf] aan te trekken.
In rov. 7.1 van het arrest van 7 mei 1997 heeft het Hof aan de datum van 1 juli 1984 als peildatum vastgehouden.
4.2.3 Onderdeel 2.a betoogt dat het Hof in de rov. 4.7 en 4.7.1 - 4.7.3 is uitgegaan van een onbegrijpelijke lezing van het standpunt van SOBI c.s., daar SOBI c.s. het standpunt hadden ingenomen dat [verweerder 3] vanaf mei 1984 inzicht had in het feit dat [het bouwbedrijf] geen verhaal bood voor haar schuldeisers, doch niet dat omstreeks eind juni sprake was van die situatie.
Het onderdeel voert terecht aan dat laatstbedoelde stelling niet in de stukken te vinden is, doch het stuit af op gebrek aan belang. Het Hof heeft in de rov. 4.7.1 - 4.7.3 zelfstandig de datum vastgesteld waarop [verweerder 3] gehouden was zich de belangen van de schuldeisers van [het bouwbedrijf] aan te trekken. Het heeft die vaststelling niet gegrond op een uitleg van een stelling van SOBI c.s. Het onderdeel faalt derhalve.
Hetzelfde heeft te gelden voor onderdeel 2.b, dat op het onderdeel voortbouwt.
4.2.4 De onderdelen 2.c en 2.d betogen dat onbegrijpelijk is - dan wel onvoldoende gemotiveerd - dat het Hof niet tot het oordeel is gekomen dat de peildatum op een eerder tijdstip dan 1 juli 1984 moet worden gefixeerd. Onderdeel 2.c voert daartoe in het bijzonder aan dat de door het Hof in ogenschouw genomen omstandigheden zich nagenoeg allemaal rond eind mei/begin juni 1984 voordoen, en dat het Hof in rov. 4.7.1 met zoveel woorden vaststelt dat de directie van [verweerder 3] zich begin juni 1984 had dienen te realiseren dat de financiële positie van [het bouwbedrijf] - in het bijzonder haar liquiditeit - zodanig was dat ernstig gevreesd moest worden voor een debacle.
Onderdeel 2.d wijst erop dat uit de getuigenverklaringen van [betrokkene A] en [betrokkene B] volgt dat [verweerder 3] wist dat ten tijde van het weigeren van de uitbreiding van het krediet in mei 1984 [het bouwbedrijf] niet langer crediteuren kon betalen.
4.2.5 Bij de behandeling van deze onderdelen moet worden vooropgesteld hetgeen het Hof heeft overwogen in rov. 7.1 van het arrest van 7 mei 1997. Samengevat weergegeven komt dit neer op het volgende. In reactie op het arrest van 30 juni 1993 hebben beide partijen beschouwingen gewijd aan de door het Hof genoemde datum van 1 juli 1984. Zij hebben daarbij miskend dat in kwesties als de onderhavige, en ook hier, sprake is van een keten van gebeurtenissen, die bij de betrokkenen het inzicht moeten doen groeien dat hun handelwijze niet (langer) geoorloofd is. In verband met de ingestelde vordering is onvermijdelijk dat een tijdstip wordt gemarkeerd vanaf wanneer het handelen als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Omdat het vaststellen van dit tijdstip tot op zekere hoogte arbitrair is, zal de rechter dan ook, mede nu het verwijt handelen in strijd met de in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid inhoudt, een datum kiezen die aan de veilige kant is, derhalve onvermijdelijk ten gunste van degene aan wie het verwijt wordt gemaakt. In dit licht is de datum van 1 juli 1984 genoemd.
De in voormeld oordeel door het Hof gebruikte maatstaf om tot de vaststelling van een peildatum als de onderhavige te komen, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hiervan uitgaande is de vaststelling waartoe het Hof is gekomen geenszins onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Het Hof heeft in de rov. 4.7.1 en 4.7.2 een aantal zijns inziens relevante omstandigheden naar voren gehaald op grond waarvan het Hof in rov. 4.7.3 tot de slotsom is gekomen dat [verweerder 3] vanaf 1 juli 1984 gehouden was zich de belangen van schuldeisers van [het bouwbedrijf] aan te trekken. Tot de door het Hof genoemde omstandigheden - voor een verkorte chronologische weergave daarvan verwijst de Hoge Raad naar de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder nr. 5.2.4.2 - behoren er enkele die eind juni 1984 en later spelen; zij laten dan ook het oordeel dat 1 juli 1984 als de peildatum heeft te gelden zonder meer toe.
4.3.1 Onderdeel 3 verwijt het Hof in zijn arresten, en vooral in de arresten van 7 mei 1997 en 12 juli 1999, geen aandacht te hebben besteed aan het betoog van SOBI c.s. (met name uitgewerkt in de memorie van antwoord na comparitie van 5 november 1996) dat de voor vergoeding in aanmerking komende schade mede bestaat uit die gedeelten van de onbetaald gebleven facturen die betrekking hebben op vóór 2 juli 1984 verrichte werkzaamheden en geleverde zaken, aangezien sprake zou zijn geweest van een faillissement per 29 juni 1984 als [verweerder 3] en [verweerder 1] zich gedragen zouden hebben zoals volgens het Hof in zijn arrest van 30 juni 1993 geboden zou zijn, en dat dan de op 29 juni bestaande vorderingen grotendeels voldaan zouden zijn.
Het onderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. In rov. 7.4 van het arrest van 7 mei 1997 heeft het Hof uitgebreid aandacht besteed aan vermeld betoog en dit verworpen.
4.4 Onderdeel 4 betoogt dat het Hof slechts SOBI als procespartij heeft aangeduid, terwijl uit de gedingstukken in eerste aanleg en uit de appeldagvaardingen blijkt dat ook de vijftien bedrijven waarvoor SOBI als gemachtigde optreedt, procespartijen zijn. Het onderdeel doelt kennelijk op de aanduiding in de aanhef van de arresten. Het Hof vermeldt daar: "De stichting Stichting Onderzoek Bedrijfsinformatie Sobi, ... als gemachtigde van de hierna te noemen geïntimeerden: 1." enz.
Ook dit onderdeel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu het Hof de bedrijven wel als procespartijen heeft aanvaard.
5. Beoordeling van de middelen in het incidentele beroep
5.1.1 Middel 1 is gericht tegen de navolgende overweging van het Hof in rov. 4.1 van het tussenarrest van 30 juni 1993 met betrekking tot grief I van [verweerders]:
"Het systeem van de Faillissementswet waarin de curator de belangen van de gezamenlijke schuldeisers behartigt, staat er niet onder alle omstandigheden aan in de weg, dat individuele schuldeisers een op artikel 1377 (oud) en/of artikel 1401 (oud) of de na invoering van het NBW geldende wetsbepalingen gebaseerde vordering tegen derden geldend maken, indien de curator een soortgelijke vordering ingesteld heeft of naar zich laat aanzien in zal stellen, en in dit laatste geval aangenomen al dat de vorderingen inmiddels niet verjaard zijn."
Het middel bestrijdt de verwerping door het Hof, op grond van de hiervoor weergegeven passage en op grond van het vervolgens in genoemde rov. 4.1 overwogene, van grief I van [verweerders], inhoudende dat de Rechtbank ten onrechte hun verweer dat SOBI c.s. niet-ontvankelijk zijn, heeft afgewezen.
5.1.2 Onderdeel 1.1 betoogt dat de hiervoor aangehaalde overweging uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, nu in eerste aanleg door de eisende crediteuren van [het bouwbedrijf] feiten en omstandigheden aan hun vordering tegen [verweerders] ten grondslag zijn gelegd, die, indien juist bevonden, tot het oordeel zouden leiden dat het handelen of nalaten van [verweerder 3] en [verweerder 1] niet specifiek jegens de eisende crediteuren, maar jegens de gezamenlijke crediteuren van [het bouwbedrijf] onrechtmatig is. Een zodanige vordering kan slechts door de curator worden ingesteld. Zou het anders zijn, aldus het onderdeel, dan zouden de eisende crediteuren in feite met voorbijgaan van andere crediteuren hun vordering met voorrang behandeld krijgen, hetgeen een onaanvaardbare doorbreking van de faillissementsprocedure zou opleveren; niet-ontvankelijkheid van de eisers had dan ook moeten volgen.
Onderdeel 1.2 voegt aan het in onderdeel 1.1 gestelde toe dat hetzelfde ook moet gelden indien de rechter, die de door de individuele schuldeisers ingestelde vordering moet beoordelen, uiteindelijk tot het oordeel komt - zoals in het onderhavige geval de rechter in hoger beroep - dat het feitencomplex waarop de vordering is gebaseerd, slechts leidt tot een onrechtmatige daad van de derde jegens bepaalde crediteuren.
Onderdeel 1.3 voert aan dat niet-ontvankelijkheid moet volgen als, zoals in het onderhavige geval, niet vaststaat dat de curator een dergelijke vordering niet zal instellen en niet is vastgesteld dat de vordering van de curator niet is verjaard. Voor de ontvankelijkheid van de individuele schuldeisers is niet beslissend of de curator daadwerkelijk een soortgelijke vordering ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers heeft ingesteld. Mede gelet op het bepaalde in art. 69 F. is evenmin beslissend, aldus het onderdeel, dat aangenomen mag worden dat hij niet voornemens is een dergelijke vordering alsnog in te stellen.
Onderdeel 1.4 stelt dat het Hof dan ook van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, althans zijn beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd, door in rov. 4.1 van het tussenarrest van 30 juni 1993 voor de ontvankelijkheid van SOBI c.s. (mede) beslissend te achten dat niet is gesteld dat de curator van [het bouwbedrijf] [verweerders] niet heeft aangesproken en niet voornemens is dat te doen, alsmede door (mede) beslissend te achten voor dat oordeel dat de door de curator ingestelde vorderingen jegens [verweerder 3] op andere feiten en gronden zijn gebaseerd dan die SOBI c.s. in de onderhavige procedure aan hun vordering ten grondslag heeft gelegd; dit alles, nu niet gesteld of gebleken is dat SOBI c.s. hebben gepoogd op de voet van art. 69 F. een bevel van de rechter-commissaris uit te lokken om een soortgelijke vordering tegen [verweerders] in te stellen.
Onderdeel 1.5 betoogt dat de beslissing van het Hof in rov. 4.1 van het tussenarrest van 30 juni 1993 tot verwerping door het Hof van grief I van [verweerders] in ieder geval onvoldoende is gemotiveerd.
5.1.3 Bij de behandeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. In zijn arrest van 14 januari 1983, nr. 12026, NJ 1983, 597 heeft de Hoge Raad beslist dat een faillissementscurator ook bevoegd is voor de belangen van schuldeisers op te komen bij benadeling van schuldeisers door de gefailleerde en dat in zo een geval onder omstandigheden ook plaats kan zijn voor het geldend maken door de curator van een vordering tot schadevergoeding uit hoofde van art. 1401 BW tegen een derde die bij de benadeling van schuldeisers betrokken is, ook al kwam een dergelijke vordering uiteraard niet aan de gefailleerde zelf toe. Deze regel is in latere arresten herhaald en nader uitgewerkt (HR 8 november 1991, nr. 14278, NJ 1992, 174 en HR 23 december 1994, nr. 15503, NJ 1996, 628). Omdat het een vordering van benadeelde schuldeisers tegen een derde betreft kan een verstoring van de in het faillissement te handhaven "paritas creditorum" zich niet voordoen. De sedert 1983 in de rechtspraak aangenomen bevoegdheid van de curator om ten behoeve van door de gefailleerde benadeelde schuldeisers een vordering uit onrechtmatige daad in te stellen tegen een bij die benadeling betrokken derde staat, ongeacht of de curator van deze bevoegdheid gebruik maakt of niet, dan ook niet eraan in de weg dat die schuldeisers de aan hen toekomende vordering zelf in rechte geldend maken. Voor een andersluidend oordeel zou, mede in verband met het bepaalde in art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, een wettelijke grondslag vereist zijn. Deze kan echter, anders dan in verband met het bepaalde in art. 49 F. het geval zou zijn bij een op art. 3:45 BW gebaseerde vordering, noch in de Faillissementswet, noch in enige andere wettelijke bepaling worden gevonden.
5.1.4 De door SOBI c.s. aan [verweerder 3] en [verweerder 1] verweten gedragingen komen er onder meer op neer, zoals het Hof heeft overwogen, dat [verweerder 3] en [verweerder 1] vanaf een bepaald tijdstip niet hebben verhinderd dat de door SOBI vertegenwoordigde schuldeisers prestaties leverden ten behoeve van in uitvoering zijnde bouwwerken, hoewel zij ermee bekend waren dat die prestaties niet meer voldaan zouden kunnen worden en dat hetgeen de opdrachtgevers van de bouwwerken aan [het bouwbedrijf] betaalden niet ten goede zou komen aan die schuldeisers. Het Hof heeft deze gedragingen van [verweerder 3] en [verweerder 1] als onrechtmatig jegens deze schuldeisers aangemerkt, welk oordeel, zoals zal blijken uit hetgeen hierna wordt overwogen met betrekking tot de middelen 3 en 4, in cassatie stand houdt.
5.1.5 Op het hiervoor in 5.1.3 en 5.1.4 overwogene stuit al hetgeen in het middel wordt aangevoerd af.
5.2.1 Middel 2 is gericht tegen de beslissing van het Hof (in de rov. 4.2.3.1 en 4.2.3.2 van het tussenarrest van 30 juni 1993) dat SOBI ontvankelijk is als gemachtigde van [eiser 13]., principaal appellante/incidenteel verweerster nr. 15. Het middel stelt de geldigheid van de cessie door [B] B.V. en [C] B.V. van hun vorderingen op derden aan [D] B.V. en van de latere cessie van deze B.V. aan [eiser 13]. aan de orde.
5.2.2 Onderdeel 2.1 voert aan dat het Hof in rov. 4.2.3.1 een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door te oordelen dat de in de (eerste) akte van cessie van 30 oktober 1985 over te dragen vorderingen, omschreven met de woorden "alle tegenwoordige (en toekomstige) vorderingen op derden" voldoende bepaald zijn. Onderdeel 2.2 voert aan dat het gebruikte woord "alle" in de akte van cessie onvoldoende is om aan te geven dat ook een recht op schadevergoeding uit onrechtmatige daad in de overdracht is begrepen.
De onderdelen gaan terecht ervan uit dat zowel naar vóór 1 januari 1992 geldend als naar huidig recht voor een cessie voldoende is dat de akten van cessie zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering(en) het gaat. De vraag of met een omschrijving van een (toekomstige) vordering in een tot levering daarvan bestemde akte, deze vordering met een voldoende mate van bepaaldheid is omschreven, is een vraag van overwegend feitelijke aard.
Voornoemde akte van 30 oktober 1985 strekte ertoe tot zekerheid over te dragen: roerende zaken, rechten uit schadeverzekeringsovereenkomsten en rechten jegens derde(n); in de tot de akte behorende "algemene voorwaarden voor overdracht tot zekerheid van roerende goederen" is vermeld dat onder "rechten jegens derde(n)" worden verstaan: alle rechten en vorderingen die de overdrager heeft of mocht krijgen op derde(n) terzake van voor hem bij deze derde(n) opgeslagen of in bewaring gegeven goederen". Aan het slot van de akte is toegevoegd "Onder voormelde overdracht tot zekerheid worden ook begrepen en worden gecedeerd aan de crediteur, ( ... ) alle overige tegenwoordige en toekomstige vorderingsrechten van de overdrager, zowel op de andere genoemde vennootschappen als op derden, onder gelijke bepalingen als hiervoor". Het Hof heeft kennelijk tot uitgangspunt genomen dat geleverd werden vorderingen die ten tijde van de levering reeds bestonden en de vermelde slotpassage aldus uitgelegd dat deze, in ieder geval wat de bestaande vorderingen betreft, niet alleen betrekking had op de uit overeenkomst voortvloeiende vorderingen, maar ook op vorderingen gegrond op onrechtmatige daad. Nu het hier gaat om vorderingen die ten tijde van de levering reeds bestonden, en aldus kan worden vastgesteld welke vorderingen het betreft, heeft het Hof door de levering van deze vorderingen geldig te achten, niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven. Dit oordeel kan voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is evenmin onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
De onderdelen falen derhalve.
5.3.1 Middel 3 is gericht tegen de rov. 4.7, 4.8, 4.9 en 4.15 in het tussenarrest van 30 juni 1993 en tegen het oordeel van het Hof in rov. 4.16 van genoemd arrest, luidende:
"Uit hetgeen het Hof hierboven bij de behandeling van de grieven VII, VIII, IX en XV heeft overwogen volgt, dat het Hof - zij het ten dele op andere gronden dan de Rechtbank - van oordeel is, dat [verweerder 3] zich onrechtmatig gedragen heeft tegenover de door Sobi vertegenwoordigde schuldeisers, die vanaf 1 juli 1984 doorgegaan zijn of begonnen zijn met het verrichten van werkzaamheden en/of leveren van zaken."
Het middel releveert in de nrs. 1 tot en met 13 een aantal feiten en omstandigheden tegen de achtergrond waarvan, naar in nr. 13 wordt gesteld, moet worden geoordeeld dat het Hof in de rov. 4.7, 4.8, 4.9 en 4.15 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. De klachten van het middel zijn te vinden onder de rubrieken i tot en met viii. In overeenstemming met de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal zal de Hoge Raad van de onderdelen 3.i enz. spreken.
5.3.2 Hetgeen het Hof in de bestreden overwegingen heeft overwogen kan als volgt worden samengevat.
Het is van belang vast te stellen op welk tijdstip het voor appellanten duidelijk moet zijn geweest dat de financiële positie van [het bouwbedrijf] zodanig slecht was, dat [het bouwbedrijf] geen voldoende verhaal meer bood voor haar schuldeisers. Zoals hierna zal blijken dient dit tijdstip op 1 juli 1984 te worden gesteld. (rov. 4.7)
Vanaf eind 1983 werd de concurrentie met betrekking tot uit te voeren bouwwerken in Amsterdam feller. De toenmalige directeur van [het bouwbedrijf], [betrokkene A], heeft verklaard dat hij begin mei 1984 op de jaarvergadering erop heeft gewezen dat de verwachting voor 1984 (op een omzet van ƒ 35,5 miljoen een winst van ƒ 56.000,--, terwijl in 1983 op een omzet van ƒ 44 miljoen een winst was gemaakt van ƒ 2 -2,5 miljoen) in hoge mate bijgesteld moest worden en wel in negatieve zin. Eind mei 1984 bleek dat de - geringe- winst die bij [het bouwbedrijf] voor 1984 werd verwacht, was omgeslagen in een te voorzien verlies. Op een toen verwachte omzet van ƒ 30,5 miljoen werd een verlies verwacht van ƒ 1,45 miljoen. Bovendien had [het bouwbedrijf] in de eerste helft van 1984 nauwelijks nieuw werk weten aan te trekken. Deze precaire toestand vereiste aangepaste maatregelen van haar moedermaatschappij, [verweerder 3]. Begin juni 1984 had [het bouwbedrijf] aan [verweerder 3] verzocht de kredietlimiet die was vastgesteld op ƒ 1.500.000,-- te verhogen met ƒ 1.000.000,--. De directie van [verweerder 3] had zich toen dienen te realiseren dat de financiële positie van [het bouwbedrijf] - in het bijzonder haar liquiditeit - zodanig was dat gevreesd moest worden voor een debacle. [verweerder 3] had, gezien die situatie, moeten bedenken dat de liquiditeitskrapte mede was veroorzaakt door het feit dat in 1983 [het bouwbedrijf] een bedrag van ƒ 3.500.000,-- aan liquide middelen had afgedragen aan [verweerder 3] en dat alle activa tot zekerheid aan de bank waren overgedragen. Het eigen vermogen van [het bouwbedrijf] bedroeg eind 1983 nog maar ƒ 155.000,--. Dit vermogen was reeds kort na 31 december 1983 verdwenen. Op 29 juni 1984 liet [het bouwbedrijf] nog ƒ 500.000,-- overmaken aan [verweerder 3] ter doorbetaling van BTW. Weliswaar betrof dit bedrag een BTW-schuld van [het bouwbedrijf], maar gezien de fiscale eenheid was ook [verweerder 3] aansprakelijk voor die BTW. Niettemin liet [verweerder 3] de betaling door [het bouwbedrijf] toe, hoewel de betalingen bij [het bouwbedrijf] eind juni 1984 stagneerden. Appellanten moeten zich gerealiseerd hebben dat de belangrijke baten die de omstreeks juni 1984 bij [het bouwbedrijf] onderhanden werken zouden opleveren, aangezien de cessies aan de bank (waarbij op 9 juli 1984 nog nadere cessies aan de bank waren tot stand gebracht) niet ter beschikking van [het bouwbedrijf] zouden komen.
Omstreeks 1 juli 1984 had [verweerder 3] er ernstig rekening mee moeten houden dat [het bouwbedrijf] haar ondergang tegemoet ging. De getuige [betrokkene B] verklaarde over de weigering - begin juni 1984 - van [verweerder 3] het bestaande krediet met ƒ 1.000.000,-- te verhogen dat [verweerder 3] wist dat [het bouwbedrijf] haar crediteuren niet meer kon betalen, dat [verweerder 3] rekening moest houden met de belangen van andere werkmaatschappijen, en dat hij en [verweerder 1] vonden dat er al genoeg geld naar [het bouwbedrijf] was gegaan. (rov. 4.7.1)
Onder de geschetste omstandigheden had [verweerder 3] zich vanaf begin mei 1984 indringend moeten inlaten met de gang van zaken bij [het bouwbedrijf]. Actief toezicht, waartoe [verweerder 3] zeer wel in staat was, was geboden. [verweerder 3] ontving al vanaf 17 april 1984 afschriften van voor [het bouwbedrijf] bestemde bankafschriften, waaraan het vermoeden valt te ontlenen dat [verweerder 3] zich zorgen begon te maken over de financiële positie van [het bouwbedrijf]. Zij had moeten insisteren op rapportage door [het bouwbedrijf] in de periode eind mei - eind augustus 1984. Het is een ernstige tekortkoming van [verweerder 3] dat zij geen maatregelen heeft getroffen dat er aan haar gerapporteerd werd door [het bouwbedrijf]. Haar stelling dat zij tot 28 augustus 1984 ervan mocht uitgaan dat [het bouwbedrijf] haar schuldeisers zou kunnen voldoen, gaat uit van een niet te verontschuldigen beoordelingsfout. (rov. 4.7.2)
Het Hof is van oordeel dat [verweerder 3] vanaf 1 juli 1984 gehouden was zich de belangen van schuldeisers van [het bouwbedrijf] aan te trekken, onder meer door hen te waarschuwen dat na dat tijdstip verrichte werkzaamheden of geleverde zaken niet (volledig) voldaan zouden kunnen worden. Zij had nieuwe, door [het bouwbedrijf] met afnemers en leveranciers te sluiten overeenkomsten achterwege moeten laten. [Verweerder 3] had er - als enig aandeelhoudster en financier - op toe moeten zien dat de schuldeisers daadwerkelijk ingelicht werden. Indien zij van oordeel was dat dit niet op haar weg lag, had zij toen surséance van betaling dienen aan te vragen. Van belang hierbij is dat de financiële positie van het gehele concern in 1984 weinig solide was. (rov. 4.7.3)
Vanaf 1 juli 1984 had [verweerder 3] maatregelen moeten nemen om te voorkomen dat leveranciers en onderaannemers voor de nog lopende projecten zouden leveren en werkzaamheden zouden verrichten, zonder dat ze daarvoor betaald zouden worden. Weliswaar is het bankkrediet dat [het bouwbedrijf] ten dienste stond van eind mei 1984 tot 14 september 1984 met ƒ 1.100.000,-- toegenomen, maar daar stond tegenover dat schuldeisers selectief betaald werden (alleen als het strikt nodig was voor de voortgang van het werk en/of met faillissement werd gedreigd) en dat tegenover de kredietverlening een veel grotere toename van de schuldenlast stond. (rov. 4.8)
[het bouwbedrijf] werd in financieel opzicht door [verweerder 3] geleid. Dit blijkt uit de volgende feiten en omstandigheden: Volgens de beoordelingscriteria werkmaatschappijen kwamen de rekening-courant bankkredieten van [het bouwbedrijf] ter beschikking van [verweerder 3]; [het bouwbedrijf] rapporteerde ieder kwartaal uitvoerig aan [verweerder 3]; overmaking in 1983 van ƒ 3.500.000,-- door [het bouwbedrijf], die toen over aanzienlijke liquiditeiten beschikte, aan [verweerder 3] ingevolge een schrijven van [verweerder 1] aan [het bouwbedrijf] d.d. 1 februari 1983; toetreding door [het bouwbedrijf] tot de compte-joint overeenkomst; door [verweerder 1], directeur van [verweerder 3], opgestelde richtlijnen "maandelijkse liquiditeitsprognose" ten behoeve van de werkmaatschappijen; de gemeente Amsterdam liet zich, toen [het bouwbedrijf] werkzaam was voor woningcorporaties aldaar, inlichten over de financiële positie van [verweerder 3] zonder daarover met [het bouwbedrijf] te overleggen; door [betrokkene C] (werkzaam bij [verweerder 3]) laten tekenen van akten van cessie door een daartoe niet bevoegde werknemer van [het bouwbedrijf], bij gebreke van medewerking door de directeur van [het bouwbedrijf]; de mogelijkheid voor genoemde [betrokkene C] betalingsopdrachten tegen te houden; de opdracht van [verweerder 1] in september 1984 aan directeur [betrokkene A] van [het bouwbedrijf] surséance van betaling aan te vragen.
Afgezien van het voorgaande liet [verweerder 3] zich vanaf eind mei/begin juni 1984 al in met de financiële positie van [het bouwbedrijf]. Vanaf 17 april 1984 werden de afschriften van voor [het bouwbedrijf] bestemde bankafschriften ontvangen. Ook heeft [verweerder 3] zich via [betrokkene C] en [verweerder 1] ingelaten met de inning van bepaalde omvangrijke vorderingen van [het bouwbedrijf]. Begin september 1984 heeft [verweerder 1] persoonlijk moeite gedaan een vordering van ƒ 1.500.000,-- op een debiteur van [het bouwbedrijf] te incasseren. Uit door derden eind mei/begin juni 1984 ingewonnen inlichtingen bij de bank bleek dat daar naast [betrokkene A] ook [betrokkene B] als "managing director/partner/proprietor" was vermeld. (rov. 4.9)
Omstreeks 1 juli 1984 had [verweerder 3] moeten begrijpen dat [het bouwbedrijf] haar leveranciers en onderaannemers niet meer zou kunnen betalen voor na die datum geleverde zaken en verrichte werkzaamheden. Gelet op de financiële afhankelijkheid van [het bouwbedrijf] had [verweerder 3] toen moeten ingrijpen in plaats van de onderhanden werken te laten voltooien. (rov. 4.15)
5.3.3 Onderdeel 3.i betoogt dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door
- A. in rov. 4.7.1 te beslissen dat de directie van [verweerder 3] zich "op dat moment"(begin juni 1984) had dienen te realiseren dat de financiële positie van [het bouwbedrijf] - in het bijzonder haar liquiditeit - zodanig was dat ernstig gevreesd moest worden voor een debacle, en door
- B. in rov. 4.7.2 te beslissen dat [verweerder 3] zich vanaf begin mei 1984 indringend had moeten inlaten met de gang van zaken bij [het bouwbedrijf], en door vervolgens deze beslissingen ten grondslag te leggen aan zijn oordeel dat [verweerder 3] onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van de door SOBI vertegenwoordigde schuldeisers.
Het onderdeel voert aan dat geen rechtsregel bestaat die inhoudt dat een moedermaatschappij die op de hoogte raakt van de deplorabele financiële toestand van haar dochtermaatschappij zich indringend met het beleid van de dochtermaatschappij moet gaan bemoeien. Het onderdeel wijst voorts erop dat als vaststaand moet worden aangenomen dat [het bouwbedrijf] zelfstandig werkte en geheel vrij was in de dagelijkse bedrijfsvoering en dit gegeven onvoldoende is meegewogen in 's Hofs oordeel.
Het onderdeel faalt. In rov. 4.7 behandelt het Hof grief VII van [verweerders], die stelt dat de Rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat [verweerder 3] op enig relevant moment inzicht had in het ontbreken van verhaal voor de schuldeisers van [het bouwbedrijf] bij die vennootschap. In rov. 4.7.1 gaat het Hof uitvoerig in op de financiële situatie in 1984 van [het bouwbedrijf] en het bij [verweerder 3] bestaande inzicht daaromtrent. In rov. 4.7.2 trekt het Hof uit een en ander de conclusie dat [verweerder 3] zich vanaf begin mei 1984 indringend had moeten inlaten met de gang van zaken bij [het bouwbedrijf] in die zin dat zij in plaats van passief rapportage af te wachten actief toezicht had moeten uitoefenen, waardoor zij zich in een veel eerder stadium dan eind augustus 1984 gerealiseerd zou hebben dat de financiële positie van [het bouwbedrijf] uitzichtloos was. Anders dan het onderdeel tot uitgangspunt neemt, heeft het Hof dus niet geoordeeld dat een moedermaatschappij die op de hoogte raakt van de deplorabele financiële positie van een dochtermaatschappij zich intensief met het beleid van die dochter moet gaan bezighouden. Het onderdeel mist in zoverre feitelijke grondslag.
Nu het Hof de aanwezigheid van een verplichting actief toezicht te houden kennelijk (mede) heeft gebaseerd op de tussen [verweerder 3] en [het bouwbedrijf] bestaande concernstructuur - zie hiervoor in 3.1 onder (iv)- en de door hen daaraan gegeven feitelijke uitvoering (vermeld in 's Hofs rov. 4.9), behoefde het gegeven dat [het bouwbedrijf] zelfstandig werkte en vrij was in de dagelijkse bedrijfsvoering, anders dan het onderdeel voor het overige betoogt, niet eraan in de weg te staan dat [verweerder 3] zich niettemin had moeten laten informeren over de financiële situatie van [het bouwbedrijf]. Het onderdeel faalt derhalve.
5.3.4 Onderdeel 3.ii betoogt in de eerste plaats dat het Hof een verkeerde maatstaf heeft aangelegd door, zoals hiervoor in 5.3.3 onder A. weergegeven, te oordelen dat ernstige vrees voor insolvabiliteit voldoende is, terwijl slechts sprake van een onrechtmatige daad jegens de crediteuren kan zijn, indien de moedermaatschappij op een bepaald moment wist of behoorde te weten dat de dochter niet meer in staat zou zijn haar verplichtingen na te komen.
Het onderdeel mist in zoverre feitelijke grondslag omdat ook het Hof, blijkens zijn oordeel in rov. 4.7 dat [verweerder 3] op 1 juli 1984 had behoren te onderkennen en te beseffen dat [het bouwbedrijf] geen of onvoldoende verhaal bood aan haar schuldeisers, is uitgegaan van de door het onderdeel verdedigde maatstaf.
's Hofs in rov. 4.7 gegeven oordeel, dat door het onderdeel voorts met motiveringsklachten wordt bestreden, is grotendeels van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk. Het Hof heeft uit de veelheid van verschafte gegevens een eigen keuze gemaakt om vervolgens tot een zelfstandig oordeel te komen over de financiële situatie in 1984 van [het bouwbedrijf] en de wijze waarop [verweerder 3] en [verweerder 1] daarop hadden moeten reageren.
De aangevoerde klachten kunnen reeds daarom niet tot cassatie leiden, omdat uit die klachten niet volgt dat het Hof, ervan uitgaande dat het bij zijn beoordeling de accenten zou hebben gelegd zoals in het onderdeel voorgesteld, anders had moeten oordelen. Het onderdeel faalt mitsdien.
5.3.5 Onderdeel 3.iii acht het oordeel van het Hof, hiervoor in 5.3.3 onder B. weergegeven, onbegrijpelijk, omdat de door het Hof daaraan ten grondslag gelegde omstandigheden grotendeels dateren uit de periode na eind mei 1984. Het onderdeel wijst op een aantal door het Hof in rov. 4.7.1 genoemde omstandigheden, te weten;
- dat de prognoses voor 1984 wijzen op een minimaal rendement, dat bij de geringste tegenslag kan omslaan in een niet gering verlies, hetgeen eind mei het geval bleek;
- dat er kort na eind mei 1984 bleek van een liquiditeitskrapte bij [het bouwbedrijf];
- dat [verweerder 3] voor 1984 een kredietlimiet van ƒ 1.500.000,-- had vastgesteld en dat de directie van [het bouwbedrijf] begin juni 1984 een verhoging van ƒ 1.000.000,-- verzocht had;
- dat [het bouwbedrijf] op 29 juni 1984 nog ƒ 500.000,-- aan [verweerder 3] liet overmaken.
Het onderdeel faalt. Het Hof heeft in rov. 4.7.1 onder meer overwogen dat de winstverwachting voor 1984 ( ƒ 56.000,--) al aanzienlijk lager was dan de winst over 1983 (ƒ 2 à 2,5 miljoen), dat [betrokkene A], destijds directeur van [het bouwbedrijf], begin mei 1984 te kennen had gegeven dat die verwachting in negatieve zin zou moeten worden bijgesteld, dat er de eerste helft van 1984 nauwelijks nieuw werk was voor [het bouwbedrijf], en dat het eigen vermogen, dat eind 1983 ƒ 155.000,--. bedroeg, kort na 31 december 1983 verdwenen was. In rov. 4.7.2 heeft het Hof overwogen dat [verweerder 3] vanaf 17 april 1983 bankafschriften betreffende [het bouwbedrijf] ontving, waaruit het Hof het vermoeden afleidde dat [verweerder 3] zich toen zorgen ging maken over de finan-ciële positie van [het bouwbedrijf]. Dat het Hof uit een en ander heeft afgeleid dat [verweerder 3] zich vanaf begin mei 1984 nader had moeten laten informeren, is dan ook niet onbegrijpelijk. Hieraan doet niet af dat het Hof eveneens omstandigheden heeft vermeld die dateren van na eind mei 1984, nu vermelding van deze omstandigheden in dit verband kennelijk ertoe strekte te benadrukken dat de zorgen omtrent [het bouwbedrijf] gegrond bleken te zijn. Tenslotte dient te worden opgemerkt dat niet uit het oog moet worden verloren dat het Hof in rov. 7.1 van zijn arrest van 7 mei 1997 (zie hiervoor in 4.2.5) heeft overwogen dat sprake is geweest van een keten van gebeurtenissen en dat het Hof bij het vaststellen van de peildatum 1 juli 1984 aan de veilige kant is gebleven.
5.3.6 Onderdeel 3.iv bestrijdt met motiveringsklachten 's Hofs oordeel in rov. 4.7.2 dat [verweerder 3] en [verweerder 1] een ernstige, niet te verontschuldigen beoordelingsfout hebben gemaakt wanneer zij stellen dat [verweerder 3] tot 28 augustus 1984 ervan uit mocht gaan dat [het bouwbedrijf] in staat zou zijn haar schuldeisers te voldoen. Het onderdeel voert daartoe aan dat het Hof geen of onvoldoende rekening heeft gehouden met de stelling van [verweerders] dat het op 28 mei 1984 geprognotiseerde verlies van ƒ 1,45 miljoen geen reden voor bezorgdheid kon zijn omdat dat verlies te dragen was, met het feit dat de door [verweerder 3] aan [het bouwbedrijf] gegunde kredietruimte voor 1984 met ongeveer ƒ 1,1 miljoen is verhoogd, en met de onbestreden stelling van [verweerders] dat zij eind augustus 1984 verrast werden door de dramatische toestand bij [het bouwbedrijf].
Het onderdeel faalt op de gronden hiervoor in 5.3.4 vermeld.
5.3.7 Onderdeel 3.v komt op tegen het oordeel van het Hof in rov. 4.7.2 dat als een zeer ernstige tekortkoming kan worden aangemerkt dat [verweerder 3] geen maatregelen getroffen heeft om te voorkomen dat tussen eind mei 1984 en eind augustus 1984 op geen enkele wijze door [het bouwbedrijf] aan [verweerder 3] is gerapporteerd. Het onderdeel stelt dat het Hof onvoldoende aangeeft hoe [verweerder 3] dit had kunnen voorkomen, omdat [verweerder 3] voor het verkrijgen van informatie afhankelijk was van directeur [betrokkene A].
Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof geoordeeld dat [verweerder 3], gelet op de bestaande concernverhouding, eerder rapportage had kunnen verlangen, en dat het op de weg van [verweerders] zou hebben gelegen aan te geven waarom, zo inderdaad eerdere rapportage was verlangd, deze nochtans niet was verkregen. Dit oordeel behoefde geen nadere motivering. Het onderdeel faalt derhalve.
5.3.8.1 Onderdeel 3.vi is gericht tegen de beslissingen in rov. 4.7.3 en 4.8 dat:
- [verweerder 3] vanaf 1 juli 1984 gehouden was zich de belangen van de schuldeisers van [het bouwbedrijf] aan te trekken, onder meer door hen te waarschuwen - al dan niet via [het bouwbedrijf] - dat de na dit tijdstip te verrichten werkzaamheden en/of de te leveren zaken niet (volledig) voldaan zouden kunnen worden, terwijl zij nieuwe, door [het bouwbedrijf] te sluiten overeenkomsten met aannemers en/of leveranciers achterwege had moeten laten;
- [verweerder 3] - als enig aandeelhoudster en financier - er dan op toe had moeten zien dat de schuldeisers daadwerkelijk ingelicht werden;
- indien [verweerder 3] destijds van oordeel was dat maatregelen als zojuist bedoeld achterwege behoorden te blijven, het op haar weg had gelegen [het bouwbedrijf] surséance te doen aanvragen;
- [verweerder 3] vanaf 1 juli 1984 had moeten onderkennen, dat de financiële situatie van [het bouwbedrijf] precair, zo niet uitzichtloos was, terwijl geen reële mogelijkheden tot verbetering van die positie bestonden en dat [verweerder 3] vanaf dat moment maatregelen had moeten treffen om te voorkomen dat de onderaannemers, onderscheidenlijk leveranciers met betrekking tot de nog lopende projecten werkzaamheden zouden verrichten, onderscheidenlijk zouden leveren in de verwachting dat zij voldaan zouden worden, terwijl [verweerder 3] onderkende, althans behoorde te onderkennen dat die schuldeisers - naar het zich toen liet aanzien - in die op zichzelf gerechtvaardigde verwachting beschaamd zouden worden.
5.3.8.2 Het onderdeel betoogt, dat het Hof door aldus te beslissen in tweeërlei opzicht een verkeerde maatstaf heeft aangelegd. In de eerste plaats omdat geen rechtsplicht als door het Hof bedoeld mag worden aangenomen in de zich, volgens het onderdeel, hier voordoende situatie dat [het bouwbedrijf] technisch en commercieel zelfstandig kon werken en werkte, terwijl haar directie binnen de voor [het bouwbedrijf] vastgestelde kredietlimiet geheel vrij was in de dagelijkse bedrijfsvoering. In de tweede plaats doordat het Hof, ofschoon noch is komen vast te staan dat a) [verweerder 3] jegens de schuldeisers van [het bouwbedrijf] verwachtingen heeft gewekt dat [het bouwbedrijf] financieel gezond zou blijven of gemaakt zou kunnen worden, noch dat b) [verweerder 3] beschikte over de bevoegdheid de maatregelen te nemen die het Hof in zijn rov. 4.7.3 beschrijft, noch dat c) het bestuur van [het bouwbedrijf] geneigd zou zijn geweest maatregelen "via [het bouwbedrijf]" te laten lopen, of geneigd zou zijn geweest om surséance aan te vragen, heeft geoordeeld dat [verweerder 3] bevoegd, en jegens de schuldeisers van [het bouwbedrijf] verplicht was het bestuur van [het bouwbedrijf] instructies te geven en dat dit bestuur verplicht was deze instructies op te volgen. Een dergelijk bindend instructierecht bestaat, aldus het onderdeel, naar geldend recht niet.
Aan dit betoog voegt het onderdeel tenslotte nog toe dat laatstvermeld oordeel van het Hof in het licht van de onder a), b) en c) genoemde omstandigheden in ieder geval onvoldoende gemotiveerd is.
5.3.8.3 Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat, tenzij de statuten van de dochtermaatschappij daaromtrent enige andersluidende regeling bevatten, het bestuur van een moedermaatschappij niet de bevoegdheid heeft bindende instructies te geven aan het bestuur van een dochtermaatschappij. Dat neemt evenwel niet weg dat een moedermaatschappij, indien zij - zoals destijds bij [verweerder 3] ten opzichte van [het bouwbedrijf] het geval was - houdster is van alle aandelen in een dochtermaatschappij, het feitelijk in haar macht heeft de naleving van door haar aan het bestuur van die dochtermaatschappij gegeven richtlijnen en aanwijzingen met betrekking tot het te volgen beleid af te dwingen, in het uiterste geval door bestuurders die zich niet naar die richtlijnen en aanwijzingen willen voegen, te ontslaan en te vervangen door bestuurders die daartoe wel bereid zouden zijn (HR 10 januari 1990, nr. 21, NJ 1990, 466). Bij zijn oordeel dat [verweerder 3] de hiervoor in 5.3.8.1 opgesomde maatregelen had moeten nemen is het Hof kennelijk ervan uitgegaan dat [verweerder 3] ten opzichte van [het bouwbedrijf] over de hiervoor bedoelde feitelijke macht beschikte. Voorzover het onderdeel erop neerkomt dat het Hof ten onrechte zou hebben geoordeeld dat het bestuur van [verweerder 3] de bevoegdheid had het bestuur van [het bouwbedrijf] instructies te verstrekken en dat dit bestuur verplicht was die instructies op te volgen, mist het derhalve feitelijke grondslag en kan het om die reden niet tot cassatie leiden. Ook voor het overige treft het onderdeel geen doel. Noch de onder normale omstandigheden bestaande mate van zelfstandigheid van [het bouwbedrijf] waarop het onderdeel doelt, noch het ontbreken van de hiervoor in 5.3.8.2 onder a), b) en c) vermelde omstandigheden staat in de weg aan het oordeel dat op [verweerder 3] de door het Hof in zijn bestreden beslissingen bedoelde rechtsplicht rustte. Dit oordeel, waarvoor het Hof, gelet ook op zijn rov. 4.16, klaarblijkelijk van doorslaggevende betekenis heeft geacht dat [verweerder 3]:
a) wist dat [het bouwbedrijf] in een zo deplorabele financiële positie verkeerde - haar eigen vermogen was verdwenen, op een omzet van ƒ 30.500.000,-- werd een verlies verwacht van ƒ 1.450.000,-- er was nauwelijks nieuw werk aangetrokken en de betalingen aan schuldeisers stagneerden - dat zij vrijwel zeker haar ondergang tegemoet ging;
b) wist dat de grote op of omstreeks 1 juni 1984 nog onderhanden werken na voltooiing belangrijke baten voor [het bouwbedrijf] zouden opleveren, doch dat de desbetreffende vorderingen aan de bank waren gecedeerd, zodat deze baten niet beschikbaar waren voor het voldoen aan haar financiële verplichtingen - zowel bestaande als nog aan te gane - jegens onderaannemers en leveranciers;
c) wist dat bij het desondanks laten voltooien van die werken te verwachten viel dat de daarbij betrokken onderaannemers en leveranciers aan het eind van de rit geheel of ten dele met lege handen achter zouden blijven; en
d) niettegenstaande deze wetenschap zich op 29 juni 1984 door [het bouwbedrijf] een bedrag van ƒ 500.000,-- heeft doen overmaken ter voldoening van een omzetbelastingschuld waarvoor [verweerder 3] evenals [het bouwbedrijf] aansprakelijk was;
geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het behoefde in het licht van het tussen partijen op dit punt gevoerde debat ook geen nadere motivering.
5.3.9 Onderdeel 3.vii is gericht tegen het oordeel van het Hof in rov. 4.8 dat de financiële situatie van [het bouwbedrijf] zodanig was, dat de schuldeisers slechts selectief betaald werden, waaronder het Hof verstaat het voldoen van die onderaannemers, resp. leveranciers die [het bouwbedrijf] nodig had om de onderhanden werken te voltooien en die op betalingen aandrongen, al dan niet met de dreiging met een faillissementsaanvraag. Het onderdeel betoogt dat het Hof bij deze overweging is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, omdat geen regel bestaat die het een debiteur verbiedt zijn schuldeisers selectief te betalen; dat onder omstandigheden anders kan zijn doet daar niet aan af, daar van omstandigheden die daartoe nopen in het onderhavige geval niet is gebleken. Het Hof had dan ook, aldus het onderdeel, deze overweging niet ten grondslag mogen leggen aan zijn oordeel dat [verweerder 3] jegens de schuldeisers van [het bouwbedrijf] aansprakelijk is. Het onderdeel voert nog aan dat onweersproken is dat alle schulden die ná 28 augustus 1984 zijn ontstaan, zijn betaald.
Het onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft in rov. 4.8 overwogen dat [verweerder 3] vanaf 1 juli 1984 had moeten onderkennen dat de financiële situatie bij [het bouwbedrijf] precair was. Vanaf dat moment had, aldus het Hof, [verweerder 3] maatregelen moeten treffen om te voorkomen dat de onderaannemers en leveranciers die met betrekking tot de lopende projecten werkzaamheden zouden verrichten, onderscheidenlijk zouden leveren, in de verwachting dat ze betaald zouden worden, in die verwachting zouden worden beschaamd. Het Hof voert vervolgens, ter ondersteuning van zijn oordeel dat [verweerder 3] vermelde verplichting had, het feit aan dat slechts bepaalde crediteuren werden betaald omdat de financiële situatie zo slecht was. Anders dan het onderdeel veronderstelt, is het Hof derhalve niet uitgegaan van het bestaan van een algemene regel als in het onderdeel bedoeld. Dat de na 28 augustus 1984 ontstane schulden zijn betaald doet uiteraard niet af aan het bestreden oordeel.
5.3.10 In rov. 4.9 heeft het Hof overwogen dat [verweerder 3] de financiële teugels van [het bouwbedrijf] in de hand had, waardoor de laatste in financieel opzicht werd geleid door eerstgenoemde. Het Hof noemt ter motivering van dat oordeel onder A tot en met I een aantal feiten en omstandigheden op (zie ook hiervoor in 5.3.2). In rov. 4.15 overweegt het Hof dat gelet op de financiële afhankelijkheid van [het bouwbedrijf] van [verweerder 3], onderscheidenlijk het toezicht van [verweerder 3] op de financiële gang van zaken bij [het bouwbedrijf], [verweerder 3] had moeten ingrijpen in plaats van onderhanden werken te laten voltooien door [het bouwbedrijf], die de baten daaruit geheel of ten dele zou ontvangen op haar bankrekening die een groot debetsaldo vertoonde.
Onderdeel 3.viii acht voormelde oordelen onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd daar het Hof onvoldoende, althans niet op begrijpelijke wijze, ermee rekening heeft gehouden dat [het bouwbedrijf] technisch en commercieel zelfstandig werkte en dat de bedrijfsleiding geheel vrij was in de dagelijkse bedrijfsvoering.
De klacht faalt. In rov. 4.9 heeft het Hof - in cassatie niet bestreden - een aantal feiten en omstandigheden opgesomd, op grond waarvan het Hof tot het oordeel is gekomen dat [het bouwbedrijf] in financieel opzicht in feite werd geleid door [verweerder 3]. Dat oordeel is geenszins onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Dat [het bouwbedrijf] bij de dagelijkse bedrijfsvoering zelfstandig te werk ging, doet aan een en ander niet af; blijkens de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden verhinderde dat immers niet dat [verweerder 3] zo nodig zelfstandig in dat beleid ingreep. De klacht faalt.
5.4.1 Middel 4 is gericht tegen rov. 4.17 van het tussenarrest van 30 juni 1993, waarin is geoordeeld dat [verweerder 1] persoonlijk aansprakelijk is voor de schulden welke vanaf 1 juli 1984 zijn ontstaan, omdat [verweerder 1] zich vanaf die datum heeft schuldig gemaakt aan een onrechtmatige daad jegens de door SOBI vertegenwoordigde schuldeisers, aan welk oordeel het Hof in zijn latere tussenarresten heeft vastgehouden.
5.4.2 Onderdeel 4.1 voert aan dit oordeel mede is gebaseerd op het door middel 3 bestreden oordeel dat [verweerder 3] vanaf 1 juli 1984 jegens de door SOBI vertegenwoordigde schuldeisers onrechtmatig heeft gehandeld, en derhalve reeds om de in middel 3 uiteengezette reden niet in stand kan blijven.
Nu, zoals volgt uit het hiervoor in 5.3.1 e.v. overwogene, middel 3 faalt, moet ook dit onderdeel falen.
5.4.3 De onderdelen 4.2 en 4.3 komen met motiveringsklachten op tegen rov. 4.17.1 en 4.17.2 van genoemd tussenarrest. Zij voeren aan dat ontoelaatbaar onduidelijk is waarom het Hof heeft aangenomen dat [verweerder 1] bekend was of bekend moest zijn met de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan het oordeel van het Hof omtrent het handelen van [verweerder 3], en dat ontoelaatbaar onduidelijk is waarom het Hof van oordeel is dat [verweerder 1] wetenschap had van de (slechte) financiële positie van [het bouwbedrijf], onderscheidenlijk daarop toezicht had, onderscheidenlijk zich daarin mengde.
De onderdelen falen. Het Hof heeft aan de hand van de in de rov. 4.17.1 en 4.17.2 genoemde feiten en omstandigheden vastgesteld dat [verweerder 1], in het bijzonder waar het betrof het inzicht in en het toezicht op het financiële reilen en zeilen van [het bouwbedrijf], een dominante positie innam. Aan het slot van rov. 4.17.2 heeft het Hof geoordeeld dat bij [verweerder 1] wetenschap bestond over de slechte financiële positie bij [het bouwbedrijf] en dat het vanuit [verweerder 3] uitgeoefende toezicht c.q. de verrichte inmenging geschiedde op aanwijzing van [verweerder 1]. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat [verweerder 1] enig aandeelhouder van [verweerder 3] was; dat [verweerder 1] samen met [betrokkene B] de directie van [verweerder 3] vormde, doch dat [verweerder 1] bevoegd was [verweerder 3] zonder medewerking van [betrokkene B] te vertegenwoordigen, terwijl de vertegenwoordigingsbevoegdheid van deze laatste zeer beperkt was (rov. 4.17.1). Vervolgens heeft het Hof een aantal feiten en omstandigheden opgesomd (rov. 4.17.2, A t/m K) waaruit genoemd inzicht en toezicht moeten blijken. Zo wijst het Hof erop: dat [betrokkene B], als getuige gehoord, heeft verklaard dat de financieel-administratieve zaken werden behandeld door [verweerder 1]; dat aannemelijk is dat [verweerder 1] zelf, na in mei 1984 ontvangen financiële informatie van [het bouwbedrijf], een extern bureau heeft ingeschakeld; dat, hoewel [verweerder 1] reeds op 14 september 1984 aan [betrokkene A] had meegedeeld dat een surséance onontkoombaar was, de surséance eerst op 26 september 1984 is aangevraagd, hetgeen kennelijk verband hield met een in de tussenliggende periode door [verweerder 1] met succes ondernomen poging een omvangrijke vordering van [het bouwbedrijf] te incasseren; dat [verweerder 1] bekend was met de financieel ongunstige cijfers van [het bouwbedrijf] begin 1984; dat vanaf juli 1984 in overleg tussen [het bouwbedrijf] en [verweerder 3] werd bekeken van welke vorderingen in verband met de voortgang van de werken betaling het meest urgent was en dat [betrokkene C], bij [verweerder 3] in dienst, betalingsopdrachten kon blokkeren.
Aldus onderbouwd zijn 's Hofs hiervoor vermelde oordelen niet onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof de stelling van [verweerder 1] dat hij zich slechts op concernniveau met de financiële gang van zaken bezig hield en niet bekend was met het financiële doen en laten van [het bouwbedrijf], op grond van de vermelde omstandigheden, niet aannemelijk geacht.
5.4.4 Onderdeel 4.4 is gericht tegen een overweging ten overvloede en kan derhalve bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
5.4.5 Onderdeel 4.5 is gericht tegen rov. 4.17.4, waarin het Hof oordeelt dat [verweerder 1], gelet op zijn ingrijpende inmenging in het beleid van [het bouwbedrijf] en zijn wetenschap omtrent de desastreuze financiële positie waarin [het bouwbedrijf] vanaf 1 juli 1984 verkeerde, roekeloos is te werk gegaan door [het bouwbedrijf] een beleid op te dringen dat uitsluitend gericht was op de voltooiing van enkele grote werken waarvan de opbrengsten ten goede zouden komen aan de bank, waardoor de vordering van deze laatste op [het bouwbedrijf] - waarvoor [verweerder 3] en andere vennootschappen waarvan [verweerder 1] enig aandeelhouder was, hoofdelijk aansprakelijk waren - drastisch verminderd zou worden. Het onderdeel acht dit oordeel onbegrijpelijk.
In de rov. 4.7 t/m 4.9 en 4.15 heeft het Hof uiteengezet dat [verweerder 3] inzicht had in en feitelijk (mede)zeggenschap had over de financiële gang van zaken bij [het bouwbedrijf] en dat [verweerder 3] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de crediteuren van [het bouwbedrijf] door onderhanden werken te laten voltooien in plaats van in te grijpen. In de rov. 4.17.1 en 4.17.2 heeft het Hof daaraan toegevoegd dat [verweerder 1] een dominante positie had binnen het concern en dat [verweerder 1] wetenschap had van de financiële positie van [het bouwbedrijf] en dat de inmenging van [verweerder 3] in het beleid van [het bouwbedrijf] geschiedde op zijn aanwijzing. Tegen deze achtergrond is, anders dan het onderdeel aanvoert, het door het onderdeel bestreden oordeel niet onbegrijpelijk.
5.4.6 In rov. 4.17.5 oordeelt het Hof dat [verweerder 1] verweten kan worden dat hij, ofschoon hij zich kennelijk intensief bezig hield met de in ernstige financiële moeilijkheden verkerende [het bouwbedrijf], heeft nagelaten persoonlijk in te grijpen teneinde te voorkomen dat de door SOBI vertegenwoordigde schuldeisers vanaf 1 juli 1984 in feite krediet verleenden, terwijl hem ([verweerder 1]) bekend was of behoorde te zijn dat het onwaarschijnlijk was dat die schuldeisers voldaan zouden worden.
Voorzover onderdeel 4.6, dat zich tegen vermeld oordeel keert, voortbouwt op hetgeen is aangevoerd in de onderdelen 4.1 en 4.2 faalt het op de gronden hiervoor in 5.4.2 en 5.4.3 vermeld. Het onderdeel bevat daarnaast de klacht dat het Hof een verkeerde maatstaf heeft aangelegd voor de beoordeling van de persoonlijke aansprakelijkheid van [verweerder 1], omdat het Hof eraan is voorbijgegaan dat [verweerder 1] handelde in de uitoefening van zijn functie als bestuurder van [verweerder 3] en dat hem in de uitoefening van die taak een zekere beoordelingsmarge toekomt. Zou het Hof van een juiste maatstaf zijn uitgegaan, dan acht het onderdeel het oordeel van het Hof onbegrijpelijk.
Het onderdeel faalt. Met zijn oordeel in rov. 4.17.4 en 4.17.6 dat [verweerder 1] (bewust) roekeloos is te werk gegaan ten aanzien van bedoelde schuldeisers, is het Hof niet van een onjuiste maatstaf uitgegaan voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van [verweerder 1] als bestuurder.
5.4.7 Onderdeel 4.7 keert zich eveneens tegen rov.4.17.5, en voert aan dat het Hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door beslissend te achten dat [verweerder 1] als bestuurder van [verweerder 3] bekend was of behoorde te zijn dat het hoogst onwaarschijnlijk was dat de schuldeisers van [het bouwbedrijf] vanaf 1 juli 1984 voldaan zouden kunnen worden. Voor de persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder van een moedermaatschappij aan wie wordt verweten dat hij niet heeft ingegrepen bij het aangaan van schulden door een dochtermaatschappij is niet toereikend dat hij wist dat het hoogst onwaarschijnlijk was dat de schuldeisers van de dochter voldaan zouden kunnen worden; vereist is dat hij wist of behoorde te weten dat de dochter niet of niet binnen een redelijke termijn haar schulden zou kunnen voldoen, aldus het onderdeel.
Het onderdeel kan wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Met zijn oordeel dat het op 1 juli 1984 hoogst onwaarschijnlijk was dat [het bouwbedrijf] haar schuldeisers zou kunnen voldoen, heeft het Hof immers tot uitdrukking gebracht dat op grond van de voorhanden gegevens geen andere conclusie denkbaar was dan dat op 1 juli 1984 zeker was dat [het bouwbedrijf] haar schuldeisers niet zou kunnen voldoen. Aldus heeft het Hof de door het onderdeel voorgestane, juiste, maatstaf toegepast. Uit dit laatste volgt dat de klacht tevergeefs is voorgesteld.
5.5.1 In rov. 5.2 van het tussenarrest van 30 juni 1993 heeft het Hof overwogen:
"(...) Partijen hebben zich over en weer kennelijk op het standpunt gesteld dat ten deze het zogenaamde oude recht van toepassing is. Het Hof sluit zich hierbij aan. Voor zover de vermeerdering [van eis] betrekking heeft op de door de schuldeisers aan hun banken verschuldigd geworden rente is deze rente het gevolg van het uitblijven van betaling door [het bouwbedrijf], hetgeen - gelijk hierboven overwogen - te wijten is aan onrechtmatig handelen van geïntimeerden sub 1 en 3. Het betreft hier derhalve rente, welke bepalend is voor de omvang van de schadevergoedingsplicht van genoemde geïntimeerden. Voor de periode gelegen voor de dagvaarding kunnen zij derhalve aanspraak maken op die rente. Daarentegen hebben de schuldeisers bij inleidende dagvaarding aan hun vorderingen de eis verbonden, dat hen rente over de bij die dagvaarding gevorderde hoofdsom vergoed zal worden overeenkomstig het bepaalde in artikel 1286 BW (oud). Ongeacht de "aard" van de gevorderde rente hebben zij over dat bedrag slechts recht op vergoeding van rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding met inachtneming van het in genoemd artikel bepaalde".
5.5.2 Onderdeel 5.2 - onderdeel 5.1 heeft, naast hetgeen in de middelen 3 en 4 naar voren is gebracht, geen zelfstandige betekenis - is gericht tegen de hiervoor weergegeven overweging van het Hof en betoogt dat de toepasselijkheid van art. 1286 (oud) BW meebrengt dat de schuldeisers slechts aanspraak op betaling van de wettelijke rente kunnen maken vanaf de dag der dagvaarding, nu het gevorderde de betaling van een geldsom uitmaakt en rente pas vanaf de dagvaarding is gevorderd.
Het onderdeel faalt. Indien de schuldeisers betaling van [het bouwbedrijf] zouden hebben gevorderd, zouden zij slechts aanspraak kunnen maken op de wettelijke rente. In het onderhavige geval vorderen zij echter schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad. Voorzover die onrechtmatige daad heeft geleid tot gemis van een vermogensbestanddeel (in het onderhavige geval een geldsom) kunnen zogenoemde compensatoire interessen worden gevorderd. Het betreft dan schade welke de schuldeiser heeft geleden doordat hij rente heeft gederfd welke hij van een vermogensbestanddeel zou hebben gekweekt, als het hem niet ten onrechte zou zijn onthouden, dan wel doordat hij rente verschuldigd is geworden welke hij zich zou hebben bespaard als hij over dat vermogensbestanddeel zou hebben beschikt.
5.6 Middel 6 is gegrond op hetgeen in de middelen 3 en 4 is aangevoerd en behoeft dan ook geen bespreking. Het faalt.
5.7 Middel 7 keert zich tegen hetgeen het Hof in rov. 7.3 van het tussenarrest van 7 mei 1997 onder de aanduiding "Voordeelstoerekening" heeft overwogen. Het Hof verwerpt daarin de stelling van [verweerders] dat het verweten niet-aanvragen van surséance op 2 juli 1984 niet enkel nadeel teweeg heeft gebracht, maar ook voordeel, omdat de schulden van vóór 1 juli 1984 die ná die datum alsnog betaald zijn, niet zouden zijn voldaan ingeval al kort na 2 juli 1984 surséance zou zijn verleend. Het Hof overweegt daartoe: a. dat het verwijt aan [verweerders] is dat zij na 1 juli 1984 hebben toegelaten dat [het bouwbedrijf] bestellingen plaatste waarvoor niet zou kunnen worden betaald, en dat [verweerder 3] en [verweerder 1] de crediteuren hadden kunnen waarschuwen voor risico's en hen daartegen hadden kunnen vrijwaren; b. dat de betalingen na 2 juli 1984 op de oude facturen voortvloeiden uit opeisbare betalingsverplichtingen, zodat niet gezegd kan worden dat het niet-aanvragen van surséance een "gebeurtenis" is die het voordeel zou hebben opgeleverd als in art. 6:100 BW bedoeld.
Onderdeel 7.1 stelt dat onbegrijpelijk is dat het Hof ervan uitgaat dat [verweerder 3] op 1 juli 1984 iets anders kon doen dan surséance aanvragen. Het onderdeel faalt. In de door het onderdeel bestreden overweging heeft het Hof het standpunt van [verweerders] onderzocht dat de kern van het hun gemaakte verwijt bestond in het niet aanvragen van surséance van [het bouwbedrijf] op of omstreeks 2 juli 1984. Het Hof heeft dit standpunt echter verworpen. Dit is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
Nu 's Hofs oordeel dat geen plaats is voor voordeelstoerekening zelfstandig wordt gedragen door zijn blijkens het vorenoverwogene tevergeefs bestreden overweging dat de aan [verweerder 3] en [verweerder 1] verweten gedraging niet was gelegen in het niet aanvragen van surséance op of omstreeks 2 juli 1984, kan onderdeel 7.2, dat zich richt tegen de tweede reden waarom naar het oordeel van het Hof het beroep op voordeelstoerekening niet opgaat, bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
5.8 Middel 8 betreft de vaststelling door het Hof van de vordering van [eiser 6], een van de crediteuren aan de zijde van SOBI c.s. Het is gericht tegen de rov. 53 en 54 van het tussenarrest van 12 juli 1999, waarin het Hof heeft geoordeeld dat er van het gehele door [eiser 6] uitgevoerde werk voor 1 juli slechts een achtste deel was gemonteerd, en dat van alle facturen een bedrag van ƒ 179.843,45 geacht moet worden betrekking te hebben op de periode na 1 juli 1984. Het Hof is tot zijn oordeel gekomen ervan uitgaande dat steeds snel na het voltooien van werkzaamheden werd gefactureerd en dat op alle werkdagen is gewerkt. Dit oordeel van het Hof is feitelijk van aard en kan in cassatie niet verder op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. Het middel faalt.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
in het principale beroep:
veroordeelt SOBI c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op ƒ 9.507,20,-- aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van SOBI c.s. begroot op ƒ 150,-- aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers en H.A.M. Aaftink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 21 december 2001.
Conclusie 21‑12‑2001
Inhoudsindicatie
-
Nr. C 99/341 HR
Mr. M.R. Mok
Zitting 13 juli 2001
Conclusie inzake
STICHTING ONDERZOEK BEDRIJFSINFORMATIE SOBI, als gemachtigde van 15 rekwiranten die ook zelf partij zijn
tegen
1. [Verweerder 1]
2. [Verweerder 2]
3. NABA BEHEER B.V. (voorheen [verweerder 1][...])
1. INLEIDING
1.1. De zaak is oorspronkelijk voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 16 april 1987.
Zij is eerder door de Hoge Raad behandeld, leidend tot een arrest van 13 januari 1995(1).
1.2. Net als nu was er ook toen sprake van een principaal en een incidenteel cassatieberoep. Er heeft echter een rolwisseling tussen partijen plaatsgevonden.
De principale eisers van toen zijn nu (principaal) verweerders (incidenteel eisers), de principale verweerders van toen zijn nu (principaal) eisers (incidenteel verweerders).
1.3. In het eerdere arrest heeft de Hoge Raad de eisers in zowel het principaal als in het incidenteel beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Dat hing samen met een door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch in zijn destijds bestreden tussenarrest uitgesproken partieel cassatieverbod.
1.4. Mijn conclusie d.d. 2 december 1994 voor het eerdere arrest luidde tot verwerping van zowel het principaal als het incidenteel beroep.
Die conclusie berustte op het uitgangspunt dat er gronden waren de beroepen, ondanks het cassatieverbod, toch toelaatbaar te achten(2).
1.5. Na het arrest van de HR uit 1995 heeft het gerechtshof te 's-Hertogenbosch de procedure voortgezet en opnieuw twee tussenarresten gewezen.
1.6. In de navolgende conclusie zal ik beschouwingen uit mijn eerdere conclusie, voor zover deze naar mijn inzicht hun betekenis behouden hebben, opnieuw gebruiken, waar nodig met aanpassingen, verkortingen en aanvullingen.
2. FEITEN
2.1. De rechtbank te 's-Hertogenbosch heeft in afdeling 2 van haar vonnis van 29 juni 1990 een uitvoerig overzicht van de vaststaande feiten gegeven. In daar opvolgende rechtsoverwegingen, m.n. ro. 6.4. en ro. 6.6.2., heeft de rechtbank, op afdeling 2 voortbouwend, nog andere feitelijke vaststellingen gedaan.
In hoger beroep zijn tegen afdeling 2 van het genoemde vonnis, met uitzondering van ro. 2.10, geen grieven gericht. Behalve over ro. 2.10. is geklaagd over de voortbouwende vaststellingen in de roo. 6.4. en 6.6.2.(3)
Het hof heeft niet met zoveel woorden overwogen dat het de niet bestreden vaststelling van feiten door de rechtbank overneemt, maar het heeft zich daarvan evenmin gedistantieerd.
2.2. De door de Stichting Onderzoek Bedrijfsinformatie SOBI (hierna: SOBI) vertegenwoordigde eisers in eerste a[...]eisers van [het bouwbedr[het bouwbedrijf]].
[Het bouwbedrijf] was een in Amsterdam gevestigde aannemingsonderneming. Als filiaal van een andere onderneming van de [verweerster]-groep verrichte [het bouwbedrijf] sedert 1970 activiteiten.
Zij is in 1978 verzelfstandigd in de vorm van een besloten vennootschap, opgericht door [verweerder 1] (principaal verweerder in cassatie sub 1, hierna [verweerder 1]), die één aandeel bezat en [A] B.V., dat de 34 overige aandelen nam. Het totale geplaatste kapitaal van ƒ 35.000 is bij de oprichting in contanten volgestort.
Bij de oprichtingsakte werd [verweerder 1] tot directeur benoemd. Met ingang van 28 april 1980 is [betrokkene A](4) tot directeur benoemd.
2.3.Nog in 1978 zijn de aandelen overgedragen aan de ook in dat jaar opgerichte besloten vennootschap [...] (thans Naba Beheer B.V., verweerster in cassatie sub 3, hierna: [verweerster 3]).
[Verweerster 3] trad op als moedermaatschappij van een aantal bouw- en aanverwante ondernemingen. Enige aandeelhouder en voorzitter van de raad van bestuur van [verweerster 3] was [verweerder 1].
[verweerster 2], principaal verweerster sub 2, was een zustervennootschap van [verweerster 3]. Ook zij was eigendom van en werd geleid door [verweerder 1]. In het huidige stadium van de procedure speelt zij geen rol.
2.4 De concernrelatie van [het bouwbedrijf] tot [verweerster 3] werd niet alleen bepaald door het aandelenbezit, maar ook door de statuten van [het bouwbedrijf](5), door de arbeidsovereenkomst met [betrokkene A](6) en door de financieringsstructuur van het concern.
[het bouwbedrijf] onderhield een rekening met [verweerster 3] en vormde daarmee een fiscale eenheid. [Verweerster 3] verzorgde de fiscale afdrachten van [het bouwbedrijf].
2.5. [Verweerster 3] voerde ook het centraal kasbeheer. Zij was het die bij uitsluiting de relatie met de bank(7) onderhield. Zij had met deze laatste t.b.v. het gehele concern één kredietovereenkomst gesloten.
2.6. Op 18 november 1981 was een (nieuwe) "compte joint"-overeenkomst(8) tussen de bank en alle bij het concern betrokken maatschappijen gesloten.
Het was ook [verweerster 3] die de kredietruimte van [het bouwbedrijf] bij de bank jaarlijks volgens binnen het concern afgesproken criteria vaststelde.
In februari 1983 is ƒ 3,5 mln. van de bankrekening t.n.v. [het bouwbedrijf] naar die van [verweerster 3] overgemaakt, onder de titel van lening.
2.7. Op grond van de compte joint-overeenkomst was (o.m.) [het bouwbedrijf] hoofdelijk aansprakelijk voor alle schulden van zuster- en moedermaatschappijen jegens de bank. Voorraden, inventaris en vorderingen van (o.m.) [het bouwbedrijf] op derden waren aan de bank gecedeerd. De vorderingen van moeder en dochters over en weer waren aan de bank verpand.
Op 19 september 1984 is de regeling aangevuld met overdracht door [het bouwbedrijf] aan de bank van "regresrechten", d.w.z. terugvorderingsrechten van een van de bij de compte joint betrokkenen die aangesproken zou worden door de bank wegens een vordering op een van de andere betrokkenen.
2.8. Op 24 september 1984 heeft [verweerster 3] directeur [betrokkene A] van [het bouwbedrijf] op non-actief gesteld. Hij is vervangen door [betrokkene B].
Op 26 september 1984 is [het bouwbedrijf] surséance van betaling verleend. [betrokkene A] heeft verklaard dat hij het verzoek hiertoe, op voorstel van [verweerder 1], heeft getekend en tegelijkertijd op eigen verzoek op non-actief is gesteld(9). De bank heeft de bewindvoerder een boedelkrediet tot voortzetting van het bedrijf geweigerd.
2.9. Op 5 oktober 1984 is de vennootschap op verzoek van de bewindvoerder failliet verklaard.
Blijkens een brief van de curator aan de rechter-commissaris van 28 september 1988(10) beliepen de vorderingen van concurrente crediteuren ± ƒ 8 mln., die van de preferente crediteuren ƒ 531.000 en de boedelschulden ƒ 285.000. Volgens een (eerder) verslag van de curator beliep het actief ± ƒ 360.000.
Het faillissement is op opgeheven bij gebrek aan baten(11).
2.10. Op 9 oktober 1984 heeft [verweerster 3] de aandelen in een vijftal dochtermaatschappijen (andere dan [het bouwbedrijf]) overgedragen aan [verweerster 2], thans principaal verweerster in cassatie sub 2(12).
3. VERLOOP PROCEDURE
3.1.1. SOBI heeft, als gemachtigde van vijftien crediteuren, [verweerder 1], [verweerster 2] en [verweerster 3] gedagvaard voor de rechtbank in 's-Hertogenbosch. De vordering luidde tot hoofdelijke veroordeling van deze gedaagden tot betaling van een bedrag van bijna ƒ 2,5 mln., vermeerderd met rente en kosten.
De strekking van de vordering was te komen tot dubbele doorbraak van aansprakelijkheid: naar [verweerster 3] als moedervennootschap van [het bouwbedrijf] en vandaar weer naar [verweerder 1], als bestuurder van [verweerster 3]. (Zie wat betreft [verweerster 2] hiervóór, § 2.3., laatste alinea.)
3.1.2. [Verweerders] hebben in reconventie, wegens belediging en onrechtmatige beslaglegging, veroordeling van SOBI en de door haar vertegenwoordigden tot de betaling van een schadevergoeding ƒ 1,5 mln, vermeerderd met rente, gevorderd.
3.2.1. In een (tussen)vonnis van 29 juni 1990 heeft de rechtbank overwogen dat [verweerster 3], onder de gegeven (in het vonnis genoemde) omstandigheden haar macht over [het bouwbedrijf] had misbruikt en de crediteren van [het bouwbedrijf] ten behoeve van zichzelf in de steek had gelaten.
Ook in en na de surséance heeft [verweerster 3] zich de belangen van de schuldeisers niet, bijv. door het verlenen van een boedelkrediet, aangetrokken.
3.2.2. Zodoende, aldus de rechtbank, heeft [verweerster 3] jegens de door SOBI vertegenwoordigde crediteuren onrechtmatig gehandeld. Dit onrechtmatig handelen zou de door de crediteuren geleden schade tot gevolg hebben gehad.
Over een aantal omstandigheden wenste de rechtbank nadere inlichtingen te ontvangen, tot welk doel zij een comparitie heeft gelast.
3.2.3. De beslissing over de reconventionele vordering heeft zij (evenals die over de conventionele vordering) aangehouden; wel blijkt dat zij deze tenminste gedeeltelijk ongegrond achtte.
3.3. Tegen dat tussenvonnis hebben [verweerders] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Daarin hebben zij het vonnis, zowel wat betreft de beslissingen in conventie als die in reconventie, bestreden.
SOBI heeft incidenteel geappelleerd en de eis van de door haar vertegenwoordigde vennootschappen vermeerderd.
3.4.1. Het hof heeft bij tussenarrest van 30 juni 1993 SOBI (ro. 4.2.4.2.) niet ontvankelijk heeft geacht voor zover deze ageerde als gemachtigde van een der crediteuren, [eiser 9]
Het hof heeft de grieven van [verweerders] ten dele gegrond en ten dele ongegrond bevonden.
3.4.2. In het principaal beroep, voor zover gericht tegen het vonnis in conventie heeft het hof een inlichtingen-, tevens schikkingscomparitie bevolen. Daarbij heeft het tevens bepaald dat geen beroep in cassatie zou kunnen plaats vinden alvorens de comparitie zou hebben plaats gevonden,
Het hof heeft het vonnis, voor zover gewezen in reconventie, bekrachtigd. In het incidenteel appel heeft het de beslissing aangehouden.
3.5.Tegen genoemd arrest hebben [verweerders] (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. SOBI heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Zoals in § 1.3. al vermeld, heeft de Hoge Raad beide partijen niet-ontvankelijk verklaard.
3.6.1. Vervolgens heeft de comparitie van partijen, die het hof in zijn tussenarrest van 30 juni 1993 had bevolen, plaatsgevonden. Daarna hebben partijen schriftelijk gereageerd en is er nog een pleidooi geweest.
Het hof heeft, bij tussenarrest van 7 mei 1997, zowel [verweerders] als SOBI toegelaten tot bewijs.
In dat tussenarrest heeft het hof tevens bepaald dat geen beroep in cassatie zou kunnen worden ingesteld dan tegelijk met het eindarrest.
3.6.2. Na getuigenverhoren hebben partijen weer schriftelijk gereageerd en stukken overgelegd. Op 12 juli 1999 heeft het hof weer een tussenarrest gewezen, waarbij het een comparitie heeft gelast en iedere verdere beslissing heeft aangehouden. Ditmaal heeft het hof tussentijds cassatieberoep niet uitgesloten.
3.7. SOBI heeft tegen de arresten van 30 juni 1993, 7 mei 1997 en 12 juli 1999 (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. Het beroep steunt op een middel dat vier onderdelen telt, waarvan de eerste twee in subonderdelen zijn onderscheiden.
[verweerders] hebben tegen de drie arresten incidenteel cassatieberoep ingesteld. Zij hebben acht, elk uit verscheidene onderdelen bestaande, middelen voorgesteld.
4. ONTVANKELIJKHEID VAN HET BEROEP IN CASSATIE
4.1. Zoals bleek heeft het hof in zijn eerste na het arrest van de HR van 13 januari 1995 gewezen tussenarrest, dat van 7 mei 1997, bepaald dat cassatieberoep slechts tegelijk met zodanig beroep tegen het eindarrest zou kunnen worden ingesteld.
4.2. Het hof heeft in ro. 10 sub 175 (p. 33) van zijn tussenarrest van 12 juli 1999 overwogen:
"Het hof zal enerzijds - anders dan in zijn eerste tussenarrest - de mogelijkheid van tussentijds cassatieberoep niet uitsluiten, anderzijds de datum van de comparitie op dusdanig korte termijn bepalen dat deze ruimschoots voor het einde van de cassatietermijn plaats kan vinden, opdat partijen hun eventuele beslissing om in cassatie te gaan (hetgeen gelet op de eerdere vergeefse poging in de lijn der verwachting ligt) desgewenst mede kunnen afstemmen op hetgeen ter comparitie zal voorvallen; mocht een van partijen in verband met het voornemen cassatie aan te tekenen, in het geheel geen heil zien in een te houden comparitie, dan kan zij zulks mededelen aan het hof. In ieder geval impliceert het deelnemen aan de comparitie geen berusting in dit arrest."
4.3. Het hof heeft, naar de letter genomen, de verboden om tussentijds cassatie in te stellen, opgenomen in de eerdere tussenarresten, niet opgeheven.
Het hof heeft in het laatste tussenarrest, van 12 juli 1999 (ro. 10, sub 1), evenwel verwezen naar en volhard bij het tussenarrest (of tussenarresten(13)), zodat dit (deze) geïncorporeerd is (zijn) in het tussenarrest van 12 juli 1999. Het is mede daarom niet voorstelbaar dat alleen tegen het laatste tussenarrest in cassatie zou kunnen worden opgekomen, maar (nog) niet tegen de beide eerdere tussenarresten.
4.4. Bovendien heeft het hof in ro. 10, sub 175, expliciet verwezen naar het eerdere cassatieberoep, dat tegen het tussenarrest van 30 juni 1993 was gericht.
Kennelijk was het dus de bedoeling van het hof om de eerdere verboden om tussentijds cassatieberoep in te stellen op te heffen.
4.5. Geen van beide partijen is in cassatie meer ingegaan op de in de eerdere tussenarresten uitgesproken cassatieverboden. Klaarblijkelijk is het de wens van beide partijen dat de Hoge Raad over de in de middelen aan de orde gestelde problemen thans een beslissing neemt.
Gezien het feit dat de procedure al meer dan 14 jaar loopt is een dergelijke wens ook alleszins gerechtvaardigd.
4.6. Gelet op dit alles meen ik dat partijen in hun cassatieberoepen integraal ongeacht over welk tussenarrest zij klagen ontvankelijk geacht moeten worden.
5. BESPREKING VAN HET PRINCIPAAL VOORGESTELDE MIDDEL
5.1.1. Onderdeel 1 is gericht tegen de roo. 4.2.1., 4.2.2.3 en 4.2.4.2. van het eerste tussenarrest van het hof, dat van 30 juni 1993.
Het onderdeel komt overeen met het incidentele middel 1 in de eerste cassatieprocedure. Anders dan in die procedure is [eiser 9] een van de door SOBI vertegenwoordigde crediteuren(14) thans wel in het geding in cassatie betrokken.
5.1.2.1. Subonderdeel a werpt op dat het hof in ro. 4.2.1. heeft overwogen dat appelgrief II om verschillende redenen heeft verdedigd dat [eiser 9] in zijn vordering niet kon worden ontvangen.
Het hof zou een onbegrijpelijke uitleg aan de door [verweerders] aangevoerde grief II hebben gegeven, omdat in de memorie van grieven ter toelichting op die grief slechts een beroep was gedaan op het ontbreken van een geldige titel en niet op twee andere door het hof genoemde, en in het subonderdeel weergegeven, argumenten.
5.1.2.2. In de toelichting op grief II in de m.v.gr.(15) zijn de in het onderdeel (onder III en IV) genoemde argumenten wel degelijk naar voren gebracht.
Weliswaar is zulks geschied onder het kopje "Vordering [eiser 13]", maar in de tekst is ook naar de in nr. 34 van die memorie genoemde aktes (die betrekking hebben op [eiser 9]) verwezen. De uitleg die het hof aan grief II heeft gegeven is dan ook niet onbegrijpelijk.
5.1.3.1. Subonderdeel 1 b betoogt dat het oordeel van het hof in ro. 4.2.4.2, dat de vorderingen van Rijnstroom I op [het bouwbedrijf] van een geheel andere orde waren dan die welke SOBI in het onderhavige geding tegen anderen dan [het bouwbedrijf] ingesteld heeft en dat deze laatste vorderingen niet kunnen worden aangemerkt als sequeel van de eerste cessie onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is.
5.1.3.2. Uit het onderdeel maak ik op dat het de uitleg die het hof heeft gegeven aan de cessie van de vorderingen van Rijnstroom I op Rijnstroom II bestrijdt.
Deze uitleg zou onbegrijpelijk zijn in het licht van de gedingstukken(16).
5.1.3.3. Een akte van cessie van Rijnstroom I op Rijnstroom II is bij de stukken niet aanwezig, wel de brieven van de curator over deze cessie.
De volgende stukken zijn voor de uitleg van de bedoeling van partijen bij deze cessie relevant:
de brief van 15 augustus 1986 van de curator(17)
de brief van 22 november 1988 van de curator(18)
de akte van cessie van Rijnstroom II op [eiser 9](19).
5.1.3.4. In de brief van 15 augustus 1986, over de cessie van Rijnstroom I op Rijnstroom II, spreekt de curator over de "vordering ... op [...]". De akte van cessie van Rijnstroom II op [eiser 9] gaat over "vorderingen ... op de te Amsterdam gevestigde besloten vennootschap [het bouwbedrijf] "
Vorderingen op [verweerders] worden in deze stukken niet genoemd.
5.1.3.5. In het licht van het voorgaande is het niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat deze vorderingen op [verweerders] niet in de cessie begrepen waren.
De brief van 22 november 1988 van de curator doet daar niet aan af. In deze brief (onder 2) stelt de curator (o.m.) dat de vordering op [het bouwbedrijf] van Rijnstroom I aan Rijnstroom II is verkocht en overgedragen. Onder 4 van de brief stelt de curator onder meer: "Ik beschouw het recht van [eiser 9] om ten gevolge van de overdracht van de vordering op [het bouwbedrijf] anderen dan de oorspronkelijke debiteur aansprakelijk te stellen voor de voldoening ervan, als een sequeel van die cessie."
Hieruit valt m.i. veeleer af te leiden dat de andere vorderingen, in de visie van de curator, niet onder de oorspronkelijke cessie vielen, dan dat deze er wel onder vielen(20). Dat de curator het blijkens zijn tweede brief achteraf praktisch vond dat [eiser 9] de vordering op [verweerders] bezat, doet aan het oordeel van het hof niet af.
5.1.3.6. Tegen het oordeel van het hof pleit echter dat het weinig proceseconomische gevolg ervan is dat [eiser 9] (na een nieuwe cessie) opnieuw zal moeten gaan procederen.
Dat lijkt mij echter een onvoldoende reden om het oordeel van het hof onbegrijpelijk te achten.
5.1.4. Kennelijk was de curator van mening dat de vorderingen op [verweerders] uit onrechtmatige daad van rechtswege mee waren overgegaan met de vordering op [het bouwbedrijf].
Het hof heeft dit standpunt niet overgenomen. Ten overvloede (het middel klaagt hier niet over) merk ik op dat het hof van een juiste rechtsopvatting is uitgegaan(21).
5.1.5. Het onderdeel treft geen doel.
5.2.1. Onderdeel 2 bestrijdt de roo. 4.7 t/m 4.7.3 van het arrest van 30 juni 1993 en ro. 7.1 van het arrest van 7 mei 1997. Het middel richt zich tegen de vaststelling door het hof van de peildatum van 1 juli 1984 (het tijdstip waarop [verweerster 3] volgens het hof had behoren te onderkennen en te beseffen dat [het bouwbedrijf] geen of onvoldoende verhaal meer bood aan haar schuldeisers).
De klachten van dit onderdeel komen ten dele overeen met die van het incidentele tweede middel in de eerste cassatieprocedure(22)
5.2.2.1. Subonderdeel 2a betoogt dat het hof in ro. 4.7 een onbegrijpelijke uitleg geeft aan het standpunt van SOBI door te overwegen dat SOBI stelt dat het tijdstip waarop duidelijk werd hoe ernstig de problemen waren bij [het bouwbedrijf] omstreeks eind juni kon worden gesitueerd.
Het middel stelt(23) dat SOBI het standpunt heeft ingenomen dat [verweerster 3] vanaf mei 1984 inzicht had in het feit dat [het bouwbedrijf] geen verhaal bood voor haar schuldeisers.
5.2.2.2. Bij de bepaling van de peildatum was het hof niet gebonden aan het standpunt van SOBI terzake en het is daarop ook niet afgegaan.
Weliswaar heb ik een stelling van SOBI dat de peildatum tegen eind juni 1984 zou moeten liggen in de stukken niet kunnen aantreffen, maar de onderhavige klacht stuit af op gebrek aan belang omdat het hof de peildatum zelfstandig heeft vastgesteld en dus niet heeft gegrond op zijn uitleg van een stelling van SOBI.
Overigens lijkt het subonderdeel dit zelf ook te onderkennen: "Op grond van hetgeen in de ro. 4.7.1 e.v. wordt overwogen oordeelt het hof ...". M.a.w.: Hetgeen in ro. 4.7 staat is niet beslissend voor het oordeel van het hof(24).
5.2.3. Subonderdeel 2b bouwt voort op onderdeel 2a en moet het lot daarvan delen.
5.2.4.1.De subonderdelen 2c en 2d achten het onbegrijpelijk dat het hof niet tot het oordeel is gekomen dat de peildatum op een eerder tijdstip dan 1 juli 1984 moet worden gefixeerd.
5.2.4.2. De uit 's hofs arrest af te leiden relevante gebeurtenissen zijn hieronder schematisch weergegeven.
April 1984:
(2) memo accountant over trage rapportage [het bouwbedrijf] (ro. 4.7.2)
(17) Bouwgroep ontvangt afschriften [het bouwbedrijf] (ro. 4.7.2).
Begin mei 1984:
vergadering waarin verwachtingen over 1984 worden bijgesteld (ro. 4.7.1).
Eind mei 1984:
er wordt bekend dat winstverwachting is omgeslagen in verlies (ro. 4.7.1).
Eind mei/begin juni 1984:
[Het bouwbedrijf] heeft in eerste helft van 1984 nauwelijks nieuw werk weten aan te trekken (ro. 4.7.1)
[Het bouwbedrijf] geraakt in deplorabele toestand (ro. 4.7.1)
[betrokkene B] gaat zich intensief met [het bouwbedrijf] bemoeien (ro. 4.9 slot).
Begin juni 1984:
liquiditeitskrapte (ro. 4.7.1)
stagneren betalingen (ro. 4.7.1).
Eind juni 1984:
overmaking ƒ 500.000,-- door [het bouwbedrijf] aan [verweerster 3] (ro. 4.7.1).
Juli 1984:
(9) nadere cessies; bank gaat op formaliteiten letten (ro. 4.7.1 en 4.9 sub G)
overleg [het bouwbedrijf]-Bouwgroep over betalingen (ro. 4.7.1).
Eind augustus 1984:
[verweerders] worden verrast door resultaten [het bouwbedrijf] (ro. 4.7.1).
"Laatste maanden vóór de surséance":
weigeren (formele ?) uitbreiding krediet (ro. 4.7.1).
September 1984:
[Verweerder 1] geeft opdracht surséance aan te vragen (ro. 4.9 sub I)
[Verweerder 1] bemoeit zich met inning vordering (ro. 4.9).
5.2.4.3. De slechte toestand van [het bouwbedrijf] is rond 1 juni 1984 gebleken. Het hof had ook 1 juni als peildatum kunnen nemen, maar het is aan de voorzichtige kant gebleven.
De gemaakte keuze is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk. Dit geldt te meer daar het hof in zijn latere tussenarrest van 7 mei 1997, in ro. 7.1, naar aanleiding van stellingen van beide partijen, uitdrukkelijk heeft overwogen dat de keuze van de peildatum van 1 juli 1984 niet op een vergissing berust. Er is volgens het hof, in gevallen als het onderhavige, geen concreet moment aan te wijzen vanaf wanneer handelen of nalaten onrechtmatig is; er is sprake van een keten van gebeurtenissen die bij betrokkenen het inzicht (moeten) doen groeien dat hun handelwijze niet (langer) geoorloofd is. In dezelfde ro. geeft het hof aan dat het bewust aan de veilige kant is gaan zitten.
5.2.4.4. Aan het voorgaande doet niet af dat het hof in ro. 4.7.1 van zijn tussenarrest van 30 juni 1993 heeft overwogen dat de directie van [verweerster 3] zich begin juni 1984 had dienen te realiseren dat de financiële positie van [het bouwbedrijf] - i.h.b. haar liquiditeit - zodanig was dat ernstig gevreesd moest worden voor een debacle, zoals subonderdeel 2c aanvoert.
Deze overweging moet immers in het licht van hetgeen het hof in ro. 7.1 van zijn arrest van 7 mei 1997 heeft overwogen worden gelezen. Bovendien is vrees voor een debacle niet hetzelfde als een debacle.
5.2.4.5. Anders dan subonderdeel 2d lijkt te veronderstellen, wordt uit de door het subonderdeel aangehaalde getuigenverklaringen niet duidelijk dat het weigeren van de kredietlimiet (evenals het aanvragen ervan) eind mei plaatsvond. In zoverre mist het subonderdeel feitelijke grondslag.
Overigens heeft het hof wel rekening gehouden met de aanvraag tot verhoging van de kredietlimiet, zij het dat het hof deze aanvraag begin juni 1984 heeft gesitueerd. Het hof heeft zich hierbij gebaseerd op de memorie van grieven(25). Deze uitleg van de gedingstukken is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk.
5.2.4.6. Het hof heeft vervolgens overwogen dat [verweerster 3] zich had dienen te realiseren dat de financiële positie van [het bouwbedrijf] - i.h.b. haar liquiditeit - zodanig was dat ernstig gevreesd moest worden voor een debacle. Het hof doelt hier kennelijk op het verzoek om verhoging van de kredietlimiet. De consequenties van deze gevolgtrekking van het hof voor de keuze van de peildatum zijn hiervóór (§ 5.2.4.3. en § 5.2.4.4.) al aan de orde gekomen.
Ook deze overweging van het hof is m.i. niet onbegrijpelijk.
5.2.4.7. De onderdelen 2 c en 2d zijn vruchteloos voorgesteld.
5.3.1. Onderdeel 3 voert een klacht aan die in de eerste cassatieprocedure nog niet aan de orde is geweest. Deze houdt in dat het hof geen, althans onvoldoende aandacht heeft besteed aan het betoog van SOBI dat de voor vergoeding in aanmerking komende schade mede bestaat uit die gedeelten van de onbetaald gebleven facturen die betrekking hebben op werkzaamheden verricht vóór 2 juli 1984.
Het betoog waar het middel op doelt is gehouden in de m.v.a. na comparitie van 5 november 1996(26) en dateert dus van na het arrest van 30 juni 1993.
5.3.2. Het bedoelde betoog komt erop neer dat als [verweerders] zich niet onrechtmatig zouden hebben gedragen, er sprake zou zijn geweest van een faillissement of surséance van betaling van [het bouwbedrijf] per 29 juni 1984. In dat geval zouden, aldus het betoog, de op dat moment bestaande vorderingen geheel of grotendeels kunnen zijn voldaan.
Bovendien zouden dan na 1 juli 1984 geen diensten of prestaties meer zijn geleverd. Dit laatste aspect staat niet expliciet in het middel zelf, doch wel in de nummers van de m.v.a. na comp., waarnaar het middel verwijst(27).
5.3.3. In zijn arrest van 7 mei 1997 is het hof in ro. 7.4 (p. 5-7) ingegaan op het betoog van SOBI. Het hof heeft daar overwogen waarom het betoog, daargelaten of het niet te laat in de procedure naar voren is gebracht, onjuist is.
Aan het slot van ro. 7.4 maakt het hof nogmaals duidelijk dat de kern van het verwijt dat het hof [verweerders] maakt niet is gelegen in het niet aanvragen van surséance van betaling op 2 juli 1984, maar in het na 1 juli 1984 doorgaan met het plaatsen van bestellingen(28).
5.3.4. De klacht dat het hof niet is ingegaan op het betoog van SOBI faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.
5.4.1. Ook onderdeel 4 voert een klacht aan die in de eerste cassatieprocedure nog niet aan de orde is geweest.
Het hof zou ten onrechte uit het oog hebben verloren dat in deze procedure niet alleen SOBI, maar ook de vijftien bedrijven, voor welke SOBI als gemachtigde optrad en optreedt, zelfstandig als partij zijn betrokken.
5.4.2. In de arresten spreekt het hof steeds op p. 1-2, alwaar het de partijen aanduidt, van "De stichting STICHTING ONDERZOEK BEDRIJFSINFORMATIE SOBI, gevestigd te Amsterdam, als gemachtigde van de hierna te noemen geïntimeerden: (... waarna een opsomming volgt van de vijftien bedrijven ...), geïntimeerden [, tevens incidenteel appellanten,] (...)".
De vijftien bedrijven worden dus wel ieder als geïntimeerde en dus als partij aangeduid door het hof(29). Bij een expliciete vermelding van de kwaliteit van partij hadden de betrokkenen geen belang. Daarop loopt het onderdeel vast.
6. BESPREKING VAN DE INCIDENTEEL VOORGESTELDE MIDDELEN
6.1.1. Middel 1, dat uit vijf onderdelen bestaat, komt grotendeels(30) overeen met het tweede principale middel in de eerste cassatieprocedure.
Het heeft betrekking op de vorderingen van individuele schuldeisers naast die van curator
6.1.2. In ro. 4.1. van het arrest van 30 juni 1993 heeft het hof het volgende overwogen:
"Het systeem van de Faillissementswet waarin de curator de belangen van de gezamenlijke schuldeisers behartigt, staat er niet onder alle omstandigheden aan in de weg, dat individuele schuldeisers een op artikel 1377 (oud) en/of artikel 1401 BW (oud) [...] gebaseerde vordering tegen derden geldend maken, indien de curator een soortgelijke vordering ingesteld heeft of naar zich laat aanzien in zal stellen, en in dit laatste geval aangenomen al dat de vorderingen inmiddels niet verjaard zijn."
Het hof heeft daaraan toegevoegd dat aangenomen mag worden dat de curator in het faillissement van [het bouwbedrijf] niet het voornemen heeft [verweerder 1] en [verweerster 2] te dagvaarden op dezelfde grondslag als SOBI dat heeft gedaan.
6.1.3.1. Het middel stelt daar tegenover dat een vordering uit onrechtmatige daad tegen een derde die betrokken is bij benadeling van schuldeisers van een gefailleerde, slechts door de curator ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers kan worden ingesteld. Individuele schuldeisers van de failliet die tijdens het faillissement een vordering als hier bedoeld tegen een derde instellen, zouden niet ontvankelijk moeten worden verklaard (onderdeel 1.1).
6.1.3.2. Het bovenstaande zou ook dan gelden indien de rechter tot de bevinding komt dat slechts sprake is van een onrechtmatige daad jegens bepaalde crediteuren (onderdeel 1.2).
Niet-ontvankelijkheid zou althans moeten worden aangenomen indien niet vaststaat dat de curator een dergelijke vordering niet zal instellen en evenmin dat de vordering van de curator is verjaard (onderdeel 1.3).
6.1.3.3. Het hof heeft ten onrechte voor de ontvankelijkheid van SOBI (mede) beslissend geacht dat de curator van [het bouwbedrijf] [verweerder 1] (en [verweerster 2]) niet heeft aangesproken en dat men mag aannemen dat hij dat ook niet voornemens is. Ook zou het hof ten onrechte beslissend hebben geacht dat de door de curator ingestelde vorderingen jegens [verweerster 3] op andere feiten en gronden zijn gebaseerd dat die welke SOBI in de onderhavige procedure aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, nu niet gebleken is dat SOBI heeft gepoogd een bevel van de ercher-commissaris op de voet van art. 69 Fw uit te lokken (onderdeel 1.4.)
Het hof zou zijn beslissing in ro. 4.1. van zijn eerste tussenarrest, tot verwerping van grief I, in elk geval onvoldoende en gebrekkig hebben gemotiveerd (onderdelen 1.4/5).
6.1.4.1. In het arrest-Peeters/Gatzen(31) heeft de Hoge Raad beslist dat een faillissementscurator onder omstandigheden bevoegd is ter behartiging van de belangen van de schuldeisers een vordering op grond van onrechtmatige daad geldend te maken tegen een derde die bij de benadeling van de schuldeisers is betrokken.
Over de vraag die hier aan de orde is, is verschillend geoordeeld. De ironie van het geval brengt mee dat de in de onderhavige zaak door het middel verdedigde opvatting is verdedigd door de voorzitter van de kamer van het Bossche hof die het bestreden eerste (en tweede) arrest heeft gewezen(32) en dat juist de eerste steller van het incidentele middel zich als annotator een pleitbezorger van de door het hof aangehangen opvatting heeft getoond(33).
6.1.4.2. Het belangrijkste argument voor de opvatting dat in geval van faillissement aan individuele schuldeisers in beginsel de mogelijkheid moet worden ontzegd een vordering op grond van onrechtmatige daad in te stellen, is een beroep op het stelsel van de Faillissementswet. Daarin behartigt de curator de belangen van de crediteuren. Wachter stelt in zijn genoemde annotatie dat de curator optreedt namens de schuldeisers, zodat deze niet meer zelf kunnen optreden.
Beekhuis(34) heeft erop gewezen dat crediteuren in geval van faillissement geen beroep meer kunnen doen op de Pauliana. Schoordijk heeft betoogd dat een crediteur niet met een actie van art. 1401 (oud) het faillissement moet kunnen omzeilen(35).
6.1.4.3. Voor de tegengestelde opvatting heeft Van Schilfgaarde het principiële argument aangevoerd dat door het faillissement wel het vermogen van de gefailleerde, maar niet de rechten van zijn crediteuren jegens een derde onder bewind worden gesteld. Wel meent deze annotator dat de goede procesorde onder omstandigheden aan een vordering van een individuele schuldeiser in de weg kan staan(36).
6.1.4.4. De crediteur die een derde tot schadevergoeding wil aanspreken zal een moeilijke horde moeten nemen: hij zal moeten aantonen dat er jegens hem onrechtmatig is gehandeld.(37) Niet iedere onrechtmatige benadeling van de failliet is onrechtmatig jegens diens crediteuren(38).
Men kan zich voorts afvragen of een handeling die onrechtmatig is jegens de gezamenlijke schuldeisers daarmee ook onrechtmatig is jegens ieder van deze schuldeisers afzonderlijk. Vergelijkingsmateriaal biedt de bestuurdersaansprakelijkheid van de artikelen 2:138 en 248 ("derde misbruikwet"). Uit het arrest-Den Toom/De Kreek q.q.(39) zou men af kunnen leiden dat de vordering uit deze artikelen slechts door de curator kan worden ingesteld. Van der Grinten heeft er evenwel op gewezen dat aansprakelijkheid op grond van deze artikelen niet leidt tot aansprakelijkheid jegens individuele schuldeisers op grond van onrechtmatige daad. Slechts door omstandigheden die betrekking hebben op een afzonderlijke schuldeiser kan onrechtmatigheid jegens deze schuldeiser ontstaan. Zijn deze omstandigheden er, dan kan de schuldeiser volgens Van der Grinten ook zelfstandig optreden(40).
6.1.4.5. Het hof heeft de zaak gecompliceerd door mede naar art. 1377 (oud, nu art. 3:45) BW te verwijzen. De actie van art. 42 Fw. (faillissementspauliana) kan alleen door de curator worden ingesteld. De crediteuren kunnen dit monopolie niet doorkruisen door zich op art. 1377 (oud) BW te beroepen(41).
Het gaat hier echter om een actie uit onrechtmatige daad. Bij de bespreking hiervan kan men uitgaan van de hypothese dat van een onrechtmatige daad jegens de individuele, door SOBI vertegenwoordigde, crediteuren sprake is.
6.1.4.6. Indien zodanige aansprakelijkheid van een derde (uit onrechtmatige daad) wordt gesteld dat alle schuldeisers (behalve eventueel degenen die bij de benadeling waren betrokken) in een gelijke positie verkeren, ligt het voor de hand dat hun belangen door de curator worden behartigd. Zo voorkomt men dat over hetzelfde feitencomplex meermalen wordt geprocedeerd en dat door verschillende beslissingen verschillen tussen de schuldeisers ontstaan.
De aansprakelijkheid van de derde kan echter ook worden gegrond op een verwijt dat niet de benadeling van de boedel, maar het optreden tegenover afzonderlijke schuldeisers betreft. In zodanig geval bestaat geen gevaar voor ongelijkheid tussen de schuldeisers. Deze verkeren dan niet in dezelfde situatie. Er is daarom geen reden waarom een schuldeiser niet zelfstandig zou moeten kunnen optreden(42).
6.1.4.7. Het hof heeft kennelijk tot uitgangspunt genomen dat het systeem van de Faillissementswet er in beginsel niet aan in de weg staat dat individuele schuldeisers in geval van faillissement een vordering op grond van onrechtmatige daad instellen.
Vervolgens heeft het onderzocht of de curator een soortgelijke vordering heeft ingesteld of naar het zich liet aanzien zou instellen. Het heeft (in cassatie onbestreden) vastgesteld dat:
- de curator [verweerder 1] en [verweerster 2] niet heeft aangesproken;
- de curator [verweerster 3] niet heeft aangesproken op de grondslag waarop de crediteuren hun vordering baseren;
- (nog afgezien van mogelijke verjaring) niet waarschijnlijk is dat de curator [verweerders] nog op deze grondslag zal aanspreken (dit is ten aanzien van [verweerster 3] niet expliciet overwogen).
Tot het bedoelde onderzoek gaf de toelichting op grief I van [verweerders](43) overigens aanleiding.
6.1.4.8. Naar het mij voorkomt mogen de crediteuren, in een geval als het onderhavige, indien de curator niet ageert, zelf ageren. Daarop stuiten de onderdelen 1.1 en 1.2 van het middel af. Over het in § 6.1.3.1. genoemde principiële meningsverschil behoeft hier niet te worden beslist.
6.1.4.9. Indien een individuele crediteur de mogelijkheid om te ageren moet worden ontzegd, is dat om doorkruising van het optreden van de curator te voorkomen. Doorkruisingsgevaar is niet aanwezig indien de curator niet optreedt en niet voornemens is op te treden. Van dat laatste kan geen sprake meer zijn, nu het faillissement is opgeheven.
In een situatie als hier is vastgesteld, bestaat geen reden van de crediteuren te verlangen dat zij de weg van artikel 69 Fw. volgen. Als andere crediteuren zich door het optreden van de hier bedoelde crediteuren benadeeld voelen, hadden die de weg van artikel 69 Fw. kunnen volgen, maar dit is sedert de opheffing van het faillissement niet meer aan de orde..
Daaruit volgt dat onderdeel 1.3 en de rechtsklacht van onderdeel 1.4 te strenge eisen stellen en daarom niet kunnen worden aanvaard.
6.1.4.10. Dat, zoals het middel m.n. in onderdeel 5 stelt, ro. 4.1. in het bestreden arrest van 30 juni 1993 onduidelijk is, wil ik niet tegenspreken.
Zoals gezegd heeft het hof die overweging gecompliceerd door een actio pauliana en een actie uit onrechtmatige daad hier in één adem te noemen. Hierop komt het in het onderhavige cassatiegeding overigens niet aan.
Bovendien is de redactie van de passage die begint met het woord "indien" op zichzelf moeilijk te begrijpen. Mogelijk is een negatie weggevallen, maar desondanks is uit de samenhang wel op te maken wat het hof heeft bedoeld.
6.1.5.1. Het verschil tussen het thans besproken middel en het overeenkomstige middel uit de eerste cassatieprocedure schuilt hierin, dat het eerste onderdeel van eerstgenoemd middel de nadruk nogal legt op het feit dat het hier om een vordering zou gaan die "niet specifiek jegens de eisende crediteuren maar jegens de gezamenlijke schuldeisers van de onderneming, onrechtmatig is".
Het middel gaat er dus vanuit dat er alleen sprake is van onrechtmatigheid jegens het collectief. M.i. was het middel in de eerste cassatieprocedure op dezelfde grondslag gebaseerd. De weergave van het eerste middelonderdeel in § 5.2.2 van mijn conclusie van 2 december 1994 zou, door het gerbuik van het woord "individuele" in de eerste zin, kunnen doen vermoeden dat ik het middel toen anders heeft opgevat. Uit § 5.2.3.4, begin tweede alinea, van die conclusie kan men echter opmaken dat dit niet zo is en dat als uitgangspunt is genomen een vorderingsrecht van de curator t.b.v. de gezamenlijke schuldeisers.
6.1.5.2. Op en na de datum waarop de conclusie in de eerdere cassatiezaak is genomen (2 december 1994) zijn enkele arresten gewezen die voor de onderhavige zaak van belang zijn(44). Voorts heeft de literatuur zich verder ontwikkeld(45).
6.1.5.3. Een en ander leidt m.i. niet tot een andere conclusie dan waartoe ik in de conclusie van 2 december 1994 ben gekomen.
Voorts heeft het hof, in het tussenarrest van 7 mei 1997, ro. 7.4, p. 6, overwogen dat het faillissement van [het bouwbedrijf] is opgeheven bij gebrek aan baten. De curator kan dus niet meer een vordering namens de gezamenlijke schuldeisers instellen. De Hoge Raad kan dit zelfstandig vaststellen.
6.1.5.4. De redenering in § 5.2.3.9 van mijn eerdere conclusie, hiervóór opnieuw opgenomen in § 6.1.4.9., gaat m.i. nog steeds op.
Van Koppen is de enige schrijver die ik heb kunnen vinden die onomwonden meent dat de crediteuren indien de curator niet ageert, alleen ontvankelijk zijn in hun vordering indien zij eerst de weg van art. 69 Fw hebben bewandeld. Dit geldt volgens hem echter alleen indien er sprake is van een vordering van de gezamenlijke crediteuren(46).
6.1.5.5. De feitelijke vaststelling van het hof dat de curator niet optrad, bracht het hof tot de conclusie dat de individuele schuldeisers in ieder geval konden optreden.
De bestreden ro.4.1. in het arrest van het hof van 30 juni 1993 moet ook in dit licht worden gelezen; er bestond en bestaat i.c. geen doorkruisingsgevaar, dus aan de vraag of het de schuldeisers i.c. vrijstond naast de curator op te treden kwam men niet toe.
Om deze reden faalt het middel(47).
6.1.6.1. Over de principiële vraag of een vordering van de curator t.b.v. de gezamenlijke schuldeisers jegens een derde vorderingen van individuele schuldeisers in de weg staat, merk ik nog het volgende op.
De bevoegdheid van de curator om namens de gezamenlijke schuldeisers op te treden tegen een derde o.g.v. onrechtmatige daad is verbonden aan benadeling van de boedel, dus aan vermindering van verhaalsmogelijkheden. Vrij algemeen wordt aangenomen dat hiervan sprake is i.g.v. vermindering van boedelactief dan wel vergroting van schuldenlast van de boedel. Het gaat hier om een gezamenlijk belang van de schuldeisers; door de vermindering van verhaalsmogelijkheden zijn zij als collectief benadeeld(48).
6.1.6.2. Kortmann en Faber zijn niet gelukkig zijn met begrippen als "gezamenlijke schuldeisers" en "collectieve benadeling".
Voorts merk ik op dat Van Koppen (a.w., p. 138) andere maatstaven lijkt te hanteren voor gezamenlijke benadeling, t.w. "vermindering van het eigen vermogen in bedrijfseconomische zin of doorbreking van de onderlinge rangorde van crediteuren".
6.1.6.3. Van exclusiviteit, aangenomen al dat deze bestaat(49), kan dan ook alleen sprake zijn bij benadeling van dit gezamenlijke belang van de schuldeisers.
In geval van schending van een zorgvuldigheidsnorm die specifiek betrekking heeft op bepaalde crediteuren of van benadeling van schuldeisers die in iets anders bestaat dan in vermindering van hun verhaalsmogelijkheden kan er geen sprake zijn van exclusiviteit(50).
6.1.6.4. [Verweerders] hebben betoogd(51) dat de stellingen van SOBI slechts kunnen leiden tot het oordeel dat jegens de gezamenlijke crediteuren onrechtmatig is gehandeld. De groep door SOBI vertegenwoordigde schuldeisers zou zich niet onderscheiden van andere schuldeisers van [het bouwbedrijf] die onbetaald zijn gebleven en de vorderingen van SOBI zouden neerkomen op aansprakelijkstelling voor het boedeltekort. Toewijzing van de vorderingen zou daarom een doorkruising van de paritas creditorum meebrengen.
6.1.6.5. M.i. gaat het betoog van [verweerders], ook afgezien van hetgeen ik hiervóór (§ 6.1.5.3.- 6.1.5.5.) heb uiteengezet, niet op.
De vorderingen van SOBI zijn immers mede gegrond op verwijten die speciaal betrekking hebben op de door SOBI vertegenwoordigde schuldeisers (zij werden immers ten onrechte in de waan gelaten dat [het bouwbedrijf] nog kredietwaardig was en hadden volgens het hof gewaarschuwd moeten worden door [verweerders]). Er is dus mede sprake van schending van een specifieke zorgvuldigheidsnorm.
6.1.6.6. Verder lijkt de gevorderde schade niet per se alleen betrekking te hebben op vermindering van verhaalsmogelijkheden. SOBI heeft immers, onder andere, schadevergoeding gevorderd terzake van het aannemen en voltooien van opdrachten welke [het bouwbedrijf] verstrekte nadat [verweerders] hadden moeten begrijpen dat deze opdrachten niet meer betaald zouden kunnen worden.
Anders dan [verweerders] betogen, komt dit niet neer op aansprakelijkstelling voor het boedeltekort(52) . Er bestaat immers verschil tussen vermindering van verhaalsmogelijkheden en het ontstaan van een niet verhaalbare vordering t.g.v. onrechtmatig handelen van een derde(53).
6.1.6.7. Het voorgaande versterkt de al bereikte slotsom dat het middel vergeefs is voorgesteld.
6.2.1. Middel 2 richt zich tegen de beslissing van het hof in roo. 4.2.3.1.en 4.2.3.2 van het tussenarrest van 30 juni 1993, aan welke beslissing het hof (impliciet) heeft vastgehouden in zijn latere tussenarresten, inzake de geldigheid van de cessie door [B] B.V. en [C] B.V. van hun vorderingen op derden aan [D] B.V. en van de latere cessie van deze vorderingen door [D] B.V. aan [eiser 13]
Het middel bestaat uit twee onderdelen. Het is een herschreven versie van het derde principale middel uit de eerste cassatieprocedure. Anders dan dat middel, is het huidige middel evenwel niet toegespitst op toekomstige vorderingen.
6.2.2.1. Onderdeel 2.1. klaagt dat het hof in ro. 4.3.2.1 een onjuiste maatstaf heeft aangelegd voor de mate waarin de over te dragen vorderingen in de akte van cessie bepaald moeten worden door te overwegen dat met het woord "alle" in de (eerste) akte van cessie de over te dragen vorderingen voldoende bepaald zijn.
In ieder geval zou de vordering uit onrechtmatige daad op deze manier niet voldoende zijn bepaald. Gelet op het defect in de eerste cessie, kan ook de overdracht aan [eiser 13] geen effect hebben, zo vervolgt dit middelonderdeel.
6.2.2.2. Onderdeel 2.2. voegt daaraan toe dat, ook voor zover zou moeten worden aangenomen dat de contractuele vorderingen van [B] B.V. en [C] B.V. door het woord "alle" voldoende bepaald zijn, dit niet betekent dat ook het recht op schadevergoeding uit onrechtmatige daad is overgedragen, daar dit laatse recht niet een aan de contractuele vordering verbonden nevenrecht is.
6.2.3.1. Het gaat hier om een eigendomsoverdracht van vorderingen op derden tot zekerheid naar oud BW.
O.g.v. art. 86, lid 1, Ow NBW wordt een ten tijde van de inwerkingtreding van art. 3:84 BW verkregen zekerheidsrecht van rechtswege geconverteerd in een pandrecht. Deze omzetting vindt echter niet plaats indien aan de schuldenaar de uitwinning van het in zekerheid overgedragen goed reeds was aangezegd. Daar de onderhavige procedure al in 1987 is begnnen, is aan dit vereiste m.i. voldaan. Omzetting in een pandrecht is niet aan de orde.
6.2.3.2. Op grond van art. 90 Ow NBW is de bescherming van art. 668, lid 2, (oud) BW (de overdracht t.a.v. de schuldenaar heeft geen gevolg dan van het ogenblik dat zij aan hem is betekend of dat hij de overdracht schriftelijk heeft aangenomen of erkend) gecontinueerd.
De levering werkt jegens de schuldenaar slechts nadat zij hem overeenkomstig art. 3:94 BW is medegedeeld. Hetgeen in deze procedure over de cessie is gesteld, kan als genoegzame mededeling i.d.z.v. art. 3:94 BW gelden. De mededeling kan immers in iedere vorm geschieden.
6.2.3.3. Terecht neemt het middel tot uitgangspunt dat de eis van bepaaldheid, zowel naar oud als naar huidig recht, meebrengt dat de over te dragen vordering reeds ten tijde van de cessie ook naar haar inhoud in voldoende mate door de akte van cessie bepaald moet zijn.
Voldoende is dat de akte van cessie zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat. Hierbij is de uit de akte blijkende partijbedoeling van belang. Niet nodig is dat de over te dragen vordering met naam en toenaam in de akte wordt vermeld of dat de vordering in de akte zelf wordt gespecificeerd. Evenmin is het nodig dat de debiteur in de akte wordt vermeld(54).
6.2.3.4. Of de omschrijving "alle" aan de bepaaldheidseis voldoet, zal afhangen van de verdere inhoud van de akte. Het antwoord op deze vraag wordt daarom vooral bepaald door de uitleg van de gedingstukken.
6.2.3.5. De akte van cessie van de vorderingen van [B] B.V. en [C] B.V. op derden aan [D] B.V. is overgelegd(55).
In de akte van cessie is aan de standaardtekst omtrent overdracht tot zekerheid van zaken expliciet toegevoegd dat ook "alle overige tegenwoordige en toekomstige vorderinsrechten van de overdrager, zowel op de de andere genoemde vennootschappen als op derden, (...)"(56) worden overgedragen.
6.2.3.6. Het hof heeft de akte aldus uitgelegd dat deze niet alleen betrekking had op contractuele vorderingen, maar ook op vorderingen uit onrechtmatige daad (ro. 4.2.4.3, p. 13).
Deze uitleg is m.i. niet onbegrijpelijk. Het voorgaande brengt mee dat het middel in geen van zijn onderdelen doel treft.
6.3.1. Middel 3 is een herschreven versie van het vierde principale middel uit de eerste cassatieprocedure.
In mijn conclusie van 2 december 1994 (§ 4.2.4.1) ben ik ten aanzien van laatstgenoemd middel tot de slotsom gekomen dat de moedervennootschap bij intensieve bemoeienis met het beleid van de dochtervennootschap aansprakelijk zal zijn indien zij zich ervan bewust is dat de dochter verplichtingen aangaat die deze niet kan nakomen.
6.3.2.1. In de bijna zeven jaar die sindsdien zijn verlopen is er het nodige gebeurd en geschreven(57).
M.i. heeft de Hoge Raad de in de in de vorige paragraaf genoemde slotsom als uitgangspunt genomen regel (nog) niet in deze algemene vorm aanvaard, waarbij ik echter aanteken dat die vorm niet zo algemeen is als hij lijkt. M.n. de elementen "intensieve bemoeienis" en "zich ervan bewust is" zullen meebrengen dat toepassing van die regel toch een sterk casuïstische inslag zal hebben.
Het arrest-Coral/Stalt(58) biedt hiervan een illustratie. In dit arrest heeft de Hoge Raad zich wel in de richting van bovenstaande regel begeven, doch de (gestelde) omstandigheden van het geval lijken een doorslaggevende betekenis te hebben. De (gestelde) bemoeienis van de moeder (Stalt) was in die zaak immers geconcretiseerd; het ging om bemoeienis van de moeder met handelingen die van groot belang waren voor het oordeel dat de dochter onrechtmatig had gehandeld(59).
6.3.2.2. In de literatuur neemt men wel algemeen aan dat beleidsbemoeienis en inzicht zeer belangrijke factoren zijn bij de vraag of de moeder voor de dochter aansprakelijk is.
Nog niet algemeen aanvaard is evenwel dat deze combinatie voldoende is voor aansprakelijkheid. Opmerkelijk is in dit verband dat Maeijer(60) deze combinatie niet voldoende vindt, en van mening is dat bijkomende omstandigheden vereist zijn voor aansprakelijkheid van de moeder, maar wel van mening lijkt te zijn dat de bijkomende omstandigheden in de onderhavige zaak tot aansprakelijkheid moeten leiden.
Schoonbrood-Wessels constateert dat bovenstaande regel nog niet door de Hoge Raad is aanvaard, maar meent dat de genoemde omstandigheden, ook zonder intensieve en indringende bemoeienis tot aansprakelijkheid kunnen leiden. Ik heb de indruk dat zij een algemene regel als hierboven bedoeld wel wenselijk, althans verdedigbaar, achtte(61).
6.3.3.1. De eerste klacht van onderdeel i(62) , gericht tegen de roo. 4.7.1. en 4.7.2. van 's hofs tussenarrest uit 1993, komt overeen met het derde onderdeel van het vierde principale middel uit de eerste cassatieprocedure.
6.3.3.2. Het middel verwart m.i. het element van het geobjectiveerde inzicht van de moeder met dat van de zorgplicht die op de moeder rust als gevolg van het inzicht en de bemoeienis van de moeder met de dochter.
Hetgeen in roo. 4.7.1. en 4.7.2. (van het arrest van 30 juni 1993) staat, slaat op het eerste element, en niet, zoals het middel lijkt te veronderstellen, op het tweede.
6.3.3.3. De bestreden rechtsoverwegingen hebben betrekking op appelgrief VII en daarmee op het bij [verweerster 3] bestaande inzicht in het ontbreken van een verhaalsmogelijkheid voor de crediteuren. Het hof heeft overwogen dat er voor [verweerster 3] zoveel reden was tot zorg over de financiële positie van [het bouwbedrijf] dat eerstgenoemde zich van de situatie op de hoogte had moeten stellen.
Relevant is niet slechts wat de moeder voorzag, maar ook wat zij behoorde te voorzien. Bij dat behoren past een onderzoeksplicht wanneer de beschikbare informatie daartoe aanleiding geeft. Het oordeel van het hof dat hier voor [verweerster 3] een onderzoeksplicht bestond geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en is overigens verweven met waarderingen van feitelijke aard.
6.3.3.4. De tweede klacht van het eerste middelonderdeel, gericht tegen de motivering vand e genoemde rechtsoverwegingen, komt ten dele overeen met het vierde middelonderdeel uit de eerste cassatieprocedure.
6.3.3.5. Feitelijk stond vast dat de concernrelatie van [het bouwbedrijf] tot [verweerster 3] niet alleen werd bepaald door het aandelenbezit, maar o.m. ook door de financieringsstructuur van het concern. Daarop heeft het hof zich mede kunnen baseren.
Niet valt in te zien waarom de door het middel aangehaalde omstandigheden afbreuk zouden doen aan de door het hof aangenomen onderzoeksplicht van [verweerster 3] m.b.t. de financiële positie van [het bouwbedrijf].
6.3.4.1. Onderdeel ii houdt in dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door aan zijn beslissing mede ten grondslag te leggen dat [verweerster 3] zich vanaf begin juni 1984 had dienen te realiseren dat de financiële positie van [het bouwbedrijf] in het bijzonder haar liquiditeit zodanig was dat ernstig gevreesd moest worden voor een debacle (ro. 4.7.1, p. 17).
Alleen indien de moeder wist of behoorde te weten dat de dochter niet meer in staat zou zijn haar verplichtingen na te komen, kan sprake zijn van een onrechtmatige daad van de moeder, aldus het middel. Ernstige vrees is niet voldoende.
6.3.4.2. De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit ro. 4.7 (p. 16) en ro. 4.7.3., slot (p. 21), blijkt dat het hof is uitgegaan van de door het middel verdedigde maatstaf. De door het middel onder A aangehaalde overweging ziet op begin juni en is m.i. slechts een stapje in de redenering die het hof ertoe brengt dat op 1 juli aan deze voorwaarde is voldaan.
6.3.4.3. Verder bevat het onderdeel nog een klacht die overeenkomt met de klachten van de eerste twee middelonderdelen in de eerste cassatieprocedure, nl. dat de aanname door het hof onbegrijpelijk is omdat het hof geen rekening heeft gehouden met de omstandigheden dat het op 28 mei 1984 voor dat kalenderjaar voorspelde verlies (van [het bouwbedrijf]) te dragen was en dat de door [verweerster 3] aan [het bouwbedrijf] gegunde kredietruimte voor 1984 feitelijk is verhoogd.
6.3.4.4. Het uitgebreid gemotiveerde oordeel van het hof in ro. 4.7 is m.i. feitelijk en niet onbegrijpelijk is.
6.3.5.1. Onderdeel iii komt overeen met het vijfde onderdeel uit de eerste cassatieprocedure. Het acht 's hofs beslissing(ro. 4.7.2., 1e tussenarrest), inhoudend dat [verweerster 3] zich vanaf mei 1984 indringend had moeten inlaten met de gang van zaken bij [het bouwbedrijf] onbegrijpelijk in het licht van de in ro. 4.7.1. van dat arrest genoemde bedrijfseconomische gegevens. Daartoe behoorde dat de prognoses voor [het bouwbedrijf] in 1984 wezen op een minimaal rendement, dat sprake was van een zekere liquiditeitskrapte en de door [verweerster 3] vastgestelde kredietlimiet.
6.3.5.2. Het had inderdaad meer voor de hand gelegen om eind mei/begin juni 1984 als omslagpunt te nemen dan de periode vóór mei 1984.
Zo heeft het hof in ro. 4.7.1., 1e al., overwogen:
"Eind mei 1984 bleek dat laatste [omslag van minimaal rendement in verlies] het geval. (...) Reeds in die situatie was het duidelijk, dat de financiële toestand waarin [het bouwbedrijf] verkeerde precair was en de verhoogde aandacht en daaraan aangepaste maatregelen van haar moeder, [Verweerster 3], vereiste."
Indien men in ro. 4.7.2. in plaats van "begin mei" zou lezen: "begin juni", dan zou dat begrijpelijker zijn.
6.3.5.3. Dat het hof het beginpunt van de vereiste extra aandacht van de moeder voor de dochter een maand te vroeg heeft gesteld, maakt voor het resultaat echter niet uit. Zou de Hoge Raad het bestreden arrest (uitsluitend) op deze grond vernietigen, dan zou het beginpunt, na verwijzing, een maand later gesteld kunnen worden, met overigens dezelfde gevolgtrekking.
Bij deze klacht, geïsoleerd beschouwd, hebben eisers derhalve geen belang. Zou er nog een andere grond tot vernietiging zijn, dan zou ook hieraan, na verwijzing, aandacht aan besteed kunnen worden.
6.3.6.1. Onderdeel iv komt overeen met de eerste klacht van het zesde onderdeel uit de eerste cassatieprocedure.
6.3.6.2. Het oordeel van het hof is, ook als men rekening houdt met de omstandigheden die het middel noemt, is in het licht van de door het hof aangehaalde omstandigheden niet onbegrijpelijk, terwijl het hof niet gehouden was alle stellingen van partijen te herhalen.
6.3.7.1. Onderdeel v komt overeen met de voorlaatste klacht van het zesde onderdeel uit de eerste cassatieprocedure.
Het middel voegt in dit cassatiegeding aan de klacht toe dat het hof niet voldoende begrijpelijk en duidelijk is ingegaan op de onder 8 (p. 8) van het middel aangegeven omstandigheden. Deze houden samengevat in dat [verweerster 3] voor het verkrijgen van nadere informatie over de financiële situatie van [het bouwbedrijf] van [betrokkene A] afhankelijk was.
6.3.7.2. Uit het bestreden arrest blijkt niet, en uit andere gedingstukken evenmin, dat [verweerders] gesteld hebben dat zij wel getracht hebben de vereiste rapportage eerder te verkrijgen, maar dat dit niet gelukt is. Zij hebben zich slechts beroepen op de elkaar overlappende bouwvakvakanties, een argument dat het hof (niet onbegrijpelijk) verworpen heeft. Onder die omstandigheden was het hof tot nadere motivering van het hier bedoelde oordeel niet gehouden.
Overigens kon het hof uit de vaststaande verhoudingen in het concern (zo maakt het hof melding van de ontvangst door [verweerster 3] van duplicaat-bankafschriften van [het bouwbedrijf]) afleiden dat [verweerster 3] eerdere rapportage had kunnen verlangen en waarschijnlijk ook verkrijgen.
6.3.7.3. Bovendien hebben [verweerders] bij deze klacht ook geen belang. Aan het slot van ro. 4.7.2 overweegt het hof immers:
"Overigens blijkt uit het hierboven overwogene dat [verweerster 3] zich ook zondere nadere rapportage reeds eerder had behoren te realiseren, dat de financiële positie van [het bouwbedrijf] hopeloos was."
6.3.8.1. Onderdeel vi bestrijdt ro. 4.7.3, (1e tussenarrest) dat betrekking heeft op de zorgplicht van [verweerster 3]. Het middel beroept zich op de zelfstandigheid van [het bouwbedrijf] en op het niet bestaan van een bindend instructierecht van de moedervennootschap jegens de dochtervennootschap. De klachten van het middelonderdeel zijn in de eerste cassatieprocedure naar voren gebracht in de middelonderdelen 8 resp. 13.
6.3.8.2. Een bindend instructierecht van een moeder jegens een dochter wordt naar Nederlands recht, zonder een statutaire voorziening, waarover hier niets is vastgesteld, niet erkend(63).
Dat neemt niet weg dat de moeder vaak feitelijke instructiemogelijkheden heeft, onder meer doordat zij de bestuurders van de dochter kan ontslaan(64). De Hoge Raad heeft deze mogelijkheden expliciet erkend in de uitspraak inzake de OGEM-enquête(65) en impliciet in het arrest-Albada Jelgersma II(66). In dat laatste arrest werd een rechtsplicht voor de moeder aangenomen zich de belangen van de schuldeisers van de dochter aan te trekken en daarmee impliciet de mogelijkheid om dat te doen. Opmerking verdient echter dat Albada Jelgersma zich, anders dan [verweerster 3], reeds bezighield met het beleid van de dochter, nl. op het terrein van de inkopen.
6.3.8.3. Dat [verweerster 3] niet de juridische bevoegdheid bezat om in te grijpen, staat er niet aan in de weg dat zij daartoe de feitelijke mogelijkheden kon hebben.
Het hof heeft kennelijk aangenomen dat dit laatste het geval was. Het heeft geoordeeld, en ook kunnen oordelen, dat [verweerster 3] in de gegeven omstandigheden verplicht was van haar mogelijkheden gebruik te maken. In het licht van het voorgaande en mede in het licht van het arrest-Coral/Stalt kon het zulks ook oordelen.
Gelet op de feiten, geschetst in r.o. 4.9 van het eerste tussenarrest (onder C, D, G, H en I) is dat oordeel ook niet onbegrijpelijk.
6.3.9.1. Onderdeel vii richt zich tegen het oordeel van het hof in ro. 4.8 dat de schuldeisers slechts selectief werden betaald. Het hof is er volgens het middel ten onrechte vanuit gegaan dat er een algemene rechtsregel bestaat die zich verzet tegen selectieve betaling. Bovendien zouden zich i.c. geen omstandigheden voordoen die selectieve betaling wel onrechtmatig zouden maken, omdat er geen sprake was van een situatie waarin een tot een groep behorende vennootschap besloot tot beëindiging van haar activiteiten en niet over voldoende middelen beschikte om al haar schuldeisers te voldoen, zoals in het arrest Coral/Stalt.
Indien het hof zou hebben bedoeld dat anderen dan de in ro. 4.8 bedoelde schuldeisers niet zijn betaald, zou het hof bovendien ongemotiveerd voorbijgegaan zijn aan de stelling van [verweerders] dat [verweerster 3] alle schulden die na 28 augustus zijn ontstaan heeft betaald.
6.3.9.2. De laatste klacht van dit middelonderdeel hebben [verweerders] in de eerste cassatieprocedure naar voren gebracht in middelonderdeel 14. De eerste twee klachten zijn nieuw.
6.3.9.3. Dat alle schulden van vóór 28 augustus 1984 zijn betaald, voorzover de schuldeisers op betaling aandrongen, staat niet vast. Volgens het hof zijn niet alle schuldeisers betaald die op betaling aandrongen, maar zij die op betaling aandrongen èn die nodig waren om de onderhanden werken te voltooien.
Niet blijkt dat de in dit geding optredende schuldeisers aan die laatste voorwaarde voldeden, noch dat zij in feite zijn betaald. Men mag veronderstellen dat dit laatste niet het geval is, aangezien [verweerders] dat anders wel naar voren hadden gebracht.
6.3.9.4. Uit het voorgaande blijkt niet dat het hof de door de eerste klacht bedoelde regel heeft miskend.
De tweede klacht lijkt er van uit te gaan dat alleen de omstandigheden uit het Coral/Stalt arrest selectieve betaling onrechtmatig kunnen maken. Die opvatting is m.i. niet juist. Het, tegen beter weten in, in stand houden van de vennootschap, maakte in de onderhavige zaak de selectieve betaling onrechtmatig. Betaling van de schulden die na 28 augustus zijn ontstaan maakt dit niet anders.
[Verweerders] hadden zich immers vanaf 1 juli de belangen van (alle) schuldeisers moeten aantrekken.
6.3.10.1. Onderdeel viii bestrijdt de overwegingen van het hof in roo. 4.9 en 4.15. Deze houden in dat [verweerster 3] de financiële teugels van [het bouwbedrijf] in de hand had. [Verweerster 3] had, gelet op de financiële afhankelijkheid van [het bouwbedrijf] van haar, en op het door haar uitgeoefende toezicht op de financiële gang van zaken bij [het bouwbedrijf], moeten ingrijpen i.p.v. de onderhanden werken te laten voltooien door [het bouwbedrijf], die de baten daaruit geheel of ten dele zou ontvangen op haar bankrekening die een groot debetsaldo vertoonde.
Deze overwegingen zouden onbegrijpelijk zijn in het licht van de stellingen van [verweerd[verweerders] dat [het bouwbedrijf] technisch en commercieel zelfstandig werkte, zelfstandig werk aannam, opdrachten aan onderaannemers gaf, personeel aanstelde en het inkoopbeleid bepaalde en dat de directie van [het bouwbedrijf] geheel vrij was in de dagelijkse bedrijfsvoering.
6.3.10.2. Het middelonderdeel stemt overeen met de klachten van middelonderdeel 15 in de vorige cassatieprocedure.
6.3.10.3. Het gaat erom of [verweerster 3] een zorgplicht jegens de schuldeisers van [het bouwbedrijf] had.
Die vraag is hiervoor reeds aan de orde geweest, zodat het onderdeel geen zelfstandige betekenis heeft.
6.3.11. Middel 3 is in zijn geheel vergeefs voorgesteld.
6.4.1. Middel 4 bestrijdt ro 4.17 van het tussenarrest van 30 juni 1993, inzake de persoonlijke aansprakelijkheid van [verweerder 1], aan welk oordeel het hof in zijn latere tussenarresten heeft vastgehouden.
Meer in het bijzonder richt het middel zich tegen ro. 4.17. 4 en 4.17.7 van het tussenarrest van 30 juni 1993. Het middel komt grotendeels overeen met het in de eerste cassatieprocedure aangevoerde vijfde incidentele middel.
6.4.2. Onderdeel 4.1. komt overeen met middelonderdeel 1 uit de vorige cassatieprocedure. Het bouwt voort op het derde middel (inzake het onrechtmatig handelen van [verweerster 3]) en moet het lot daarvan delen.
6.4.3.1. De onderdelen 4.2. en 4.3. komen grotendeels overeen met middelonderdeel 2 uit de vorige cassatieprocedure.
Onderdeel 4.2 keert zich tegen het oordeel van het hof in ro. 4.17.1., dat de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan het oordeel van het hof over [verweerster 3], aan [verweerder 1] bekend waren of hem redelijkerwijs niet kunnen zijn ontgaan.
6.4.3.2. Het bestreden oordeel van het hof, dat mede is gegrond op de in ro. 4.17.2 genoemde feiten en omstandigheden, is feitelijk en niet onbegrijpelijk, mede in het licht van de getuigenverklaringen, in het bijzonder die van getuige [betrokkene B].
Dat de door het hof geciteerde opmerking van [betrokkene B] betrekking heeft op de taakverdeling binnen het bestuur van [verweerster 3] is op zichzelf juist. Daaruit volgt echter niet dat de daaraan door het hof verbonden conclusie, dat [verweerder 1] betrokken was bij de beleidsbemoeienis van [verweerster 3] met [het bouwbedrijf] op financieel gebied, onbegrijpelijk is.
Deze gevolgtrekking wordt gesteund door de opmerking van [betrokkene B] in diezelfde verklaring(67) dat [verweerder 1] en [betrokkene C] zich met de cijfers van [het bouwbedrijf] uit begin 1984 hebben ingelaten.
6.4.3.3. De stellingen waarnaar het onderdeel verwijst m.b.t. de rol van [betrokkene C] op het specialistische terrein van het kas- en kredietbeheer(68) zijn m.i. niet essentieel. Het verwijt dat het hof [verweerster 3] en daarmee ook [verweerder 1] maakt, ligt in elk geval mede buiten dit terrein.
[Verweerder 1] wist volgens het hof dat het slecht ging met [het bouwbedrijf]. Het waarschuwen van de schuldeisers of het doen aanvragen van surséance behoorde tot zijn mogelijkheden, zoals in september 1984 m.b.t. de surséance ook is gebleken. Daar is niets specialistisch aan. Bovendien zijn de stellingen door het hof verworpen; het hof heeft de kennis van onder meer [betrokkene C] aan [verweerder 1] toegerekend (r.o. 4.17.2 slot).
6.4.3.4. In het licht van de door het hof in roo. 4.17.1 en 4.17.2 gesignaleerde omstandigheden is, anders dan het middel veronderstelt, niet onbegrijpelijk dat het hof (in de laatste zin van ro. 4.17.2) heeft overwogen dat het, voor zover getuigen verklaringen hebben afgelegd over wetenschap van, respectievelijk toezicht op, of inmenging in het financiële doen en laten van [het bouwbedrijf], aanneemt dat die wetenschap ook bij [verweerder 1] bestond dan wel dat genoemd toezicht of die inmenging geschiedde op aanwijzing van [verweerder 1].
Het hof heeft feitelijk en niet onbegrijpelijk, aan de hand van de in roo. 4.17.1 en 4.17.2 genoemde feiten en omstandigheden, vastgesteld dat [verweerder 1] een dominante positie had, i.h.b. waar het betrof het financiële reilen en zeilen van [het bouwbedrijf]. Dat de onder F, G, H en K genoemde omstandigheden betrekking hebben op [betrokkene C] doet hier niet aan af. Onder 4.17.2, sub F heeft het hof immers vastgesteld dat [betrokkene C] in dienst was van [verweerster 3].
Wèl onjuist lijkt mij overigens dat het hof uit dien hoofde inzicht, inmenging en toezicht aan [verweerder 1] toerekent. Dit doet het hof kennelijk o.g.v. de combinatie van de verschillende omstandigheden.
6.4.3.5. Onderdeel 4.3. klaagt dat ook overigens de onder B tot en met K genoemde omstandigheden, ook tezamen met de onder A genoemde omstandigheid, het oordeel van het hof niet kunnen dragen. Het geeft echter niet aan waarom dit zo is, zodat het geen bespreking behoeft (art. 407, lid 2, Rv.).
6.4.4.1. Onderdeel 4.4. komt overeen met middelonderdeel 3 in de eerste cassatieprocedure.
6.4.4.2. In ro. 4.17.3. geeft het hof slechts een illustratie van een omstandigheid die volgens het hof kennelijk al vaststaat. Dat betekent dat het hier om een overweging ten overvloede gaat, zodat het onderdeel niet kan slagen.
6.4.4.3. Ten overvloede wijs ik nog op het volgende. Het onderdeel richt zich tegen hetgeen het hof in r.o. 4.17.3 overweegt omtrent de rol van [verweerder 1] bij het aanvragen van de surséance.
Inderdaad was [verweerder 1] geen aandeelhouder van [het bouwbedrijf], maar [verweerster 3](69). Daaruit valt niet af te leiden dat het hof op de statuten van [verweerster 3] heeft gedoeld. Deze statuten behoren ook niet tot de gedingstukken. De statuten van [het bouwbedrijf] doen dat wel(70); uit die statuten is echter geen bevoegdheid van [verweerster 3] als aandeelhouder af te leiden om surséance aan te vragen en daarmee ook niet indirect de juridische mogelijkheid daartoe voor [verweerder 1].
6.4.4.4. Dit alles doet niet af aan de begrijpelijkheid van de constatering van het hof op basis van de verklaring van [betrokkene A] dat het [verweerder 1] was die besloot surséance aan te vragen. [Betrokkene A] voerde als directeur van [het bouwbedrijf] dit besluit na enig tegensputteren uit(71).
Als illustratie is de overweging van het hof interessant, omdat de gang van zaken steun geeft aan het oordeel van het hof in r.o. 4.17.4 dat [verweerder 1] [het bouwbedrijf] heeft laten doordraaien om vorderingen te kunnen innen. Dat het aanvragen van de surséance op 26 september i.p.v. op 14 september geen schade voor crediteuren heeft opgeleverd (de vorderingen waren immers gecedeerd aan de bank) doet aan de illustratiewaarde niet af. Voor de beslissing van het hof is de overweging evenwel niet dragend.
Overigens zou het feit dat alle schuldeisers van na 28 augustus 1984 betaling van hun vordering zouden hebben gekregen niet afdoen aan de relevantie van ro. 4.17.3. Ook dan kunnen er immers nog onbetaalde schulden zijn, ontstaan in de periode van 1 juli 1984 tot 28 augustus 1984.
6.4.5.1. Onderdeel 4.5. komt overeen met onderdeel 4 in de eerste cassatieprocedure.
Het onderdeel bestrijdt ro. 4.17.4. en betoogt dat niet is gebleken van een aan [het bouwbedrijf] opgedrongen beleid om slechts enkele grote werken te voltooien waarvan de opbrengsten ten goede zouden komen aan de bank.
6.4.5.2. In roo. 4.7-4.9 en 4.15 heeft het hof uiteengezet dat [verweerster 3] inzicht had in en intensieve bemoeienis had met [het bouwbedrijf] en dat [verweerster 3] onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar crediteuren door onderhanden werken te laten voltooien in plaats van in te grijpen. In roo. 4.17.1-4.17.2 heeft het daaraan toegevoegd dat [verweerder 1] een dominante positie had binnen het concern en m.b.t. het financiële reilen en zeilen van [het bouwbedrijf].
Het gaat in ro. 4.17.4. om een feitelijk oordeel van het hof. Waarom het nadere motivering van node zou hebben, zie ik niet in. Overigens volgt de vastgestelde roekeloosheid ook uit het oordeel dat het hof t.a.v. het gedrag van [verweerster 3] heeft gegeven. Daarbij kan men o.m. denken aan het (met een beroep op de bouwvakvakanties) niet tijdig vragen van rapportage aan [het bouwbedrijf]. Waarom dit oordeel onbegrijpelijk zou zijn, is niet in te zien.
6.4.6.1. Onderdeel 4.6 komt overeen met onderdeel 5 uit de eerste cassatieprocedure.
Dit onderdeel 5 vecht het oordeel van het hof aan dat [verweerder 1] persoonlijk onrechtmatig heeft gehandeld. Voor zover dit onderdeel voortbouwt op de onderdelen 1 en 2 van dit middel, deelt het 't lot daarvan.
Verder bevat het onderdeel de klacht dat het hof een verkeerde maatstaf heeft aangelegd voor de persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder van een rechtspersoon. Het hof zou hebben miskend dat [verweerder 1] een beoordelingsmarge moet worden gegund.
6.4.6.2. Een functionaris die handelt als orgaan van een rechtspersoon, handelt slechts onrechtmatig als hem persoonlijk een verwijt kan worden gemaakt. Omdat het optreden in functie betreft, kan alleen bij een ernstig persoonlijk verwijt onrechtmatigheid worden aangenomen(72).
In ro. 4.17.5. heeft het hof overwogen dat [verweerder 1] er een verwijt van kan worden gemaakt dat hij, ofschoon hij zich intensief met alle onderdelen van het concern - en in ieder geval met [het bouwbedrijf] - bezig hield, nagelaten heeft ten gunste van de thans door SOBI vertegenwoordigde schuldeisers in te grijpen, terwijl het hem bekend was, of behoorde te zijn, dat het hoogst onwaarschijnlijk was dat deze schuldeisers voldaan zouden kunnen worden.
6.4.6.3. Het hof heeft geoordeeld dat [verweerder 1] aansprakelijk is omdat hem een ernstig verwijt kan worden gemaakt (ro. 4.17.7). [verweerder 1] is volgens het hof bewust roekeloos te werk gegaan (r.o. 4.17.4 en 4.17.6). Daarmee heeft het hof een rechtsopvatting gehanteerd die overeenkomt met de strengst verdedigde (voor de bestuurder meest gunstige) normen, terwijl het hof daarmee tevens heeft geoordeeld dat [verweerder 1] de hem toekomende beoordelingsmarge heeft overschreden. Het hof heeft het bestaan van deze marge dus niet miskend.
Dit oordeel is niet onbegrijpelijk, ook niet gelet op het gegeven dat [het bouwbedrijf] technisch en commercieel zelfstandig kon werken.
Het laatste deel van het onderdeel mist feitelijke grondslag, omdat het hof hier (wederom) een hypothetische situatie aangeeft.
6.4.7.1. Onderdeel 4.7. komt overeen met onderdeel 6 van de eerste cassatieprocedure.
Het hof zou hier een onjuiste maatstaf hebben aangelegd. Verwijzend naar het arrest-Stimulan/Klaas(73) stelt het dat de bestuurder van een rechtspersoon alleen dan onrechtmatig jegens een schuldeiser van die rechtspersoon handelt indien hij namens die rechtspersoon een verplichting aangaat waarvan hij weet of behoort te begrijpen dat de rechtspersoon deze niet zal nakomen.
Voorts zou het hof aan essentiële stellingen van [verweerders] voorbij zijn gegaan.
6.4.7.2. In de zaak-Stimulan/Klaas had het hof (te Arnhem) overwogen dat het ging om de vraag
"of Klaas bij het aangaan van de overeenkomst als directeur van Beklamel wist, of er niet aan behoefde te twijfelen, dat Beklamel niet, of niet binnen een redelijke termijn, aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de schade die Stimulan ten gevolge van die wanprestatie zou lijden."
De Hoge Raad, er op wijzend dat het hof met "er niet aan behoefde te twijfelen" had bedoeld: redelijkerwijze behoorde te begrijpen, heeft beslist dat het hof een juiste maatstaf had aangelegd.
6.4.7.3. In de zaak-Romme/Bakker(74) had het gerechtshof in 's-Hertogenbosch dezelfde formulering gebruikt als in de zaak-Stimulan/Klaas is gehanteerd. In het tegen het arrest-Romme/Bakker van het hof aangevoerde middel is verdedigd dat persoonlijke aansprakelijkheid van de directeur/ enig aandeelhouder van de betrokken rechtspersoon ook aanwezig was indien deze "willens en wetens de geenszins te verwaarlozen kans heeft aanvaard dat die rechtspersoon (of een daarmee verbonden rechtspersoon) jegens een crediteur in gebreke zou blijven".
De Hoge Raad heeft die klacht verworpen en de door het hof aangelegde maatstaf juist genoemd. Ook ik zou menen dat het "willens en wetens de kans aanvaarden" dat een vennootschap haar verplichtingen niet kan nakomen, niet voldoende is om persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder aan te nemen.
6.4.7.4. Hier gaat het om een ander element van het criterium dan in de zaak-Romme/Bakker. Het hof heeft gezegd dat [verweerder 1] "bekend was, of behoorde te zijn" dat er problemen waren. Dat komt op hetzelfde neer als "weten of redelijkerwijze behoren te begrijpen". Het middel bestrijdt dit element ook niet.
De vraag is hier of "het hoogst onwaarschijnlijk was, dat deze schuldeisers voldaan zouden kunnen worden" gelijk te stellen is met "(...) niet, of niet binnen een redelijke termijn aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen" (arrest-Stimulan/Klaas, ro. 3.2.).
6.4.7.5. Ook in de zaak-Stimulan/Klaas was sprake van een toekomstverwachting. Bij zaken als opkomst en ondergang van zon en maan kan men spreken van zekerheid over wat de toekomst zal brengen. Een dergelijke mate van zekerheid is echter in het soort zaken als hier aan de orde is, nooit aanwezig.
Een kat in nood maakt rare sprongen. Een vennootschap in nood zou een riskante speculatie kunnen wagen. Als deze lukt, kan zij haar crediteuren voldoen, hoewel vooraf, op grond van de toen bestaande feiten, "zekerheid" bestond dat zij dit niet zou kunnen.
Van belang is dat de Hoge Raad in het arrest-Romme/Bakker, ten aanzien van de bewijslast van de bekendheid met problemen, heeft overwogen dat er aanleiding bestaat degene die de vennootschap beheerst daarmee te belasten "indien aannemelijk is" dat de vennootschap bij het aangaan van verplichtingen niet in staat was daaraan te voldoen(75).
6.4.7.6. Het hof, zeggende dat het (op 1 juli 1984) "hoogst onwaarschijnlijk" was dat [het bouwbedrijf] haar crediteuren zou kunnen voldoen, heeft tot uitdrukking willen brengen dat de gegevens op die datum geen andere conclusie toelieten dan dat [het bouwbedrijf] die crediteuren niet zou kunnen voldoen.
Zodoende heeft het hof geen onjuist criterium aangelegd.
6.4.7.7. In ro. 7.3, p. 4, van het tussenarrest van 7 mei 1997 heeft het hof onder meer overwogen dat de kern van het verwijt aan [verweerders] is, dat zij na 1 juli 1984 zijn doorgegaan (...) met het plaatsen van bestellingen, terwijl duidelijk was dat die door [het bouwbedrijf] niet zouden kunnen worden betaald, zonder daarbij tegelijkertijd de leveranciers voor de risico's te waarschuwen of hen daarvan te vrijwaren.
Dit versterkt de voorgaande beschouwingen.
6.4.7.8. Wat de precieze strekking van het tweede gedeelte van het onderdeel is moeilijk te omlijnen. Weliswaar noemt het onderdeel de paragrafen van de memorie van grieven en de pleitnotities waarin door het hof gepasseerde essentiële stellingen zouden voorkomen, maar daarbij gaat het toch om een hele pagina van die memorie en 41/2 pagina in de pleitnotities.
De m.i. meest essentiële stelling vindt men in § 61 van de pleitnotities, waar te lezen is dat een onrechtmatige daad van een bestuurder (waarmee bedoeld zal zijn: aansprakelijkheid van een bestuurder voor een onrechtmatige daad van de bestuurde rechtspersoon) pas mag worden aangenomen wanneer deze persoonlijk heeft gehandeld en hem te dier zake een ernstig verwijt kan worden gemaakt dan wel hem opzet of bewuste roekeloosheid kan worden verweten.
Het hof heeft overwogen dat [verweerder 1] zich persoonlijk met de gang van zaken (ook die bij [het bouwbedrijf]) heeft bezig gehouden, niet ten gunste van de crediteuren heeft ingegrepen, en roekeloos heeft gehandeld. Het is aan de bedoelde stelling dus niet voorbijgegaan.
6.4.8. Middel 4 is, gezien het bovenstaande, in zijn geheel ongegrond.
6.5.1. Middel 5 bestrijdt de overweging van het hof in ro. 5.2 van het tussenarrest van 30 juni 1993, aan welke overweging het hof heeft vastgehouden in zijn tussenarrest van 12 juli 1999. Die overweging houdt in dat de door SOBI vertegenwoordigde partijen voor de periode gelegen vóór de inleidende dagvaarding aanspraak kunnen maken op de aan hun banken verschuldigd geworden rente.
Het middel komt overeen met middel 7 uit de eerste cassatieprocedure, zij het dat het tweede middelonderdeel opnieuw is geformuleerd. Het stelt, wellicht n.a.v. de conclusie van 2 december 1994, dat art. 1286 BW (oud) ook geldt voor schade uit onrechtmatige daad.
6.5.2. Onderdeel 5.1. bouwt voort op middelen 3 en 4 en moet het lot daarvan delen.
6.5.3.1. Onderdeel 5.2. betoogt dat op schade door de vertraagde betaling van een geldsom naar het, te dezen toepasselijke, recht art. 1286 BW (oud) exclusief van toepassing is.
Dit zou meebrengen dat de betrokken door SOBI vertegenwoordigde crediteuren slechts aanspraak kunnen maken op de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding.
6.5.3.2. De schuldeisers vorderen schade ontstaan doordat zij als gevolg van het onrechtmatig handelen van [verweerders] een vermogensbestanddeel hebben moeten missen (namelijk voldoening van hun vorderingen op [het bouwbedrijf]).
Het onderdeel miskent dat naar het hier toepasselijke oude recht bij een onrechtmatige daad die heeft geleid tot het gemis van een vermogensbestanddeel (waaronder een geldsom) recht bestaat op compensatoire interessen. Artikel 1286 (oud) BW staat daaraan niet in de weg(76).
6.5.3.3. Dat het voorgaande ertoe leidt dat de door SOBI vertegenwoordigde eisers van [verweerders] meer kunnen vorderen wegens niet betaling van schulden door [het bouwbedrijf], dan zij van [het bouwbedrijf] wegens dezelfde niet betaling zouden hebben kunnen vorderen(77), doet hier niet aan af.
De consequentie van de redenering van [verweerder] c.s zou zijn dat SOBI, toen [het bouwbedrijf] de facturen niet tijdig voldeed, meteen [verweerders] hadden moeten aanspreken tot betaling van wettelijke rente. Deze consequentie lijkt mij nog minder verkieslijk dan de hier gesignaleerde.
Het behoefde SOBI op dat moment immers nog niet duidelijk te zijn dat [verweerders] onrechtmatig handelden.
6.5.4. Middel 5 kan niet tot cassatie leiden.
6.6.1. Middel 6 komt overeen met middel 8 uit de eerste cassatieprocedure.
Dit middel is afhankelijk van de beoordeling de middelen 3 en 4 en behoeft geen afzonderlijke bespreking.
6.6.2. Bij schriftelijke toelichting hebben [verweerders] een klacht aan het middel toegevoegd(78).
De klacht vindt in het middel, noch in enige andere passage van de conclusie van antwoord in cassatie steun. De klacht is in strijd met art. 410, lid 1, Rv. ingediend zodat zij geen behandeling behoeft.
6.7.1. Middel 7 keert zich tegen hetgeen het hof in ro. 7.3 van het tussenarrest van 7 mei 1997, onder het kopje "voordeelstoerekening", heeft overwogen.
Het hof heeft hier de redenering van [verweerders] verworpen dat betalingen gedaan door [het bouwbedrijf] na 1 juli 1984 in mindering moeten komen op de door [verweerders] aan de door SOBI vertegenwoordigde crediteuren te betalen schadevergoeding.
[Verweerders] hebben deze redenering gebaseerd op de gedachte dat het niet aanvragen van surséance van betaling behalve nadeel ook voordeel, te weten het doen van betalingen na 1 juli 1984, heeft opgeleverd.
6.7.2. Een eerste in het middel gelegen klacht heeft betrekking op de tweede alinea onder het kopje "voordeelstoerekening".
Het middel acht het in het licht van hetgeen het hof in roo. 4.7.1-4.7.3, 4.8 en 4.13 van zijn tussenarrest van 30 juni 1993 heeft overwogen omtrent de financiële situatie van [het bouwbedrijf], onbegrijpelijk dat het hof heeft overwogen dat [verweerders] op andere wijzen dan door het aanvragen van surséance van betaling aan hun zorgplicht jegens de leveranciers hadden kunnen voldoen.
6.7.3. Niet valt in te zien waarom [verweerders] in de gegeven situatie de leveranciers niet hadden kunnen waarschuwen. Evenmin valt in te zien waarom zij niet zouden kunnen instaan voor betalingen.
Wellicht zou dit, in het licht van de slechte financiële positie van [het bouwbedrijf], bedrijfseconomisch gezien niet verstandig zijn, maar dat is een andere vraag dan of zulks rechtens geboden zou zijn.
6.7.4. Het oordeel van het hof is derhalve in zoverre niet onbegrijpelijk.
6.7.5.1. Een tweede in het middel besloten klacht valt de laatste alinea onder het kopje "voordeelstoerekening" aan, in welke alinea het hof heeft overwogen dat, gegeven het feit dat de betalingen na 2 juli 1984 op oude facturen voortvloeiden uit opeisbare betalingsverplichtingen, niet gezegd kan worden dat het niet aanvragen van de surséance een "gebeurtenis" is die voordeel zou hebben opgeleverd.
Volgens het middel heeft het hof miskend dat voor het toerekenen van voordeel aan de benadeelde vereist is een conditio sine qua non-verband tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en het voordeel, en dat niet van belang is of het voordeel (mede) voortvloeit uit een andere omstandigheid.
6.7.5.2. Het middel neemt hier, voortbouwend op de eerste klacht, als uitgangspunt dat de verweten gedraging bestaat in het niet uiterlijk op 2 juli 1984 aanvragen van surséance van betaling of waarschuwen van de door SOBI vertegenwoordigde schuldeisers.
Hiermee miskent het evenwel dat de verweten gedraging bestaat uit de combinatie van enerzijds het in de gegeven omstandigheden doorgaan(79) met het plaatsen van bestellingen en anderzijds het niet tegelijkertijd waarschuwen van leveranciers voor de risico's of hen daarvan vrijwaren. Zodoende isoleert het middel een element uit deze combinatie van gedragingen.
6.7.5.3. Voorts gaat de klacht uit van een onjuiste gedachtengang.
Het feit dat er, indien op 2 juli 1984 surséance van betaling zou zijn aangevraagd, na die datum geen betalingen meer zouden hebben plaatsgevonden, betekent niet dat het niet aanvragen van surséance van betaling tot gevolg heeft gehad dat de betalingen wel hebben plaatsgevonden en dus voordeel heeft opgeleverd. De betalingen waren immers niet (mede) een gevolg van het niet aanvragen van surséance van betaling, doch van de opeisbare betalingsverplichtingen(80).
6.7.5.4. Het lijkt mij niet juist dat de vordering die de door SOBI vertegenwoordigde crediteuren op grond van door [het bouwbedrijf] onbetaald gelaten facturen evt. op [verweerders] zouden hebben, zou worden verminderd met bedragen die [het bouwbedrijf] reeds op grond van andere, opeisbare betalingsverplichtingen aan SOBI heeft voldaan.
6.7.6. De klacht faalt dus, wat meebrengt dat aan de eerste klacht van het middel, wat daarvan verder zij, het belang ontvalt.
6.8.1. Middel 8 tast roo. 53 en 54 van het tussenarrest van 12 juli 1999 aan.
Het betreft hier een feitelijke beslissing m.b.t. facturen van [eiser 6]. Het middel acht het zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat het hof heeft aangenomen dat de factuur van 8 juli 1984 betrekking heeft op werkzaamheden verricht op (donderdag) 5 en (vrijdag) 6 juli 1984 en de factuur van 4 juli 1984 op werkzaamheden verricht op 29 juni, 2, 3 en 4 juli 1984.
Ook de redenering van het hof dat per dag een achtste kon worden gemonteerd en dat dit betekent dat van het gehele werk voor 1 juli 1984 slechts een achtste was gemonteerd acht het middel zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Het middel beroept zich er hierbij op dat de datum van de factuur niets zegt over de periode waarin de werkzaamheden voor die factuur zijn verricht alsmede op diverse stellingen uit de processtukken in feitelijke aanleg.
6.8.2. De vaststelling door het hof dat de, door [verweerders] erkende, factuur van 8 juli, ad ƒ 25.000, betrekking moet hebben gehad op werkzaamheden verricht op 5 en 6 juli, is kennelijk gegrond op het feit dat er op 4 juli ook een factuur was verzonden. Indien de werkzaamheden waar de factuur van 8 juli op ziet op of voor 4 juli hadden plaatsgevonden, had het voor de hand gelegen de facturering ervan mee te nemen in de factuur van 4 juli. Voorts heeft het hof uit het bedrag van de factuur van 8 juli, ƒ 25.000, afgeleid dat per dag een achtste deel van de werkzaamheden kon worden uitgevoerd.
Kennelijk en niet onbegrijpelijk is het hof er hierbij van uitgegaan dat van de totale aanneemsom van ƒ 200.000 een bedrag van ƒ 100.000 betrekking had op materialen (vgl. ro. 51). Vervolgens heeft het hof uit het feit dat de, door [verweerders] niet erkende, factuur van 4 juli een bedrag van ƒ 50.000 had, afgeleid dat deze factuur betrekking had op 4 werkdagen, te weten 4 juli alsmede de 3 werkdagen direct voor 4 juli, vrijdag 29 juni, maandag 2 juli en dinsdag 3 juli. Van deze werkdagen ligt slechts één dag voor 1 juli. Dat het hof er hierbij vanuit is gegaan dat er snel na het voltooien van werkzaamheden werd gefactureerd en dat er op alle werkdagen is gewerkt is m.i. niet onbegrijpelijk. De conclusie van het hof dat slechts een achtste deel van de werkzaamheden voor 1 juli is uitgevoerd is dus niet onbegrijpelijk.
6.8.3. In de aldus geschetste redenering van het hof zijn mogelijk wel zwakke punten aan te wijzen, maar het opsporen en eventueel honoreren daarvan is geen taak van de cassatierechter.
Hier lijkt mij, zoals vaker, de uitdrukking "zonder nadere motivering onbegrijpelijk" een camouflage voor: feitelijk onjuist.
6.8.4. Ook middel 8 faalt derhalve
7. CONCLUSIE
De conclusie strekt tot verwerping van zowel het principaal als het incidenteel cassatieberoep, met zodanige beslissing over de kosten als de Hoge Raad redelijk zal achten.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
1. Nr. 15 498; NJ 1995, 482; zie ook TVVS 1995, p. 132-133 (L.Timmermans).
2. Zie afd. 3 van mijn eerdere conclusie, NJ 1995, p. 2285, rk.
3. Zie i.h.b. grieven III, IV, VII, IX, XI en XIII van het principaal appel tegen het vonnis in conventie.
4. In het arrest van het hof van 30 juni 1993 ook wel aangeduid als "Reinecke".
5. Prod. 2 bij conclusie van antwoord, tevens van eis in reconventie, in eerste aanleg.
6. Prod. 3 bij de in de vorige noot genoemde conclusie. I.v.m. de concernrelatie is slechts art. 1 van belang; zie ook ro. 2.5. van het vonnis van de rechtbank, waarin de tekst van deze bepaling is opgenomen.
7. De toenmalige Nederlandsche Middenstandsbank N.V., thans ING-bank.
8. Prod. 1 bij de in noot 5 genoemde conclusie.
9. Dit blijkt uit het proces-verbaal van voorlopig getuigenverhoor d.d. 27 oktober 1986, door SOBI overgelegd bij akte ter zitting van de rb. van 24 februari 1989, verkort opgenomen in het vonnis van de rechtbank, ro. 5, p. 21/22.
10. Overgelegd bij de in de vorige noot genoemde akte.
11. Tussenarrest van 7 mei 1997, ro. 7.4. (p. 6), onder verwijzing naar een verklaring bij pleidooi. Deze verklaring heb ik niet kunnen vinden, evenmin als de datum van de opheffing van het faillssement.
12. Prod. 8 bij de in noot 3 genoemde conclusie.
13. Het is aannemelijk dat het hof hier doelt op beide eerdere tussenarresten.
14. Eiser van cassatie sub 10.
15. Nrs. 37-38., p. 16.
16. Nr. 32, van de m.v.a., en de als productie 1 bij deze m.v.a. gevoegde brief van 22 november 1988 van de curator in de faillissementen van Rijnstroom I en Rijnstroom II.
17. Prod. A1 bij c.v.r.
18. Prod. 1 bij m.v.a., ook overgelegd bij akte na pleidooi.
19. Prod. A2 bij c.v.r.
20. Vgl. s.t. advocaten [verweerders], nrs. 13-15, p. 7.
21. HR 12 november 1999, NJ 2000, 222, m.nt. A.R. Bloembergen; vgl. s.t. advocaten [verweerders] nr. 12, p. 6-7.
22. Subonderdeel 2 a komt overeen met het incidentele middelonderdeel 2.2 uit de eerste cassatieprocedure en subonderdeel 2 c komt overeen met het incidentele middelonderdeel 2.1.
23. Onder verwijzing naar de m.v.a., p. 29
24. Vgl. s.t. advocaten [verweerders], nr. 17, p. 8.
25. Nr. 21, p.9.
26. Het middel schrijft, kennelijk bij vergissing, 5 november 1986.
27. Zie ook de s.t. van de advocaat van SOBI, nr. 13 in fine, p. 5.
28. Zie ook in hetzelfde tussenarrest ro. 7.3 (p. 4 iets boven het midden).
29. Dat het hof in zijn arrest van 7 mei 1997 na de opsomming van de 15 bedrijven, op p. 2, spreekt van geïntimeerde, en niet van geïntimeerden, is een kennelijke verschrijving. Hetzelfde geldt voor het slot van arrest van 30 juni 1993, p. 32, waar het hof heeft gesproken van kosten aan de zijde van geïntimeerde (enkelvoud) gevallen.
30. Alleen het eerste onderdeel is herschreven.
31. HR 14 januari 1983, NJ 1983, 597, m.nt. B. Wachter; beslissing herhaald in HR 8 november 1991, NJ 1992, 174, m.nt. J.M.M. Maeijer (Nimox/Van den End q.q.).
32. B. Wachter in zijn noot onder het arrest-Peeters/Gatzen, NJ 1983, p. 1881/1882.
33. P. van Schilfgaarde in AA 1984, p. 222.
34. J.H. Beekhuis, De NV 1959, p. 68 en noot onder het arrest HR 28 juni 1957, NJ 1957, 514 ( m.nt. L.E.H. Rutten) (Erba) in Ars Aequi 1957/1958, p. 80-84, (p. 83-84).
35. H.C.F. Schoordijk, Als vertegenwoordiger van wie treedt de faillissementscurator op?, in: Goed en trouw (Van der Grinten-bundel), 1984, p. 542. Zie verder J.M.M. Maeijer, noot onder HR 7 september 1990, NJ 1991, 52 (Den Toom/De Kreek) en Faillissementswet, losbl. ( E.W.J.H. de Liagre Böhl), R.J. van Galen en R. de Ruuk) aant. 13 op art. 42.
36. A.w. (zie voetnoot 33), p. 223. Zie voorts M. Polak/N.J. Polak, Faillissement en surséance van betaling, 1972, p. 166; N.J. Polak, Faillissementsrecht, bewerkt door C.E. Polak, 1999, p. 105-106; C.A. Boukema, Samenloop (Mon. Nieuw BW A21), 1992, p. 46-48 (alleen over art. 49 Fw.); T.J. Mellema-Kranenburg, De actio Pauliana, Studiepockets privaatrecht nr. 45, 1996, p. 53 e.v.; M. Gelpke, Ars Aequi 1986, pp. 589-598; T.J. Dorhout Mees, Nederlands handels- en faillissementsrecht, V. Recht van reclame; faillissement, surséance van betaling en akkoord, bewerkt door P. IJdo, 1988, nr. 300, p. 113, stelt de vraag aan de orde, maar beantwoordt deze niet. .
37. Onrechtmatigheid kan zich voordoen volgens het in noot 34 genoemde arrest-Erba en volgens HR 13 maart 1959, NJ 1959, 579 m.nt. L.E.H. Rutten (Van Vliet/Amsterdamsche Bank).
38. Zie A.R. Bloembergen, Schadevergoeding bij onrechtmatige daad, diss. RUU, 1965, nr. 216, p. 311-312.
39. HR 7 september 1990, NJ 1991, 52, m.nt. J.M.M. Maeijer.
40. De NV 1987, p. 102; v.d. Heijden/v.d. Grinten, Handboek, 1992, nr. 399.1., p. 680 e.v. Zie ook J.M.M. Maeijer, Persoonlijke aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen; wanbeleid van rechtspersonen, in: Aansprakelijkheid en draagplicht van bestuurders, commissarissen en accountants; verzekeringsaspecten, 1991, p. 13. L. Timmerman, De NV, 1990, p. 19, wil (met Van Schilfgaarde, Misbruik van Rechtspersonen, 1986, p. 77-78) op proceseconomische gronden de mogelijkheid van opschorting van de vordering van de individuele schuldeiser aanvaarden.
41. HR 12 april 1985, NJ 1986, 808, m.nt. W.H. Heemskerk; vgl. ook c.o.m. § 3.4., met verdere gegevens in voetnoot 15; vgl. ook N.J. Polak/C.E. Polak, Faillissementsrecht 1999, p. 95.
42. In deze zin ook J.H. Beekhuis, t.a.p. (zie hiervóór, noot 34) en (impliciet) v.d. Heijden/van der Grinten, Handboek nr. 399.1., p. 680 e.v.
43. M.v.gr., nr. 30, p. 12-13 i.h.b. aan het slot.
44. HR 2 december 1994, NJ 1995, 288, m.nt. J.M.M. Maeijer (Poot/ABP); HR 23 december 1994, NJ 1996, 627, m.nt. W.M Kleijn onder HR 15 september 1995, NJ 1996, 629; HR 23 december 1994, NJ 1996, 628, m.nt. W.M.Kleijn onder HR 15 september 1995, NJ 1996, 629.
45. Zie m.n. de noot van T.R. Hidma bij HR 23 december 1994 in TvI 1995, p. 66 e.v. en de noot van M.L. Lennarts en L. Timmerman bij HR 23 december 1994 in TVVS 1995, p. 102-103; noot van N.E.D. Faber onder rb. Utrecht 11 december 1996, JOR 1997, 21; de noot van J.J. van Hees onder rb Rotterdam 5 oktober 1995, JOR 1996, 17; de noot van S.H. van Dijk onder Hof Den Haag 20 augustus 1998, JOR 1999, 39; R.D. Vriesendorp, Notarissen/Curatoren THB, AAe 1997, p. 809 e.v.; S.C.J.J. Kortmann en N.E.D. Faber, Reactie op: Notarissen/Curatoren THB, AAe 1998, p. 268 e.v.; R.D. Vriesendorp, Naschrift bij deze reactie AAe 1998, p. 582 e.v. Faillissementswet, losbladig, aant. 13 op art. 42; N.J. Polak, Faillissementsrecht, bewerkt door C.E. Polak, 1999, p. 105-106; T.J. Mellema-Kranenburg, de actio Pauliana, 1996; Heruitgave Van der Feltz, Geschiedenis van de Faillissementswet, deel III, onder red. van S.C.J.J. Kortmann en N.E.D. Faber, 1994; F.P. van Koppen, Actio Pauliana en Onrechtmatige daadvordering, 1998; J.C. van Apeldoorn, De curator als belangenbehartiger van gelaedeerde schuldeisers (art. 6:162 BW), in: De curator, een octopus, 1996; S.C.J.J. Kortmann en N.E.D. Faber, De faillissementscurator: vertegenwoordiger of niet?, in: De curator, een octopus, 1996; L. Timmerman, Kroniek van het vennootschapsrecht, NJB 1997, p. 1457 e.v.
46. F.P. van Koppen,a.w., p. 139. Vriesendorp onderschrijft dit standpunt niet expliciet. Wel meent hij dat de weg van art. 69 Fw voor crediteuren openstaat (R.D. Vriesendorp, a.w., p. 815.) Dit laatste betwijfelen Kortmann en Faber. Zij bestrijden uitdrukkelijk de mening van Van Koppen (Reactie op: Notarissen/Curatoren THB), Ars Aequi 1998, p. 273; zie ook S.C.J.J. Kortmann en N.E.D. Faber, De faillissementscurator: vertegenwoordiger of niet?, p. 167 en de noot van N.E.D. Faber onder rb. Utrecht 11 december 1996, JOR 1997, 21, p. 146.
47. Vgl. s.t. SOBI vorige cassatieprocedure, nr. 3.7, p. 8-9 en s.t. advocaten [verweerders]nrs. 30-31, p. 12-13. Zie ook S.C.J.J. Kortmann en N.E.D. Faber, De faillissementscurator: vertegenwoordiger of niet?, p. 168; de noot van N.E.D. Faber onder rb. Utrecht 11 december 1996, JOR 1997, 21, p. 145 en De noot van J.J. van Hees onder rb. Rotterdam 5 oktober 1995, JOR 1996, 17, p. 112.
48. Vgl. de noot van Maeijer onder HR 8 november 1991, NJ 1992, 174; conclusie (Koopmans) voor HR 23 december 1994, NJ 1996, 627 m.nt. W.M.Kleijn onder HR 15 september 1995, NJ 1996, 629; HR 23 december 1994, NJ 1996, 628, m.nt. W.M.Kleijn. onder HR 15 september 1995, NJ 1996, 629; de noot van Kleijn onder HR 15 september 1995, NJ 1996, 629; J.C. van Apeldoorn, De curator als belangenbehartiger van gelaedeerde schuldeisers (art. 6:162 BW), in: De curator, een octopus, 1996, p. 22; T.R. Hidma,TvI 1995, p. 67; Vriesendorp, a.w. 1997, p. 813 en 1998, p. 583; F.P. van Koppen, p. 128 en p. 134 en 140-141 en de noot van M.L. Lennarts en L. Timmerman bij HR 23 december 1994 in TVVS 1995, p. 102-103; L. Timmerman, Doorbraak van aansprakelijkheid; de kern van enige recente ontwikkelingen, TVVS 1996, p. 136. Zie ook S.C.J.J. Kortmann en N.E.D. Faber, De faillissementscurator: vertegenwoordiger of niet?, p. 163-167.
49. Vriesendorp en Van Apeldoorn menen van wel. Kortmann en Faber menen van niet.
50. Vriesendorp, a.w. 1997, p. 814-815.. Waarschijnlijk is de curator dan niet eens bevoegd om te ageren. Vgl. Van Apeldoorn, a.w., p. 23-29. Deze schrijver bepleit overigens ruimere bevoegdheden voor de curator i.g.v. gelijke benadeling van een groep schuldeisers; S.C.J.J. Kortmann en N.E.D. Faber, De faillissementscurator: vertegenwoordiger of niet?, p. 165; de noot van M.L. Lennarts en L. Timmerman bij HR 23 december 1994 in TVVS 1995, p. 103 en Van Koppen, a.w., p. 136-137.
51. S.t. van hun advocaten, nr. 29, p. 12.
52. Zie in dit verband ook de s.t. van de advocaat van SOBI in de vorige cassatieprocedure, nr. 3.4, p. 8.
53. Vgl. Van Koppen, a.w., p. 134-138, de noot van T.R. Hidma bij HR 23 december 1994, TvI 1995, p. 66 en het door hem in dit verband aangehaalde voorbeeld (Alberda Jelgersma II) in TVVS 1995, p. 67 en L. Timmerman, Kroniek van het vennootschapsrecht, NJB 1997, p. 1460.
54. Vgl. HR 24 oktober 1980. NJ 1981, 265, m.nt. W.M. Kleijn; HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 447, m.nt. W.M. Kleijn; zie ook de conclusie (Hartkamp), nrs. 6-12, voor dit arrest; HR 19 september 1997, NJ 1998, 689, m.nt. W.M. Kleijn onder HR 19 december 1997, NJ 1998, 690; HR 19 december 1997, NJ 1998, 690, m.nt. W.M. Kleijn en de conclusies (Strikwerda) voor beide laatsgenoemde arresten; Asser/Beekhuis, Zakenrecht, 3-I, 1985, nr. 367, p. 238-239, en Asser/Mijnssen/De Haan, Goederenrecht, 3-I, 2001, nr. 234, p. 201, en nr. 276, p. 249-250.
55. Prod. B1 bij c.v.r. in conv. c.va. .in reconv. en bij m.v.a. In de m.v.a., nrs. 35-40, p. 13-14, zijn de cessies bovendien nog nader toegelicht.
56. Zowel de advocaten van [verweerder] c.s (s.t., nr. 36, p. 14) als het hof (ro. 4.2.3.1) laten in dit citaat het (door mij gecursiveerde) woord "overige" weg.
57. HR 18 november 1994, NJ 1995, 170 (Benzol/Securicor), m.nt. J.M.M. Maeijer en m.nt. L. Timmerman in TVVS 1995, p. 16; de noot van L. Timmerman bij HR 13 januari 1995 (Hurks-I), TVVS 1995, p. 132-133; HR 12 juni 1998, NJ 1998, 727, m.nt. P. van Schilfgaarde (Coral/Stalt), tevens geannoteerd door F.J.P van den Ingh in JOR 1998, 107 en door L. Timmerman in TVVS 1998, p. 240-241. Verder noem ik: Asser/Maeijer, 2-III, 2000, nrs. 620-626, p. 958-972; S.M. Bartman en A.F.M. Dorresteijn, Van het concern, 2000, p. 223 e.v. P. van Schilfgaarde, Van de BV en de NV, 1998, p. 158/9; A.P. Schoonbrood-Wessels, De aansprakelijkheid van de moeder voor schulden van de dochter: de stand van zaken, De NV 1996, p. 2 e.v. L. Timmerman, Doorbraak van aansprakelijkheid; de kern van enige recente ontwikkelingen, TVVS 1996, p. 134 e.v.; id. Kroniek van het vennootschapsrecht, NJB 1997, p. 1457 e.v.
58. HR 12 juni 1998, zie vorige noot.
59. Zie de in noot 57 genoemde literatuur.
60. Asser/Maeijer, a.w. (noot 57),p. 966-967
61. SAchoonbrood-Wessels, a.w. (noot 57), p. 4-6. Haar artikel is vóór het arrest-Coral/Salt geschreven.
62. De op p. 10 e.v. van de c.v.a. genoemde, met de romeinse cijfers i-viii aangeduide "redenen", zal ik aanduiden als "onderdelen".
63. HR 21 januari 1955, NJ 1959, 43, m.nt. L.J. Hijmans van den Bergh (Forumbank). Van de literatuur noem ik: Asser-Maeijer 2-III, 2000, nrs. 618-619, p. 954-957; v.d. Heijden/v.d. Grinten, Handboek, 1992, nr. 88, p. 118 e.v. en nrs. 231 e.v. p. 404 e.v.;. en J.W. Winter, Concernfinanciering, diss. RUG 1992, p. 112 e.v.
64. Zo L. Timmerman, TVVS 1994, pp. 179-183, aldaar p. 181; H. Langman, Zoveel hoofden, zoveel zinnen?, in: Beschouwingen over concernfinanciering, 1993, pp. 17-32, aldaar pp. 31-32; H.L.J. Roelvink, Bestuurszelfstandigheid in concernverhoudingen, in: Piercing Van Schilfgaarde, 1990, pp. 45-54 F.J.W. Löwensteyn, Het uur der waarheid, in: Tot Vermaak Van Slagter (Slagter-bundel), 1988, pp. 127-145, aldaar p. 135 e.v.
65. HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466 (ro. 9), m.nt. J.M.M. Maeijer; zie ook de conclusie en de noot, alsmede Asser-Maeijer, t.a.p. (zie hiervóór, noot 63).
66. HR 19 februari 1988, NJ 1988, 487, m.nt. W.C.L. van der Grinten
67. P.-v. van voorlopig getuigenverhoor van 30 oktober 1986 (p. 2 onderaan), door SOBI overgelegd bij akte ter zitting van de rechtbank van 24 februari 1989.
68. M.v.gr., nrs. 95-97 en pleitaantekeningen raadsman [verweerders] in appel, nrs. 59-64.
69. Zie voor de structuur van het concern het schema op p. 4 van de pleitaantekeningen van mr. Van Schilfgaarde d.d. 19 februari 1993.
70. Prod. 2 bij c.v.a. (in conventie).
71. En zijn hiervóór, in noot 9, genoemde verklaring.
72. HR 25 november 1927, NJ 1928, p. 364, m.nt. P.Scholten; HR 31 januari 1958, NJ 1958, 251, m.nt. H. Kingma Boltjes (Van Dullemen/Sala); HR 2 november 1984, NJ 1985, 446, m.nt. J.M.M. Maeijer (Blok/De Haan); HR 11 oktober 1991, NJ 1993, 165, m.nt. C.J.H. Brunner en G.J.M. Corstens (Staat; Van Hilten/M.); HR 15 januari 1993, NJ 1993, 301, m.nt. J.M.M.Maeijer (JMG/Henkel); HR 19 maart 1993, NJ 1994, 92, m.nt. E.A.A. Luyten (Nederrijn/De Leij), ro. 4.1. en c.o.m. (Hartkamp), nr. 12; HR 8 januari 1999, NJ 1999, 318, m.nt. J.M.M. Maeijer en HR 10 december 1999, NJ 2000, 6.. Enige literatuur: Asser-Maeijer 2-II (De rechtspersoon), 1997, nr. 115 e.v., p. 116 e.v. met verwijzing naar Asser-Van der Grinten 2-I (De vertegenwoordiging), 1990, nr. 177 e.v., p. 158 e.v.; Asser-Hartkamp 4-III, 1998, nr. 261 e.v., p. 246 e.v.; Asser-Maeijer 2-II, 2000, nr. 323, p. 438 e.v.; Van Schilfgaarde, a.w., p. 156-157.
73. HR 6 oktober 1989, NJ 1990, 286, m.nt. J.M.M. Maeijer.
74. Leidend tot HR 10 juni 1994, NJ 1994, 766, m.nt. J.M.M. Maeijer; vgl. ook de conclusie voor dat arrest, § 4.2.3.
75. Vgl. ook Schoonbrood-Wessels, diss. KUN 1993, p. 923/924.
76. HR 29 april 1988, NJ 1988, 773, m.nt. W.C.L. v.d. Grinten; HR 12 juni 1992, NJ 1993, 113, m.nt. C.J.H.Brunner; Asser-Hartkamp 4-I, 1992, nr. 522 e.v., i.h.b. nr. 524, p. 475; Parl. Gesch. Boek 6, 1981, pp. 475-476.
77. S.t. van de advocaten van [verweerders], nr. 81, p. 35.
78. S.t. van de advocaten van [verweerders], nr. 83, p. 35, alwaar uitdrukkelijk over toevoegen wordt gesproken.
79. Beter gezegd: toelaten dat [het bouwbedrijf] doorging.
80. Vgl. s.t. advocaat SOBI c.s., nr.28, p. 7.