Vaststelling in rov. 3 van het eindvonnis van de Rechtbank. De partijen verschilden niet onaanzienlijk over de precieze duur van het project, zie o.a. de pleitnota namens William in appèl, alinea's 30-34.
HR, 07-12-2001, nr. C00/010HR
ECLI:NL:HR:2001:AD3935
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
07-12-2001
- Zaaknummer
C00/010HR
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
AD3935
- Roepnaam
Wagenmakers/Van Bruggen
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AD3935, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑12‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AD3935
ECLI:NL:HR:2001:AD3935, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑12‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD3935
- Vindplaatsen
Conclusie 07‑12‑2001
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Nr. C00/010
Mr. Huydecoper
Zitting 28 september 2001
Conclusie inzake
[Eiseres]
Eiseres tot cassatie,
incidenteel verweerster in cassatie
tegen
- 1.
William Properties B.V. en
- 2.
William House XVII B.V.
Verweersters in cassatie,
incidenteel eiseressen tot cassatie
Feiten en procesverloop
- 1)
Ofschoon het dossier in deze zaak omvangrijk is, en de partijen over en weer een groot aantal klachten in cassatie naar voren hebben gebracht, is het feitelijk substraat waar het in deze zaak om gaat betrekkelijk eenvoudig.
De principaal verweersters in cassatie, voorwaardelijk incidenteel eiseressen (hierna samen te noemen: William) hebben in de periode van (ongeveer) september 1995 -februari/mei 19971. samen met de Gemeente Weert omvangrijke renovatie- en verbouwingswerkzaamheden laten uitvoeren aan een complex, waarin een winkelcentrum ligt, ten aanzien waarvan William als rechthebbende optrad, en een aan de Gemeente toebehorend cultureel centrum (waarin o.a. een theater en een bibliotheek gehuisvest zijn, en dat zich boven het winkelcentrum bevindt).
De principaal eiseres tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerster (hierna te noemen: [eiseres]) is huurster van één van de winkels in het winkelcentrum. William is door rechtsopvolging (in economische eigendom) verhuurster van [eiseres] geworden2.. [Eiseres] exploiteert in het gehuurde een juweliersbedrijf.
2)
De renovatie- en verbouwingswerkzaamheden hebben volgens [eiseres] aanzienlijke, en ook ontoelaatbare en onnodige overlast en hinder veroorzaakt. [eiseres] heeft daarvan schade ondervonden, in de vorm van omzetverlies, en in de vorm van kosten, gemaakt voor schoonmaak en extra verkoopinspanningen. Verder hebben de verbouwingen een verhoogd inbraakrisico veroorzaakt, waaruit ook daadwerkelijk een inbraak, met daaraan inherente schade, is voortgevloeid.
3)
[Eiseres] heeft van William vergoeding van de door haar geleden schade gevorderd. Dat heeft [eiseres] gedaan bij een eis in reconventie, in een procedure waarin William in conventie nadere vaststelling van de huurprijs vorderde - een kwestie die inmiddels tussen partijen geen punt van verschil meer vormt. Ik vermeld dit (ook) daarom, omdat daardoor nader begrijpelijk wordt dat de zaak in eerste aanleg bij de Kantonrechter heeft gespeeld. [Eiseres] heeft haar vordering dus opgezet als een vordering "betrekkelijk tot huur van bedrijfsruimte" als bedoeld in art. 39 sub 4° RO - ook voorzover zij William verweet dat deze in haar hoedanigheid van opdrachtgeefster bij het betreffende bouwproject, onvoldoende zorgvuldigheid zou hebben betracht. Dat laatste is door [eiseres] dus niet voorgesteld als een - afzonderlijk te beoordelen - onrechtmatig handelen, dat losstond van William's hoedanigheid van verhuurster, maar als een factor die bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van William als verhuurster in aanmerking moest worden genomen.
Zo is het klaarblijkelijk ook door William en door de rechters in de feitelijke instanties beoordeeld. Daarom hadden deze geen aanleiding om zich af te vragen of de Kantonrechter, en de Rechtbank als appèlrechter, bevoegd waren om over dit aspect van [eiseres'] vorderingen te oordelen - zoals allicht wèl het geval zou zijn geweest wanneer [eiseres] onrechtmatig handelen van William (alleen) in haar hoedanigheid van opdrachtgeefster van de bouwwerkzaamheden, als een afzonderlijke grondslag voor haar vorderingen zou hebben voorgedragen3..
4)
[Eiseres] heeft haar stellingen met betrekking tot de aard en de omvang van de overlast waar haar vorderingen op gebaseerd waren, bijzonder uitvoerig toegelicht, en met een aanzienlijk volume aan producties geïllustreerd. Daarbij moet echter wel de kanttekening worden geplaatst dat de door [eiseres] gepresenteerde stellingen niet altijd even duidelijk op de daaraan verbonden vorderingen toegespitst waren, en dat de vele ingebrachte producties (eveneens) niet alle voor zichzelf spreken, en ook niet door een daarop gegeven toelichting (voldoende) worden verduidelijkt4.. Ik bedoel met deze opmerking niet, enige terechtwijzing uit te spreken - wel verre daarvan - maar wil daarmee aangeven dat het niet onbegrijpelijk is, dat de Rechtbank heeft gezocht naar middelen om op een niet erg overzichtelijk en daardoor moeilijk toegankelijk dossier greep te krijgen. Ik meen dat de Rechtbank voor haar poging om dat te bewerkstelligen wat meer krediet verdient, dan waartoe uit de in cassatie aangevoerde argumenten de bereidheid blijkt.
5)
In de eerste aanleg werd [eiseres'] reconventionele vordering voor een beperkt deel toegewezen. De Kantonrechter oordeelde dat met name excessieve stofoverlast voldoende aannemelijk was gemaakt, maar dat dat niet gold voor andere ontoelaatbare overlast. Een schadepost in verband met schoonmaak- en herinrichtingskosten, gemaakt om aan de stofoverlast het hoofd te bieden, werd dus toegewezen.
[Eiseres] stelde hoger beroep in. William kwam incidenteel in hoger beroep.
Beide partijen hebben overigens in appèl nagenoeg uitsluitend over [eiseres'] vordering, dus over de oorspronkelijke reconventie gedebatteerd. De vordering in conventie tot nadere vaststelling van de huurprijs is in appèl niet meer aan de orde geweest. Een aanvulling van de eis in conventie die William in appèl naar voren bracht, en die ook door de Rechtbank is beoordeeld, speelt in cassatie geen rol meer.
De Rechtbank wees een tussenvonnis en een eindvonnis.
In het tussenvonnis werd o.a. vastgesteld dat [eiseres] onvoldoende concreet had aangegeven, wanneer er van ontoelaatbare hinder/overlast sprake was geweest; waar die hinder/overlast uit had bestaan; welke afspraken op de betreffende tijdstippen door William niet zouden zijn nagekomen; en welke schade hierdoor was ontstaan. Nadat beide partijen in nadere conclusies op dit vonnis hadden gereageerd, wees de Rechtbank in het eindvonnis een nader deel van [eiseres'] vorderingen toe, maar wees zij het grootste deel van die vorderingen af. (De Rechtbank wees de door William in appèl aangevulde conventionele eis gedeeltelijk toe - maar zoals reeds gezegd vormt dat geen punt van discussie in cassatie).
6)
In cassatie worden niet minder dan 19 afzonderlijke klachten (in principaal en incidenteel cassatieberoep) tegen de beslissingen van de Rechtbank ingebracht. De klachten betreffen uiteenlopende aspecten van deze beslissingen, zonder dat er van meer algemene thema's sprake is. Ik zal daarom de klachten bespreken in (ongeveer) de volgorde waarin die zijn ingebracht.
Dat zal leiden tot de uitkomst, dat de vonnissen van de Rechtbank naar mijn mening in stand verdienen te blijven, ofschoon de kritiek die de middelen, in het bijzonder wat betreft de motivering van het eindvonnis, daartegen inbrengen niet van iedere grond ontbloot is. Bij mijn keuze speelt een rol, dat ik de indruk heb dat het resultaat waartoe de Rechtbank is gekomen, wèl recht doet aan de zaak zoals die aan de Rechtbank was gepresenteerd. Zoals in alinea 4 al aangestipt, meen ik dat de Rechtbank zich op verdienstelijke wijze een pad heeft gebaand door een woud van stellingen en producties, dat voor menig ander ontoegankelijk zou zijn geweest.
Bespreking van het cassatiemiddel in het principale cassatieberoep
7)
Onderdeel 1 van het principale cassatiemiddel klaagt over de maatstaf voor aansprakelijkheid van William die de Rechtbank heeft aangelegd, over het onderscheid dat de Rechtbank daarbij heeft gehanteerd tussen ontoelaatbare en onnodige overlast of hinder, en over een verschil in rechtsgrond voor [eiseres'] vorderingen, die de Rechtbank bij de beoordeling van deze twee aspecten zou hebben aangenomen. Ik meen dat deze klacht in ieder van de genoemde opzichten ongegrond is.
8)
Onderdeel 1.1. neemt in de tweede volzin tot uitgangspunt, dat een verhuurder jegens een huurder aansprakelijk is voor storingen van het huurgenot door (overlast van) derden. Dat uitgangspunt is in zijn algemeenheid onjuist, zoals al blijkt uit art. 7A:1592 BW. Dat kan onder omstandigheden anders zijn, in het bijzonder als de overlast veroorzaakt wordt door andere huurders van dezelfde verhuurder5.. Op bijzondere omstandigheden die met het oog op deze uitzondering van toepassing zouden kunnen zijn, heeft [eiseres] echter niet of nauwelijks beroep gedaan.
Daarnaast ("voorts") poneert dit middelonderdeel dat de aansprakelijkheid van de verhuurder voor overlast niet beperkt zou zijn tot overlast die niet binnen redelijke grenzen blijft of overlast die ontoelaatbaar is. Ook die klacht lijkt mij ongegrond. Tegen overlast die binnen redelijke grenzen blijft en die aan de kwalificatie "toelaatbaar" beantwoordt, kan niemand bezwaar maken - ook een huurder in zijn verhouding tot de verhuurder niet6.. In de schriftelijke toelichting worden verder geen gegevens verstrekt, die een verdergaande verplichting aan de kant van de huurder zouden kunnen ondersteunen. Dergelijke gegevens heb ik ook niet kunnen vinden.
9)
Bovendien sluit de maatstaf voor aansprakelijkheid die de Rechtbank hier heeft aangelegd, aan bij de maatstaf zoals die door de Kantonrechter was geformuleerd (zoals o.a. geciteerd in onderdeel 1.2. van het principale cassatiemiddel). Tegen de aldus omschreven maatstaf was in appèl niet opgekomen (integendeel, partijen hadden die over en weer in min of meer eensluidende bewoordingen als juist erkend). Al daarom had de Rechtbank geen aanleiding om een andere beoordelingsmaatstaf te onderzoeken.
10)
De klacht op het thema dat de Rechtbank bij het onderzoek van de aansprakelijkheid van William onderscheid heeft gemaakt tussen aansprakelijkheid als verhuurder en aansprakelijkheid als opdrachtgeefster, gaat om een aantal zelfstandige redenen niet op.
Ten eerste meen ik, dat de Rechtbank de gronden voor aansprakelijkheid niet zo strikt heeft onderscheiden als in het middel wordt verondersteld - al geef ik toe dat de woordkeus in de slotalinea van rov. 2 van het eindvonnis van de Rechtbank, wel enigszins tot misverstand aanleiding kan geven. Dat het in werkelijkheid toch anders is, blijkt o.a. uit het hiervóór al aangestipte gegeven, dat [eiseres] haar reconventionele vordering had opgezet en gepresenteerd als een vordering "betrekkelijk tot huur"; dat William de vordering ook zo had opgevat (zij geeft dat met zovele woorden aan, bijvoorbeeld in haar pleitnota in appèl, alinea's 3 e.v.), en dat (dus) de Rechtbank klaarblijkelijk ook de gehele vordering van [eiseres] heeft aangemerkt als gebaseerd op huur. Had de Rechtbank werkelijk bevonden dat [eiseres] ook een aansprakelijkheid van William baseerde op de enkele grond dat die in haar hoedanigheid van opdrachtgeefster, los van haar hoedanigheid van verhuurster, onrechtmatig had gehandeld, dan zou de Rechtbank als appèlrechter onbevoegd zijn geweest om van dit onderdeel van de vorderingen kennis te nemen - ofwel had de Rechtbank onder ogen moeten zien of een vordering op deze grondslag in de hier gevolgde rechtsgang kon worden toegewezen7.. Dat de Rechtbank hiervoor geen aanleiding heeft gezien ondersteunt de uitleg, dat de Rechtbank de hele vordering van [eiseres] heeft beoordeeld als gebaseerd op William's hoedanigheid van verhuurder - met dien verstande dat William's verplichtingen als verhuurder mede werden bepaald door het feit dat zij een renovatieproject rondom het gehuurde uitvoerde, en in het kader van dat project als opdrachtgeefster fungeerde.
11)
Deze uitleg vind ik niet onverenigbaar met enige rechtsregel, en wèl begrijpelijk. De verhuurder die geconfronteerd wordt met een bouwproject rondom het gehuurde, waarover hij niet als opdrachtgever zeggenschap heeft, is in het algemeen maar in zeer beperkte mate gehouden om ervoor te waken dat "zijn" huurders van dat bouwproject geen overlast ondervinden - zie het in alinea 8 hiervóór besprokene. De verhuurder die zelf als opdrachtgever een bouwproject onderneemt waar zijn huurders last van kunnen hebben, is daarentegen wèl gehouden om - zoals de Rechtbank het heeft uitgedrukt - hinder en overlast zoveel mogelijk te voorkomen en te beperken. Die verplichting stoelt dan op de tussen partijen bestaande huurverhouding, maar die wordt inhoudelijk nader bepaald door de rol - en de daaraan inherente zeggenschap - die de verhuurder bij het bouwproject op zich heeft genomen. Dat is, dunkt me, wat de Rechtbank in de hier besproken overwegingen tot uitdrukking heeft gebracht.
12)
Ten tweede is het zo dat [eiseres] bij haar klachten op het onderhavige thema geen belang heeft. Zelfs al zou de Rechtbank de rechtsgrondslag voor de ten laste van William aangenomen verplichtingen hebben miskend (wat volgens mij dus niet het geval is), dan nog heeft de Rechtbank die verplichtingen niet beperkter opgevat dan bij de door [eiseres] thans verdedigde rechtsgrondslag het geval zou zijn. Het valt niet in te zien hoe William, of men dat nu beziet vanuit haar hoedanigheid van verhuurster of vanuit haar hoedanigheid van opdrachtgeefster, tot méér verplicht zou kunnen zijn dan de Rechtbank in de slotalinea van rov. 2 van het eindvonnis (nader uitgewerkt in de rovv. 3 en 4) heeft aangenomen. Het valt dus ook niet in te zien wat [eiseres] ermee opschiet, wanneer haar klachten over de rechtsgronden die de Rechtbank daarvoor heeft aangenomen, juist worden bevonden.
13)
Tenslotte meen ik dat de klachten (in onderdeel 1.3.) van de strekking dat de Rechtbank hier een "verrassingsbeslissing" heeft gegeven niet opgaan8.. Dat is zo om de hiervóór onder "ten eerste" en "ten tweede" besproken redenen; maar dat is ook daarom zo, omdat de overwegingen van de Rechtbank wel degelijk aansluiten op, en een beredeneerd oordeel inhouden over, wat het middel "het partijdebat" noemt.
Ik stel daarbij voorop dat, zoals eerder in alinea 4 al aangestipt, dat partijdebat erg uitvoerig en wijdlopig is geweest. Dat vergemakkelijkt de taak van de rechter die tot een deugdelijk gemotiveerde beoordeling van dat debat moet komen in het algemeen niet, en dat was ook in dit geval (niet) zo. In dat debat heeft [eiseres] de begrippen "onnodige" respectievelijk "ontoelaatbare" overlast gehanteerd, o.a. bij memorie van grieven, pags. 4 en 5. William heeft bij memorie van antwoord, pags. 16-19 die begrippen nader geanalyseerd en tamelijk gedetailleerd uitgewerkt. In de pleitnota namens [eiseres] in appèl, pags. 5 en 6, worden die begrippen opnieuw gehanteerd, zonder dat verder op de analyse van William wordt ingegaan. In [eiseres'] nadere conclusie van 11 februari 1999 werkt zij haar zienswijze op dit onderscheid iets verder uit. De benadering die zij daar verdedigd heeft, is vervolgens niet door de Rechtbank overgenomen - maar dat neemt niet weg dat men het oordeel van de Rechtbank na kennisneming van dit debat, beslist niet als een "verrassing" kan kwalificeren. Dat oordeel sluit daarentegen logisch en begrijpelijk op het debat aan.
14)
Onderdeel 2 van het principale cassatiemiddel lijkt ervan uit te gaan dat de Rechtbank in het tussenvonnis van 10 december 1998 één van de beide gestelde vormen van overlast (namelijk de "onnodige" overlast) in bepaalde opzichten uit het oog heeft verloren, en daardoor alleen de maatstaf van "ontoelaatbare" overlast vol heeft beoordeeld. Dat uitgangspunt is echter niet juist: zoals de in dit middelonderdeel geciteerde rov. 4.5. van het tussenvonnis laat zien, heeft de Rechtbank ook de als "onnodig" omschreven overlast in haar beoordeling betrokken. In het eindvonnis is de Rechtbank dan ook op beide aspecten van de gestelde overlast9. uitvoerig ingegaan.
Onderdeel 3 stelt dat de Rechtbank had moeten beoordelen of William uit hoofde van één van beide ofwel beide grondslagen (waarmee bedoeld wordt: de grondslagen van ontoelaatbare en onnodige overlast) aansprakelijk was, en of de gestelde schadeposten in causaal verband stonden tot de (onrechtmatig bevonden) overlast. Ik meen echter, dat dat precies zo door de Rechtbank is gedaan - waarbij de Rechtbank tot de bevinding is gekomen dat aan William zowel "ontoelaatbare" als "onnodige" overlast kon worden verweten, en waarbij vervolgens onder ogen is gezien welke schade als gevolg van de betreffende overlast voor vergoeding in aanmerking kwam.
De klacht dat de Rechtbank dit zou hebben nagelaten is daarom ongegrond. De klacht dat de Rechtbank hierbij een in het licht van het partijdebat ongeoorloofde of onbegrijpelijke onderscheiding heeft gehanteerd sluit aan bij de eerdere klachten, en is om dezelfde redenen als deze ongegrond.
15)
Onderdeel 4 van het principale cassatiemiddel bestrijdt de door de Rechtbank in rov. 3 van het eindvonnis toegepaste wijze van schadebegroting.
Dat het inderdaad om een begroting (schatting) van de schade gaat zoals bedoeld in art. 6:97 (slot) BW, en niet om een beslissing waarbij de schade "gematigd" wordt, blijkt uit de slotalinea van rov. 3 van hetzelfde vonnis, waarin de Rechtbank met zovele woorden te kennen geeft dat zij geen aanleiding tot matiging ziet10.. Middelonderdeel 4.1, dat veronderstelt dat wèl matiging zou zijn toegepast, is daarom ongegrond.
16)
Bij de begroting van schade, en bij de beslissing om schade schattenderwijs te begroten, komt aan de rechter een grote mate van vrijheid toe. De regel van art. 6:97 BW is onder meer daarvoor - dus om de rechter die vrijheid te geven - bedoeld, zie de Parlementaire Geschiedenis Boek 6, pag. 339. Als uitvloeisel van deze vrijheid wordt aangenomen, dat de rechter niet gebonden is aan de gewone regels van bewijsrecht, èn dat de motiveringsplicht maar in beperkte mate voor de in dit kader gegeven beslissingen geldt, zie daarvoor o.a. HR 15 november 1996, NJ 1998, 314 m.nt. Grosheide, rov. 3.5.1.; HR 6 november 1998, NJ 1999, 132, rov. 4.1.3.- 4.1.5., zie ook de conclusie van A-G Bakels voor dit arrest, nrs 2.8. en 2.9.; en zie à contrario HR 29 oktober 1999, NJ 1999, 821, rov. 3.3.; Asser-Hartkamp 4-I (2000), nrs. 415 e.v.; Tekst & Commentaar BW, boeken 6, 7 en 8, (2001) aant. 1, 3 en 4 bij art. 6:97; Schadevergoeding (losbl.), Lindenbergh, art. 97, aant. 19 en 20 (zie ook art. 95, aant. 8); Hartlief in Spier c.s., Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding (1997), nr. 206.
Ik merk op dat er ook stemmen opgaan om de regels voor de begroting van schade aan te scherpen en te expliciteren - wat impliceert dat de beoordelingsvrijheid van de (feitelijke) rechter wordt beperkt, en dat de motiveringsplicht dienovereenkomstig wordt verzwaard. Zie bijv. Barendrecht c.s., Berekening van schadevergoeding (1995), pag. 26 e.v. en Brunner, Cahen-bundel, pag. 63 e.v. Ofschoon ik voor dit standpunt sympathie heb, moet ik erkennen dat de onderhavige zaak exemplarisch is voor de moeilijkheden waarmee de (feiten)rechter bij het vaststellen van schade geconfronteerd wordt; en dat deze zaak in zoverre ammunitie oplevert voor degenen die de vrijheid van die rechter in dit opzicht niet willen beperken.
17)
Dat de motiveringsplicht van de rechter als het gaat om begroting van schade een (relatief) lichte is, betekent intussen niet dat een oordeel dat blijk geeft van een misvatting of van een gedachtefout, niet op die grond zou kunnen worden aangetast. Ook waar rechtens geen motivering of slechts weinig motivering vereist is, moet de motivering die de rechter daadwerkelijk aan zijn beslissing ten grondslag legt wèl logisch houdbaar zijn11..
18)
Voor de beoordeling van de schadebegroting die de Rechtbank heeft gegeven, zijn nog de volgende gegevens van belang:
- -
terecht, en dan ook in cassatie onbestreden, heeft de Rechtbank in het tussenvonnis van 10 december 1998 in rov. 4.5. en 4.6. aangegeven, dat het voor de beoordeling van [eiseres'] aanspraken van (doorslaggevend) belang is, dat blijkt op welke momenten en in welke vorm er overlast is geweest; in hoeverre daarbij (tevens) afspraken door William zijn geschonden; en welke schade als gevolg van een ander is ontstaan (waarbij de Rechtbank [eiseres] in de gelegenheid heeft gesteld, haar stellingen in dat opzicht te concretiseren).
- -
In de nadere conclusie na dit tussenvonnis heeft [eiseres] op pag. 5 (vierde en vijfde alinea's) erkend, dat zij niet met veel precisie kan aangeven welke overlast en/of niet-nakoming van afspraken zich op welke tijdstippen heeft/hebben voorgedaan (en welke schade daarmee in verband mag worden gebracht). In de bij deze nadere conclusie als prod. 3 overgelegde brief met bijlage ("matrix"), waarnaar de conclusie voor de nadere concretisering verwijst, geeft de directeur van [eiseres] op pags. 1 en 2 in iets andere bewoordingen hetzelfde te kennen. Uit het in deze brief gegeven overzicht valt intussen op te maken dat minstens een deel van de daar genoemde werkzaamheden alléén betrekking heeft op de renovatie van het culturele centrum, waarvoor de gemeente Weert verantwoordelijk was (en William dus niet, zie ook alinea 29 hierna) - zie bijv. de vermeldingen in deze brief van [eiseres'] directeur voor 15 maart 1996, 2 mei 1996 en 28 februari 1997. Een ander deel van de genoemde klachten betreft niet de gestelde geluids- en stofoverlast maar andere problemen, zoals beweerdelijk gebrekkig overleg, opslag van bouwmateriaal en bouwafval, uitval van de verwarming enz.
- -
In het tussenvonnis van 10 december 1998 had de Rechtbank erop gewezen (in rov. 4.5., slot) dat [eiseres'] schadeberekening alle gedurende het bouwproject geleden schade opvoerde, en geen onderscheid maakte naar schade als gevolg van ontoelaatbare overlast, en andere schade (viz.: schade als onvermijdelijk gevolg van niet-ontoelaatbare overlast, of als gevolg van alleen aan derden toe te rekenen overlast). De Rechtbank heeft daarbij vermoedelijk (ook) gedacht aan de mogelijkheid, dat één schade voor een gedeelte door rechtmatig handelen, en voor een ander gedeelte door onrechtmatig handelen wordt veroorzaakt, en dat het dan aangewezen kan zijn om de betreffende schade alleen voor het gedeelte dat door onrechtmatig handelen veroorzaakt is, ten laste te brengen van degene die voor dat onrechtmatige handelen verantwoordelijk was - zie bijv. HR 26 juni 1998, NJ 1998, 590 en de conclusie van
P-G ten Kate bij dit arrest, nrs 8-912.. Daarvoor is dan natuurlijk nodig dat men zich een oordeel kan vormen over de bijdrage die het rechtmatige, respectievelijk het onrechtmatige gedrag aan de betreffende schade hebben geleverd. Op deze aanwijzing van de Rechtbank wordt in [eiseres'] nadere conclusie en in de eerder genoemde brief (productie 3 bij de nadere conclusie, met de bijlage), niet of nauwelijks ingegaan.
19)
Bij deze stand van zaken vind ik het begrijpelijk dat de Rechtbank - kennelijk - geen mogelijkheid heeft gezien om zich een verantwoord oordeel te vormen over de vraag, in hoeverre de door [eiseres] gestelde omzetschade kan worden gerelateerd aan de aan William toe te rekenen, en tevens buiten de kaders van het geoorloofde tredende overlast. Inderdaad kan men de aanknopingspunten daarvoor in het dossier geredelijk als twijfelachtig aanmerken. Uit de in de vorige alinea aangehaalde stellingen van de kant van [eiseres] kan bovendien de (begrijpelijke) conclusie worden getrokken, dat verdere verduidelijking niet meer mocht worden verwacht.
Uiteraard gaat het hier om oordelen die geheel, of in sterk overwegende mate van feitelijke aard zijn.
20)
Dat zo zijnde, is de stap om [eiseres'] schade niet te begroten aan de hand van de gederfde omzet, maar om die te benaderen aan de hand van het gederfde huurgenot, gewaardeerd naar rato van de huurprijs die [eiseres] daarvoor schuldig was, zowel geoorloofd als begrijpelijk. Door daarvoor te kiezen heeft de Rechtbank, zoals ik in alinea 4 al aangaf, op een als verdienstelijk te kwalificeren wijze gebruik gemaakt van de elementen uit dit uitgebreide en enigzins onoverzichtelijke dossier, die voor een gefundeerde benadering van het aan de Rechtbank voorgelegde probleem aanknopingspunten boden. In zulke omstandigheden - ik zinspeelde daar in alinea 16 al op - kan de regel dat de rechter bij schadebegroting een ruime mate van beoordelingsvrijheid heeft, inderdaad uitkomst bieden.
21)
In de alinea's 17-20 hiervóór heb ik getracht mij te verplaatsen in de gedachtegang die, naar ik inderdaad veronderstel, aan de beslissingen van de Rechtbank uit het eindvonnis ten grondslag ligt. Die gedachtegang komt intussen in de motivering van dat vonnis niet zo duidelijk tot uitdrukking als men zich zou kunnen wensen. De Rechtbank motiveert (in de zesde sub-alinea van rov. 3 van dit vonnis) haar keuze voor begroting van de schade aan de hand van gederfd huurgenot, gewaardeerd aan de hand van de geldende huurprijs, niet met een verwijzing naar de bevinding dat zij (Rechtbank) aan de hand van de beschikbare dossiergegevens geen verantwoord verband meent te kunnen leggen tussen de als onrechtmatig te kwalificeren (en aan William toerekenbare) componenten uit de door het bouwproject veroorzaakte overlast, en de door [eiseres] gestelde (omzet)schade. Wat de Rechtbank wèl zegt is, dat het hier om een lang voorbereide renovatie ging die kennelijk opportuun werd bevonden.
22)
Als hier de "gewone" motiveringsplicht gold, zou ik dit als motivering voor de gegeven beslissing als onvoldoende beoordelen. Wie als gevolg van onrechtmatig handelen van een ander omzet derft, heeft er in beginsel aanspraak op dat de schade als gevolg van deze omzetderving hem vergoed wordt, en dat had [eiseres] dan ook gevorderd. Zonder de schakel in de redenering die hiervóór werd omschreven - namelijk dat de beschikbare dossiergegevens geen verantwoorde houvast bieden voor een schatting van de aan het onrechtmatig te achten gedeelte van William's handelingen toe te rekenen omzetschade - is niet te begrijpen waarom [eiseres] niet op vergoeding van deze schade, zoals zij die ook vorderde, aanspraak zou hebben; en die schakel komt, zoals ik al zei, in de motivering van het eindvonnis niet duidelijk tot uitdrukking.
23)
Maar de "gewone" motiveringsplicht geldt hier niet. Aan de motivering van beslissingen als de onderhavige mogen geen hoge eisen worden gesteld. Wat de Rechtbank wèl tot uitdrukking heeft gebracht begrijp ik zo, dat gezien de lange voorbereiding en het feit dat de renovatie opportuun werd gevonden (waarmee de Rechtbank kennelijk bedoelt, dat ook [eiseres] die als opportuun heeft beoordeeld en daar ook blijk van heeft gegeven - een oordeel dat in het licht van wat daarover was aangevoerd, niet onbegrijpelijk is), de rechtsverhouding van partijen meebracht dat [eiseres] wat méér aan overlast voor lief had te nemen, dan wanneer zij op stel en sprong met het project geconfronteerd was geweest, en er geen blijk van had gegeven, het ook zelf opportuun te achten.
Die gedachte is niet onbegrijpelijk; en die geeft ook wat nadere steun aan de conclusie (die ik, als gezegd, aan de Rechtbank toeschrijf, maar die in de motivering niet erg duidelijk tot uitdrukking komt) dat er geen verantwoorde houvast bestaat om een schatting te maken van de omzetschade, die aan de onrechtmatige component van William's handelwijze mag worden toegerekend - met als uitvloeisel de beslissing dat het de voorkeur heeft, de schade te relateren aan het gederfde huurgenot, gewaardeerd aan de hand van de huurprijs.
24)
Ook uit rov. 4.1. van het eindvonnis leid ik af dat de Rechtbank inderdaad de hiervóór veronderstelde gedachtegang heeft gevolgd. Wat de Rechtbank daar overweegt, levert wèl een logische grondslag op voor de beslissing dat er geen deugdelijk verband kan worden gelegd tussen de door [eiseres] gevorderde (omzet)schade, en dat deel van de overlast dat zowel excessief was, alsook aan William mag worden toegerekend. Als men - zoals ik doe, zie alinea's 10-13 hiervóór - aanneemt dat de Rechtbank niet een volledige scheiding heeft willen aanbrengen tussen de categorieën "ontoelaatbare" en "onnodige" overlast, en ook niet tussen de hoedanigheden van William als verhuurster en als opdrachtgeefster, maar dat de Rechtbank hierin slechts aanknopingspunten heeft gezien om de beoordeling van William's verplichtingen, en de relatie tussen die verplichtingen en de gestelde schade beter te kunnen beoordelen, ligt ook in de rede om de in rov. 4.1. gegeven motivering te zien als een (nadere) uitleg, die ook op de in de eerdere rov. bereikte uitkomsten betrekking heeft. Ook dat maakt, meen ik, nader aannemelijk dat de Rechtbank wèl van een logisch doordachte benadering van het opgeworpen probleem is uitgegaan.
25)
Als men de beslissing zó leest is het niet zo, dat de motivering die de Rechtbank daarin heeft gegeven logisch onhoudbaar of anderszins onbegrijpelijk is - zie alinea 17 hiervóór - maar wèl zo dat de motivering een belangrijke schakel die men daarin aanwezig veronderstelt, niet erg duidelijk tot uitdrukking brengt. Ik denk dat dit nog binnen de perken valt van de "versoepelde" motiveringsplicht die in dit verband geldt. Dus denk ik dat de hier bestreden beslissingen van de Rechtbank houdbaar zijn, en dat de rechts- en motiveringsklachten die onderdeel 4 van het principale cassatiemiddel daartegen in stelling brengt falen.
26)
Aan het slot van middelonderdeel 4.1. wordt nog geklaagd dat de Rechtbank de schade heeft beoordeeld over de periode van (slechts) april 1996 tot en met maart 1997, terwijl uit de stellingen van [eiseres] her en der aanwijzingen zouden zijn op te diepen, dat er over een langere periode schade is geleden. [eiseres] had echter bij Memorie van Grieven, pag. 4, uitdrukkelijk gesteld dat de schade met name vanaf april 1996 en t/m maart 1997 was ontstaan. Op een zo eenduidig voorgedragen stelling - waarvan [eiseres] vervolgens ook nooit duidelijk afstand heeft genomen - mag de rechter allicht afgaan. Als onbegrijpelijk kan men dat onmogelijk kwalificeren.
Verder wordt in dit middelonderdeel geklaagd dat de "gekozen fractie" van de huurprijs (als maatstaf voor de waardering van het gederfde huurgenot) nader had moeten worden gemotiveerd. Ik denk dat dat te hoge eisen stelt aan wat in dit kader aan motivering mag worden verlangd. Ik zou ook niet gemakkelijk een (nadere) motivering hebben kunnen bedenken voor de schatting die de Rechtbank gemaakt heeft.
27)
Onderdeel 5 van het principale middel bestrijdt de in rov. 4 van het eindvonnis gegeven oordelen met betrekking tot wat daar (en ook in de processtukken) wordt aangeduid als "onnodige overlast". Bij de beoordeling van deze klachten moet men erop bedacht zijn dat hiermee bedoeld is: overlast die William redelijkerwijs had kunnen voorkomen of beperken, zie rov. 2.
Rov. 4 van het eindvonnis stelt vast dat met betrekking tot stofoverlast inderdaad van "onnodige" overlast sprake is geweest, dus: dat William tekort is geschoten in de verplichting, dit verschijnsel zoveel als redelijkerwijs mogelijk was te voorkomen of te beperken. Ten aanzien van de gestelde geluidsoverlast neemt de Rechtbank daarentegen aan dat niet, of niet voldoende en in elk geval niet tijdig, gesteld is dat William in dit opzicht - dus: in de verplichting om die overlast te voorkomen of te beperken - tekort is geschoten (rov. 4.1., slot).
Vervolgens neemt de Rechtbank aan dat William wèl aansprakelijk is voor de kosten die [eiseres] ter bestrijding van de stofoverlast heeft gemaakt (en wel voor alle gemaakte kosten - niet slechts voor een gedeelte, dat aan de "onnodige" overlast kan worden toegeschreven). Met betrekking tot de omzetderving neemt de Rechtbank daarentegen aan dat niet aannemelijk is geworden dat die door de (extra) stofoverlast is veroorzaakt (rov. 4.2., voorlaatste alinea).
28)
De kritiek die in middelonderdeel 5 op de aldus opgezette beslissing wordt geuit, lijkt mij niet gerechtvaardigd. Middelonderdeel 5.1. - dat er vooral toe strekt dat de Rechtbank had moeten onderzoeken of de ontoelaatbare en onnodige overlast tezamen de door [eiseres] gevorderde schadevergoeding konden rechtvaardigen - is ongegrond omdat rov. 3 van het eindvonnis - in de hiervóór daaraan gegeven uitleg - het oordeel inhoudt dat er geen verantwoorde taxatie mogelijk is van de (omzet)schade die aan de ontoelaatbare overlast (voorzover die aan William toerekenbaar is) mag worden toegeschreven, en omdat in rov. 4 wordt vastgesteld dat het aannemelijk geworden gedeelte van de onnodige overlast - namelijk de stofoverlast - niet tot aantoonbare omzetschade heeft geleid.
Middelonderdeel 5.2. neemt ten onrechte aan dat het oordeel van de Rechtbank (hoofdzakelijk) berust op de hoger in het middel geciteerde passages uit rov. 4.1.. Dat is niet het geval. Zoals zojuist in alinea 27 besproken, berust dit oordeel op de drieledige vaststelling, dat over "onnodige" geluidsoverlast onvoldoende gesteld is; dat onnodige stofoverlast wèl aannemelijk is geworden; maar dat niet aannemelijk is dat die de gestelde omzetschade heeft veroorzaakt. De geciteerde tekst uit rov. 4.1. strekt er slechts toe om in herinnering te brengen (zoals de Rechtbank ook in rov. 4.5. van het tussenvonnis al had gedaan) dat [eiseres] alle nadelen als gevolg van de renovatie opvoerde als voor vergoeding in aanmerking komende schade, zonder zich te beperken tot de onrechtmatig veroorzaakte èn tevens aan William toerekenbare overlast. Zoals in alinea 18 al opgemerkt, zal de Rechtbank dat mede in aanmerking hebben genomen voor haar oordeel dat er onvoldoende houvast bestond om de redelijkerwijs aan William toe te rekenen schade op de grondslag van gederfde omzet te kunnen begroten.
29)
Onderdeel 5.2. klaagt er verder over dat niet is gerespondeerd op [eiseres'] stelling, dat William ook voor de door de Gemeente veroorzaakte overlast aansprakelijk zou zijn, hetzij omdat dat uit de overeenkomst tussen William en de Gemeente voortvloeide, hetzij (of mede) omdat William zich onvoldoende zou hebben ingespannen om de overlast van de Gemeente te beperken.
Inderdaad is de Rechtbank hier niet op ingegaan. Het betreft hier echter twee argumenten die voorshands weinig aannemelijk voorkomen, en die te midden van de veelheid aan argumenten die van de kant van [eiseres] waren aangevoerd, geen belangrijke plaats innamen. Mij lijkt daarom duidelijk dat de Rechtbank deze argumenten inderdaad als onaannemelijk heeft beoordeeld, maar geen aanleiding heeft gezien dat ook in een expliciete motivering tot uitdrukking te brengen. Ik meen dat, zeker in het licht van de wijdlopigheid en gedetailleerdheid van de stukken van deze zaak, de motiveringsplicht ook niet zo ver gaat dat ook deze argumenten daarin moesten worden besproken13..
30)
Middelonderdeel 6 bestrijdt het oordeel van de Rechtbank in rov. 4.1. van het eindvonnis, over de vraag of (ook) van onnodige geluidsoverlast gebleken is.
Het onderdeel ziet eraan voorbij dat voor de aansprakelijkheid van William niet beslissend was dát er geluids- en stofoverlast geweest is, en dat daardoor omzetderving is veroorzaakt - dat stond inderdaad vast, zoals ook uit de in het middelonderdeel geciteerde overweging van de Kantonrechter blijkt -, maar of de overlast ontoelaatbaar was geweest, danwel redelijkerwijs voorkomen had moeten worden (en daarom "onnodig" was geweest) èn: in hoeverre de ontoelaatbare c.q. onnodige overlast aan William mocht worden toegerekend (en niet aan andere veroorzakers, waaronder in de eerste plaats de Gemeente). De Rechtbank heeft niet geoordeeld dat de geluidsoverlast of de verminderde omzet onvoldoende zouden zijn gesteld of gebleken14.. In de hier bestreden rov. heeft de Rechtbank geoordeeld dat onvoldoende was gesteld over onnodige (en (daardoor) aan William toerekenbare) geluidsoverlast. Dat oordeel - feitelijk van aard - vind ik bepaald niet onbegrijpelijk.
31)
Tenslotte klaagt het middel dat ten onrechte voorbij is gegaan aan [eiseres'] bewijsaanbod met betrekking tot de overlast.
Bij de beoordeling hiervan stel ik voorop dat [eiseres] inderdaad bij herhaling bewijs van de door haar gestelde overlast heeft aangeboden15.. Het ligt in de rede dat de Rechtbank daaraan is voorbijgegaan omdat zij - de Rechtbank - goede nota heeft genomen van de in alinea 18 hiervóór bij het tweede gedachtestreepje aangehaalde uitlatingen van de kant van [eiseres]. Die waren geredelijk zo te verstaan, dat het door [eiseres] aangeboden bewijs het feit betrof dat er veel overlast was geweest - een gegeven dat reeds vaststond - maar dat niet werd aangeboden te bewijzen, wanneer precies, en in welke vorm of omvang, en door toedoen of nalaten van welke betrokkene(n), de overlast was veroorzaakt - wat de Rechtbank (zonder dat daartegen in cassatie wordt opgekomen) in het tussenvonnis had aangewezen als wezenlijke bouwstenen voor een oordeel over de aansprakelijkheid van William voor de schade zoals [eiseres] die gevorderd had. Op dat uitgangspunt heeft de Rechtbank - zoals alleszins verwacht mocht worden - in het eindvonnis verder gebouwd; en langs dat uitgangspunt ging [eiseres'] bewijsaanbod, in de zojuist aangenomen uitleg daarvan, inderdaad heen.
Het had de duidelijkheid gediend wanneer de Rechtbank er in de motivering blijk van had gegeven dat zij om deze redenen aan het bewijsaanbod van [eiseres] voorbijging. Ook hier meen ik echter dat het ontbreken van motivering, gezien de omvang en de gedetailleerdheid van de stellingen die de Rechtbank moest beoordelen, niet als een motiveringsgebrek mag gelden. Ik verwijs naar de in voetnoot 20 aan te halen vindplaatsen.
32)
Middelonderdeel 7 bouwt voort op het onjuiste uitgangspunt van middelonderdeel 6. De Kantonrechter had wel geoordeeld dat het bouwproject overlast en omzetschade had veroorzaakt, maar niet dat die overlast en schade aan William mochten worden toegerekend (voor het leeuwendeel van de overlast èn de schade had de Kantonrechter juist beslist, dat William daarvoor niet aansprakelijk was). In appèl was een van de voornaamste strijdvragen dan ook, in hoeverre - gegeven dat er overlast en omzetschade waren - de overlast als een tekortkoming aan William mocht worden toegerekend, en welke schade door dit deel van de overlast was veroorzaakt. Door dat te onderzoeken, heeft de Rechtbank precies datgene gedaan wat partijen in appèl van haar vroegen.
33)
Tenslotte klaagt onderdeel 7.2. van het middel in principaal beroep dat de Rechtbank niet gemotiveerd heeft beslist op Grief IV, die erop neerkomt dat de Kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de kosten van reconditionering van de voorraad voor rekening van [eiseres] moeten blijven omdat (kort gezegd) ook [eiseres] tekort is geschoten bij het nemen van maatregelen om aan de stofoverlast het hoofd te bieden.
Ik meen dat de Rechtbank hier wèl over heeft beslist - en wel in de rov. die hier wordt bestreden -, door zich bij het oordeel van de Kantonrechter aan te sluiten. De motivering voor deze beslissing is ongetwijfeld sober, maar om de hiervóór al herhaaldelijk genoemde reden - de stukken zijn zo uitvoerig dat bespreking van alle stellingen daaruit in redelijkheid niet mag worden verlangd - is die niet onvoldoende.
34)
Dat leidt tot de conclusie dat het principale beroep niet slaagt.
Als de Hoge Raad tot hetzelfde oordeel zou komen, betekent dat tevens dat het incidentele beroep niet aan de orde komt. Voor het geval de Hoge Raad het principale beroep wèl (geheel of gedeeltelijk) gegrond bevindt, bespreek ik de middelen in het incidentele beroep toch, zij het met enige zelfbeperking.
Bespreking van het middel in het incidentele cassatieberoep
35)
Onderdeel 1 verdedigt dat de Rechtbank een te ruime aansprakelijkheidsmaatstaf heeft gehanteerd door - kort gezegd - aan te nemen dat op degene die in de omstandigheden van dit geval overlast veroorzaakt, een (verhoogde) zorgplicht rust om (maatregelen te nemen om) de overlast te voorkomen of te beperken.
Ik meen dat het middel ongegrond is. In rov. 2 van het eindvonnis heeft de Rechtbank een aantal uitgangspunten geformuleerd die zij heeft gehanteerd bij de beoordeling of de in dit geval veroorzaakte overlast en hinder, gezien hun ernst, hun duur, de daardoor veroorzaakte schade etc. de grens van het toelaatbare overschreden. Een alleszins passend uitgangspunt is daarbij, dat op de veroorzaker van de hinder etc. een, mede door de omstandigheden (waaronder: diens hoedanigheid van verhuurder) bepaalde plicht rust om de overlast en de hinder zoveel mogelijk te voorkomen en te beperken. Inachtneming van dit uitgangspunt geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting - ik zou zeggen: integendeel. De reikwijdte van de betreffende verplichting in concreto, hangt af van feitelijke waarderingen.
Daarbij komt nog, zie alinea 9 hiervóór, dat de Kantonrechter al een oordeel over de maatstaf voor William's aansprakelijkheid had gegeven, dat (ook) van de kant van William in appèl niet is bestreden (veeleer uitdrukkelijk als juist is aanvaard, zie de al eerder aangehaalde pags. 16-19 van de Memorie van Antwoord). Ook daarom kon de Rechtbank zich aan dit oordeel conformeren.
Tenslotte meen ik, dat de door (de Kantonrechter en) de Rechtbank gehanteerde maatstaf ook niet een wezenlijk andere is, dan de in dit middelonderdeel omschrevene.
36)
Onderdeel 2 van het incidentele middel verdedigt dat een reeksje omstandigheden die in het middel worden benadrukt, zou moeten meebrengen dat, kort gezegd, de verplichting van William, met name in haar hoedanigheid van verhuurster, wordt teruggebracht tot het nakomen van de terzake van de renovatie gemaakte afspraken.
Ook die gedachte kan ik niet onderschrijven. Beoordeling of overlast en hinder de in een bepaalde context geldende grenzen overschrijden, moet gebeuren met inachtneming en weging van alle relevante omstandigheden16.. De omstandigheden waar dit middelonderdeel de nadruk op legt, zijn niet van dien aard dat daaraan doorslaggevend gewicht toekomt binnen het geheel van relevante omstandigheden. De vaststelling en weging van die omstandigheden is verder in belangrijke mate van feitelijke aard, zodat de daarop gebaseerde uitkomst maar in beperkte mate in cassatie kan worden getoetst17.. De wijze waarop de Rechtbank haar oordeel heeft gevormd geeft in dit opzicht geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en is niet onbegrijpelijk.
37)
Ik merk nog op dat de Rechtbank m.i. in rov. 4.2., derde alinea van het eindvonnis, wèl heeft geoordeeld dat William niet heeft voldaan aan de door haar, William, aanvaarde verplichting om stofoverlast zoveel mogelijk tegen te gaan; zodat ook het betoog van de tegengestelde strekking aan het slot van middelonderdeel 2, niet opgaat.
38)
Middelonderdelen 3 en 4 verdedigen, dat William niet, of slechts in beperkte mate, verantwoordelijk kan worden gehouden voor overlast en hinder, veroorzaakt door door haar ingeschakelde derden - namelijk de aannemer(s). Deze middelonderdelen doen daarbij een beroep op de rechtsleer met betrekking tot de aansprakelijkheid van de opdrachtgever van bouwwerkzaamheden, ten opzichte van derden die van die werkzaamheden overlast ondervinden.
Ik meen dat deze redenering al daarom niet opgaat, omdat de aansprakelijkheid van William vooral berust op haar verplichtingen als verhuurster - zie ook het in alinea 10 hiervóór besprokene. In die hoedanigheid is William op de voet van art. 6:76 BW aansprakelijk voor (haar) tekortschieten, dat feitelijk wordt teweeggebracht door personen die zij bij de uitvoering van haar verbintenissen inschakelt. Met toepassing van deze regel - of eventueel naar analogie daarvan - kon de Rechtbank aannemen dat (ontoelaatbare of onnodige) overlast, veroorzaakt door de door William ingeschakelde aannemers, voor rekening van William was. Dat oordeel behoefde geen nadere motivering.
39)
De middelonderdelen 5 en 6 berusten op de gedachte dat de twee schadeposten waarvoor de Rechtbank de vorderingen van [eiseres] toewijsbaar heeft geoordeeld, geheel of gedeeltelijk overlappen of samenvallen. Ik ben dat niet met de steller van het middel eens. De Rechtbank heeft de verschillende door [eiseres] gestelde schadeposten goed van elkaar onderscheiden, en ze vervolgens afzonderlijk beoordeeld.
Zoals in alinea's 15-18 hiervóór besproken, betreffen de beschouwingen in rov. 3 van het eindvonnis met name de gevorderde omzetschade. In mijn lezing van het vonnis, vindt de Rechtbank voor toewijsbaarheid van deze schade te weinig aanknopingspunten, maar zag zij wèl de ruimte om het gederfde huurgenot - wat zoveel wil zeggen als: gemist profijt van het huurobject - op geld te waarderen.
Daarnaast vorderde [eiseres] schade wegens schoonmaakkosten en extra inrichtings- en etaleurswerkzaamheden, en wees de Rechtbank deze schadevordering gedeeltelijk toe. Daarbij gaat het inderdaad om andere schadefactoren. De schoonmaakkosten en de extra etaleurskosten, kan men op één lijn stellen met herstelkosten wegens zaaksbeschadiging (zie bijvoorbeeld Bloembergen, nt. 3 onder NJ 1999, 69). Het gemiste genot, oftewel het verminderde profijt van het huurobject, is een daarvan duidelijk te onderscheiden, andere schadepost.
40)
Middelonderdeel 7, en aansluitend middelonderdeel 8, klagen dat de Rechtbank in aanmerking heeft genomen dat in het bij Memorie van Grieven overgelegde accountantsrapport een omzetderving van ca. 30% wordt berekend. Die klacht is ongegrond, want op de eerste bladzij van dit rapport wordt inderdaad een omzetderving berekend van (ongeveer) f 436.000/1.410.000 x 100% = 30,8%18.. De Rechtbank was zich er overigens van bewust, dat op het onderhavige gegeven het nodige viel af te dingen; en de Rechtbank heeft dan ook kennelijk aandacht gehad voor de door William daartegen aangevoerde bezwaren. Dat blijkt uit de vijfde alinea van rov. 3. De Rechtbank heeft in dit gegeven dan ook kennelijk niet méér gezien, dan een indicatie - naast de nodige andere aanwijzingen - dat er althans een "behoorlijke" procentuele omzetderving als gevolg van de renovatie heeft plaatsgehad.
Nu de Rechtbank voor het onderhavige oordeel kon volstaan met een globale taxatie, komt haar onderhavige overweging niet met enige rechtsregel in strijd, en is die ook niet onbegrijpelijk.
41)
Middelonderdeel 9 veronderstelt dat de Rechtbank zou hebben geoordeeld dat William ook aansprakelijk is voor handelingen van de gemeente Weert. Die veronderstelling is onjuist. Uit rov. 4.1., eerste sub-alinea, blijkt dat de Rechtbank William niet aansprakelijk heeft geacht voor door de Gemeente veroorzaakte overlast en hinder.
De overweging die in middelonderdeel 9 wordt geciteerd, moet dan ook anders worden gelezen dan William doet. Ik begrijp die overweging zo, dat William op de hoogte was, of op de hoogte had behoren te zijn, van de overlast die de werkzaamheden van de Gemeente zouden veroorzaken, en dat William haar eigen werkzaamheden en voorzorgsmaatregelen daaraan had moeten aanpassen, om excessieve overlast (verder) te vermijden; en dat William zich in zoverre niet kan disculperen, door naar de Gemeente te verwijzen.
Die benadering is rechtens niet onjuist, en is goed te begrijpen19.. De hierop aansluitende motiveringsklacht van middelonderdeel 10 is daarom eveneens ongegrond.
42)
Middelonderdeel 11 klaagt over het passeren van William's bewijsaanbod. Dit bewijsaanbod was echter in zeer algemene termen gedaan. Het liet dus in vergaande mate in het vage, van welke concrete gegevens William zich voorstelde bewijs te (kunnen) leveren. De Rechtbank kon dit bewijsaanbod daarom als te zeer ongespecificeerd passeren20.; en de Rechtbank was niet verplicht om haar oordeel over dit, door haar kennelijk niet als een belangrijk onderdeel van William's argumenten aangemerkte, bewijsaanbod expliciet te motiveren.
43)
Onderdeel 12 klaagt over de veroordeling van William tot betaling van f 13.382,--, terwijl vaststond dat William dit bedrag al had betaald.
Aangezien ook de Rechtbank onmiskenbaar tot uitgangspunt heeft genomen dat het betreffende bedrag al betaald was - de vordering tot terugbetaling van dit bedrag, waarover de Rechtbank zich expliciet uitspreekt, laat immers geen andere conclusie toe - lijkt het mij verantwoord om het vonnis, inclusief het dictum, zo te lezen dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat William het bedrag van f 13.382,-- aan [eiseres] verschuldigd was geworden - uiteraard met dien verstande dat dat bedrag maar eenmaal hoeft te worden betaald.
Zou men hierover anders denken, dan is hier sprake van een eenvoudig te herstellen verschrijving. De Hoge Raad zou, ter vermijding van veel processuele omhaal, dit herstel zelf kunnen uitspreken.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van zowel het principale, als het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑12‑2001
In de feitelijke instanties is er kennelijk van uitgegaan dat de beide vennootschappen die binnen de aanduiding 'William' vallen als verhuurster optraden. De inleidende dagvaarding, waarin namens deze beide vennootschappen samen nadere vaststelling van de huurprijs wordt gevorderd, gaat daar ook kennelijk van uit, al sluiten de stellingen van die dagvaarding (in het bijzonder in alinea 3) daar niet goed op aan. Dit uitgangspunt is verder niet meer ter discussie gesteld, ook in cassatie niet.
Zie voor gegevens over de bevoegdheidskwestie voetnoot 7.
De Rechtbank wijst hier ook op, o.a. in rov. 4.5. (slot) van het tussenvonnis van 10 december 1998 en, in vergelijkbare zin, in rov. 4.1. van het eindvonnis van 26 augustus 1999.
Sedert HR 17 december 1982, NJ 1983, 511 m.nt. PAS; zie bijv. ook HR 5 oktober 1990, NJ 1991, 295 m.nt. PAS en HR 27 september 1991, NJ 1992, 131 m.nt. PAS, en HR 17 juni 1994, NJ 1994, 670.
Zie in dit verband ook HR 18 mei 2001, JOL 2001, 343 en de conclusie van A-G Strikwerda, alinea 12, bij dit arrest.
Ik verwijs voor een overzicht van deze materie naar de noot van Snijders bij HR 14 juni 1991, NJ 1992, 173 en naar de onder dit nummer gepubliceerde conclusie van A-G Asser, nrs 2.42 - 2.55.
Zie voor de maatstaven die m.b.t. 'verrassingsbeslissingen' gelden bijv. nr. 8 van de conclusie van (destijds) A-G Hartkamp voor HR 2 maart 2001, NJ 2001, 304.
Die elkaar overigens voor een groot deel, en misschien zelfs helemaal, overlappen. Het als verhuurder veroorzaken van onnodige overlast zal immers (nagenoeg) altijd ontoelaatbaar zijn, zie ook het in al. 11 opgemerkte.
De Rechtbank motiveert de gemaakte schatting met de overweging, dat het gevonden bedrag redelijk en billijk is. Daarmee zoekt de Rechtbank vermoedelijk aansluiting bij de uitdrukking '(schatting) ex aequo et bono', die met enige regelmaat wordt gebruikt, maar die in Asser-Hartkamp 4-I (2000), nr. 416 m.i. terecht misleidend wordt genoemd.
Zie bijvoorbeeld de conclusie van A-G Biegman-Hartogh voor HR 3 april 1992, NJ 1992, 411 m.nt. Ma, alinea 3.2., verwijzend naar HR 3 mei 1991, NJ 1991, 458 (rov. 3.3.).
Iets dergelijks is ook denkbaar bij schade die voor een deel door onrechtmatig handelen van de aansprakelijk gehouden partij is veroorzaakt, en voor een ander deel door onrechtmatig handelen van een ander (i.c. bijvoorbeeld de Gemeente) - zoals wanneer de genoemde partijen onafhankelijk van elkaar en op verschillende tijdstippen de bedrijfsvoering van de benadeelde partij met onrechtmatig gedrag hebben gestoord. Dat geval is wel te onderscheiden van het geval, waarin gezamenlijk handelen van meerdere aansprakelijke personen één en dezelfde schade veroorzaakt, zie bijv. HR 24 december 1999, NJ 2000, 351 m.nt. CJHB, rov. 3.7. Dat het laatste zich met betrekking tot de schade van [eiseres] zou voordoen heeft de Rechtbank kennelijk niet in de stellingen van [eiseres] 'ingelezen'. Het wordt trouwens ook in cassatie niet te berde gebracht.
Zie bijv. de conclusie van (destijds) A-G Mok voor HR 13 januari 1995, NJ 1995, 482, alinea 5.4.5.2.
Blijkens de schriftelijke toelichting van de kant van [eiseres], alinea 2.8., moet de niet geheel duidelijke strekking van middelonderdeel 6.1. zo worden begrepen.
Middelonderdeel 6.2. geeft niet aan waar de betreffende stellingen van [eiseres] te vinden zijn, iets wat bij een dossier van deze omvang en uitvoerigheid geen overbodige luxe zou zijn geweest. Ik meen echter dat de klacht ook zonderdien onmiskenbaar duidelijk is, en daarmee aan art. 407 lid 2 Rv. voldoet.
Zie o.a. HR 3 november 2000, RvdW 2000, 218, rov. 3.4.; HR 18 september 1998, NJ 1999, 69 m.nt. ARB, rov. 3.3.1.; HR 3 mei 1991, NJ 1991, 476 rov. 3.2.; Onrechtmatige Daad (losbl.) VIII.3 (Lindenbergh), aant. 6-11. Ik merk op dat het in alle aangehaalde arresten ging om de zorgvuldigheidsnorm van art. 6:162, danwel art. 1401-oud BW, en niet om een contractuele norm. Waar een contractuele rechtsverhouding aanwezig is, leveren de verplichtingen daaruit een omstandigheid op die bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van overlast en hinder veel gewicht in de schaal kan leggen.
Zie bijv. rov. 3.2. van het zo-even aangehaalde arrest HR 3 mei 1991, NJ 1991, 476.
Het rapport maakt hier overigens een telfout, want het saldo van de eerste kolom op deze pagina is in werkelijkheid niet 1.410.000 maar ca. 2.413.000. Daarover is echter in de feitelijke instanties niet geklaagd, en in cassatie ook niet.
Daarbij mag worden aangenomen dat de motivering van rechterlijke beslissingen beoogt, een zinnige en logische te zijn. Als een bepaalde overweging een logische en een onlogische uitleg toelaat, ligt de logische uitleg dus veel méér voor de hand.
Zie bijvoorbeeld HR 1 oktober 1999, NJ 2001, 213 m.nt. ThMdB, rov. 3.5. en HR 23 juni 2000, NJ 2000, 517, rov. 3.5. j° alinea 21 van de conclusie van A-G Strikwerda.
Uitspraak 07‑12‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
7 december 2001
Eerste Kamer
Nr. C00/010HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie, tevens voorwaardelijk incidenteel verweerster,
advocaat: mr. H.A. Groen,
t e g e n
1. WILLIAM PROPERTIES B.V.,
2. WILLIAM HOUSE XVII B.V.,
beiden gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTERS in cassatie, tevens voorwaardelijk incidenteel eiseressen,
advocaat:aanvankelijk mr. F.J. de Vries, thans mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweersters in cassatie - verder gezamenlijk te noemen: William Properties - hebben bij exploit van 13 februari 1996 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - op verkorte termijn gedagvaard voor de Kantonrechter te Roermond en - kort gezegd - nadere vaststelling van de huurprijs van het huurobject gelegen aan de [a-straat 1] ([...]) te [vestigingsplaats] gevorderd.
[Eiseres] heeft de vordering bestreden en harerzijds in reconventie gevorderd William c.s. te veroordelen om aan [eiseres] te betalen een schadevergoeding ter zake gederfde winst en geleden verlies van [eiseres] ontstaan tengevolge van de overlast wegens de in september 1995 gestarte verbouwing van winkelcentrum de Munt te Weert en hetgeen daarmee samenhangt, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
William Properties hebben de vordering van [eiseres] bestreden.
De Kantonrechter heeft na tussenvonnissen van 9 juli 1996 en 31 december 1996 bij eindvonnis van 22 juli 1997 in reconventie, William Properties veroordeeld om aan [eiseres] te betalen ter zake schadevergoeding een bedrag van ƒ 13.382,-- exclusief BTW, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 juli 1997 tot aan de dag der algehele voldoening.
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Roermond. [Eiseres] heeft gevorderd:
primair:
William c.s. te veroordelen, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiseres] te betalen de somma van ƒ 437.999,43, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 22 juli 1997 tot aan de dag der algehele voldoening;
subsidiair:
voor zover door William c.s. incidenteel hoger beroep wordt ingesteld tegen de aan [eiseres] toegewezen schadevergoeding, William hoofdelijk te veroordelen, te betalen de somma van ƒ 451.381,43, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 22 juli 1997 tot aan de dag der algehele voldoening.
William Properties hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.
De Rechtbank heeft na een tussenvonnis van 10 december 1998 bij eindvonnis van 26 augustus 1999 in reconventie, het bestreden vonnis vernietigd en William Properties veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van ƒ 37.240,02 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 juli 1997 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. William Properties hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor William Properties toegelicht door hun advocaat en voor [eiseres] door haar advocaat als-mede door mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van zowel het principale, als het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 11 oktober 2001 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1
Het gaat in dit geding om het volgende. In opdracht van zowel de gemeente Weert als van William Properties heeft een renovatie plaatsgevonden van het gebouwencomplex waarin zich een winkelcentrum bevond, waarin de winkel van [eiseres] is gevestigd. [Eiseres] stelt hiervan hinder te hebben ondervonden en hierdoor schade te hebben geleden.
William Properties heeft in de eerste instantie vaststelling van de huurprijs verzocht. Dit verzoek is in cassatie niet meer aan de orde. [Eiseres] heeft in reconventie, als een vordering betrekkelijk tot huur van bedrijfsruimte zoals bedoeld in art. 39 onder 4° RO, vergoeding van de hiervoor bedoelde schade gevorderd.
3.2
De Kantonrechter achtte bewezen dat sprake is geweest van een excessieve stofoverlast en heeft de vordering tot vergoeding van schade ter zake van schoonmaak- en herinrichtingskosten tot een bedrag van ƒ 13.382,-- toegewezen. De vordering van [eiseres] heeft hij voor het overige afgewezen.
[Eiseres] heeft hoger beroep ingesteld. William Properties heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De Rechtbank heeft een groter deel van de vordering van [eiseres], te weten ƒ 37.240,02, toegewezen. In dit bedrag is, naar volgt uit de laatste alinea van rov. 5 en de eerste alinea van rov. 6 van het eindvonnis, begrepen het door de Kantonrechter reeds toegewezen, en door William Properties reeds aan [eiseres] betaalde, bedrag van ƒ 13.382,--.
Het middel keert zich zowel tegen het tussenvonnis als tegen het eindvonnis van de Rechtbank.
3.3.1
De onderdelen 1.1 en 1.2 zijn gericht tegen de laat-ste alinea van rov. 2 van het eindvonnis van de Rechtbank. Daarin overweegt zij, samengevat, het volgende. William Properties als verhuurster dient ingevolge art. 7A:1586 BW aan [eiseres] als huurster het rustig genot van het gehuurde te verschaffen. Daarvan uitgaande beoordeelt de Rechtbank in haar rov. 3 of de gevolgen van de inbreuk hierop binnen redelijke grenzen, anders gezegd toelaatbaar, zijn gebleven. In dit kader was William Properties, als opdrachtgever van de renovatiewerkzaamheden, verantwoordelijk om de hinder en overlast zoveel mogelijk te voorkomen en te beperken (rov. 4).
3.3.2
Onderdeel 1.1 bestrijdt deze oordelen van de Rechtbank met rechtsklachten. Bij de beoordeling ervan moet worden vooropgesteld dat een verhuurder niet op grond van de voor hem uit art. 7A:1586, aanhef en onder 3°, voortvloeiende verplichting om de huurder het rustig genot van het gehuurde te verschaffen, aansprakelijk is voor de gevolgen van elke vorm van hinder aan de huurder toegebracht. Het antwoord op de vraag of hinder voor de huurder, die door de verhuurder is veroorzaakt of aan hem is toe te rekenen, als een tekortkoming van de verhuurder in de nakoming van zijn zo-even bedoelde verplichting moet worden beschouwd, hangt af van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval. De hiervoor weergegeven overweging van de Rechtbank is niet met dit uitgangspunt in strijd. Het onderdeel faalt derhalve.
3.3.3
Onderdeel 1.2 gaat uit van de opvatting dat de Rechtbank in haar hiervoor onder 3.3.1 weergegeven rechtsoverweging een onderscheid heeft gemaakt tussen aansprakelijkheid van William Properties uit hoofde van haar hoedanigheid van verhuurster en uit hoofde van haar kwaliteit als opdrachtgeefster van de renovatiewerkzaamheden. In de aangevallen overweging van de Rechtbank kan echter een dergelijk strikt onderscheid niet worden gelezen. De Rechtbank is, naar mede blijkt uit haar overige overwegingen, klaarblijkelijk ervan uitgegaan dat het antwoord op de vraag of William Properties aansprakelijk is, ervan afhing of zij is tekortgeschoten in de nakoming van de ingevolge art. 7A:1586, aanhef en onder 3°, op haar als verhuurster rustende verplichting.
Het onderdeel kan derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.3.4
Onderdeel 1.3 voert tegen de hiervoor onder 3.3.1 weergegeven overweging van de Rechtbank aan, kort weergegeven, dat zij in haar aanpak van de aansprakelijkheidsvraag een zodanig van wat partijen voor ogen stond afwijkende weg koos, dat haar beslissing als een niet toelaatbare verrassingsbeslissing moet worden aangemerkt.
Het onderdeel faalt omdat, in het licht van het tussen partijen gevoerde debat, niet kan worden gezegd dat de Rechtbank, door te oordelen als hiervoor is weergegeven, partijen voor een beslissing heeft gesteld waarop zij niet bedacht behoefden te zijn.
3.4
De overige in het middel vervatte klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5
Nu het middel in het principaal beroep faalt, komt het voorwaardelijk ingestelde incidenteel beroep niet aan de orde.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principaal beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van William Properties begroot op ƒ 9.507,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen, als voorzitter, de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp en de raadsheren C.H.M. Jansen, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 7 december 2001.