Zie de vonnissen van de kantonrechter te Alphen aan den Rijn van 31 augustus 1999 en 23 november 1999.
HR, 30-11-2001, nr. C00/094HR
ECLI:NL:HR:2001:AD4503
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-11-2001
- Zaaknummer
C00/094HR
- Conclusie
mr. E.M. Wesseling-Van Gent
- LJN
AD4503
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:AD4503, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑11‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AD4503
ECLI:NL:HR:2001:AD4503, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑11‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD4503
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 30‑11‑2001
mr. E.M. Wesseling-Van Gent
Partij(en)
Rolnr: C00/094
mr. E.M. Wesseling-Van Gent
Zitting: 21 september 2001
(Bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
[Verweerster]
1. Feiten en procesverloop1.
1.1
Verweerster in cassatie, [verweerster] heeft in november 1997 eiser tot cassatie, [eiser], opdracht gegeven voor haar juridische werkzaamheden uit te voeren. Deze opdracht is door [eiser] aanvaard en vervolgens heeft [eiser] diverse werkzaamheden uitgevoerd ten behoeve van de procedure welke door BMW Lease tegen [verweerster] aanhangig was bij de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage.
1.2
[Verweerster] heeft een voorschotnota van [eiser] van ƒ 1.175,-- voldaan. Op 17 april 1998 heeft [eiser] een factuur aan [verweerster] verzonden voor een bedrag van ƒ 3.045,29. Deze factuur is ondanks een betalingsherinnering van 11 mei 1998, niet door [verweerster] voldaan. Op 22 mei 1998 heeft [eiser] een creditnota van ƒ 808,90 aan [verweerster] doen toekomen. Op 1 juni 1998 heeft [eiser] op de derdenrekening van zijn kantoor een bedrag van ƒ 1000,-- ontvangen van [betrokkene A], de echtgenoot van [verweerster].
1.3
Bij inleidende dagvaarding van 10 juni 1998 heeft [eiser] - kort gezegd en voor zover
in cassatie van belang - gevorderd [verweerster] te veroordelen het verschuldigd honorarium aan [eiser] te betalen.
1.4
Op 19 oktober 1998 hebben [verweerster] en haar echtgenoot een klacht bij de Raad van Toezicht regio Den Haag van de Orde van Advocaten ingediend over het handelen van [eiser].
1.5
Bij tussenvonnis van 19 januari 1999 heeft de kantonrechter te Alphen aan den Rijn overwogen dat bij een geschil over het salaris dat [eiser] als advocaat aan zijn cliënte in rekening heeft gebracht op grond van het bepaalde in art. 32 van de Wet Tarieven in Burgerlijke Zaken (WTBZ) begroting van het salaris door de Raad van Toezicht dient plaats te vinden. De kantonrechter heeft de zaak vervolgens naar de rol verwezen voor uitlating van partijen inzake voortzetting van de procedure dan wel royement.
1.6
Partijen hebben de zaak vervolgens - overeenkomstig het bepaalde in art. 32 WTBZ -voorgelegd aan de Raad van Toezicht. De Raad van Toezicht heeft de declaratie van [eiser] bij beslissing van 20 mei 1999 aanmerkelijk gematigd.
1.7
[Verweerster] heeft verklaard de beslissing van de Raad van Toezicht te aanvaarden. [Eiser] heeft de kantonrechter verzocht zijn vordering in deze procedure alsnog toe te wijzen.
1.8
Bij eindvonnis van 23 november 1999 heeft de kantonrechter te Alphen aan den Rijn [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
1.9
[Eiser] heeft tijdig2. beroep in cassatie ingesteld. Tegen [verweerster] is verstek verleend.
2. Ontvankelijkheid van het beroep.
2.1
Nu het hier een cassatieberoep tegen een vonnis van de kantonrechter betreft, dient allereerst ambtshalve de vraag onder ogen te worden gezien of tegen dit vonnis geen hoger beroep openstond3..
2.2
De appellabiliteit van het vonnis van de kantonrechter dient te worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in art. 38 RO. Met ingang van 1 januari 1999 geldt ingevolge dit artikel dat de kantonrechter over vorderingen in hoogste ressort oordeelt, indien het beloop daarvan niet meer dan ƒ 3.500,-- bedraagt4..
2.3
In deze zaak is de inleidende dagvaarding uitgebracht op 10 juni 1998. Ingevolge art. VI van de wijzigingswet blijft de oude grens gelden voor zaken, waarin de inleidende dagvaarding reeds voor 1 januari 1999 is uitgebracht, ook als na die datum hoger beroep wordt ingesteld5.. In de onderhavige procedure geldt derhalve de voorheen geldende appelgrens van ƒ 2.500,-- (art. 38 RO oud). Daarbij geldt als maatstaf de waarde van de vordering waarover de kantonrechter, eventueel na wijziging van eis, heeft moeten oordelen6.. Nevenvorderingen, zoals (wettelijke of contractuele) rente of dwangsommen, tellen daarbij mee, voor zover deze ten tijde van de inleidende dagvaarding reeds verschuldigd of opeisbaar waren geworden7..
2.4
[Eiser] heeft een vordering ingesteld tot betaling van een bedrag van ƒ 2.693,18, vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van ƒ 3.045,29 vanaf 3 mei 1998 tot 22 mei 1998 en vanaf 22 mei 1998 de wettelijke rente over ƒ 2.236,398.. In deze vordering is een bedrag van ƒ 456,79 aan buitengerechtelijke kosten begrepen, welke kosten volgens [eiser] reeds ten tijde van de inleidende dagvaarding waren verschuldigd.
Deze vordering overstijgt de geldende appelgrens, zodat [eiser] zijn bezwaren tegen het eindvonnis van de kantonrechter van 23 november 1999 aan de rechtbank had dienen voor te leggen in plaats van aan de Hoge Raad.
[Eiser] dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn beroep in cassatie. Aangezien dit beroep tijdig is ingesteld, zal voor hem ingevolge art. 340 Rv. een nieuwe appeltermijn aanvangen, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak in cassatie.
3. Conclusie
Deze strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn beroep in cassatie en tot veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding in cassatie.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑11‑2001
Op 18 februari 2000.
Vgl. HR 24 mei 1996, NJ 1996, 538. Zie ook de conclusie van A-G Vranken voor dat arrest, nr. 3, met verdere verwijzingen.
Wet van 19 oktober 1998, Stb. 1998, 605 en Besluit van 9 november 1998, Stb. 1998, 624.
Zie noot 4.
HR 24 april 1987, NJ 1988, 133 (WHH); HR 26 april 1991, NJ 1991, 441 en HR 5 januari 1996, NJ 1996, 333.
Vgl. HR 16 december 1994, NJ 1995, 198. Zie ook de conclusie van A-G Asser voor dat arrest, nrs. 2.4 e.v., en Snijders/Wendels, Civiel appel, 1999, blz. 27-29.
Zie het vonnis van de kantonrechter te Alphen aan de Rijn van 31 augustus 1999.
Uitspraak 30‑11‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
30 november 2001
Eerste Kamer
Nr. C00/094HR
AP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. drs. R. Müller,
t e g e n
[Verweerster], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 10 juni 1998 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Alphen aan den Rijn en gevorderd [verweerster] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van ƒ 3.045,29 minus ƒ 808,90 wegens aan [eiser] verschuldigd honorarium, vermeerderd met de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van ƒ 1.456,79 over vermeld bedrag, alsmede vermeerderd met de wettelijke rente over verschuldigde bedragen, gerekend vanaf de vervaldatum van de aan de vordering ten grondslag liggende facturen, met dien verstande dat de vordering op 17 april 1998 ƒ 3.045,29 bedroeg en op 22 mei 1998 ƒ 2.236,39, zodat de wettelijke rente is verschuldigd vanaf 3 mei 1998 over het zojuist eerstgenoemde bedrag en daarna over het zojuist laatstgenoemde bedrag.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft na een tussenvonnis van 19 januari 1999, waarbij de zaak naar de rol is verwezen voor uitlating van partijen inzake voortzetting c.q. royement, bij eindvonnis van 23 november 1999 [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
Het eindvonnis van de Kantonrechter is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindvonnis van de Kantonrechter heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerster] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn beroep in cassatie en tot veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding in cassatie.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Uit hetgeen hiervoor onder 1 werd overwogen blijkt dat het hier gaat om een zaak die op 10 juni 1998 bij de Kantonrechter aanhangig is gemaakt en dat daarbij een geldvordering is ingesteld van (in totaal) ƒ 2.693,18 (te weten: ƒ 3.045,29, verminderd met ƒ 808,90 en vermeerderd met ƒ 456,79), vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van ƒ 3.045,29 vanaf 3 mei 1998 tot 22 mei 1998 en vanaf 22 mei 1998 over een bedrag van ƒ 2.236,39 (volgens de inleidende dagvaarding).
Art. 38 RO, zoals dat tot 1 januari 1999 luidde, bepaalde dat geen hoger beroep kon worden ingesteld tegen het von-nis van de Kantonrechter als het totaal bedrag van de vordering minder bedroeg dan ƒ 2.500,--. Op 1 januari 1999 is art. 38 RO in dier voege gewijzigd, dat geen hoger beroep openstaat als de vordering niet meer beloopt dan ƒ 3.500,--. Uit artikel VI van de wijzigingswet (Stb. 1998, 605) volgt, dat de gewijzigde bepaling niet van toepassing is op zaken waarvan de inleidende dagvaarding is uitgebracht voor 1 januari 1999. De vordering in de inleidende dagvaarding van 10 juni 1998 bedroeg meer dan ƒ 2.500,--. [eiser] had derhalve van het vonnis van de Kantonrechter bij de Rechtbank te 's-Gravenhage in hoger beroep kunnen komen. Dit brengt, gezien voorts art. 96 lid 1 RO, mee dat [eiser] in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 30 november 2001.