HR, 12-10-2001, nr. C00/307HR
ECLI:NL:PHR:2001:AD3973
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
12-10-2001
- Zaaknummer
C00/307HR
- LJN
AD3973
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AD3973, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑10‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD3973
ECLI:NL:PHR:2001:AD3973, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑10‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AD3973
- Vindplaatsen
NJ 2002, 255 met annotatie van Th.M. de Boer
JOL 2001, 540
NJ 2002, 255 met annotatie van Th.M. de Boer
RvdW 2001, 157
JWB 2001/242
Uitspraak 12‑10‑2001
Inhoudsindicatie
-
12 oktober 2001
Eerste Kamer
Nr. C00/307HR
CP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1], wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
2. [Eiser 2], wonende te [woonplaats], Venezuela,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.J. Dekker,
t e g e n
1. [Verweerster 1], wonende te [woonplaats], Israël,
2. [Verweerster 2], wonende te [woonplaats], Zwitserland,
3. [Verweerder 3], wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in voorgaande instanties
De Hoge Raad verwijst voor het verloop van dit geding tussen eisers tot cassatie - verder te noemen: de broers [...] en verweerders in cassatie - verder te noemen: de kinderen [...] - naar zijn arrest van 16 april 1999, nr. C97/266, NJ 1999, 600.
Bij dat arrest heeft de Hoge Raad zowel in het principale beroep als in het incidentele beroep het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 juni 1997 vernietigd en het geding naar dat Hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
Na memoriewisseling door partijen heeft het Hof bij arrest van 13 juli 2000 het vonnis waarvan beroep bekrachtigd en de zaak naar de Rechtbank te Amsterdam verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben de broers [...] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De kinderen [...] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 28 oktober 1991 is op 69-jarige leeftijd te Antwerpen overleden [erflater], vader van de kinderen [...] en oom van de broers [...].
(ii) Bij testament, op 24 januari 1978 verleden voor notaris H.A. Ferf te Amsterdam, heeft [erflater] de saldi op zijn bankrekening onder nummer [...] bij de toenmalige Algemene Bank Nederland N.V. te Amsterdam voor gelijke delen gelegateerd aan zijn drie kinderen. Van enig ander testament van [erflater] is niets bekend.
(iii) Op 3 december 1992 is door notaris H. Casman te Antwerpen een verklaring van erfrecht opgesteld, die onder meer inhoudt dat ingevolge het naar Belgisch internationaal privaatrecht toepasselijke Belgische erfrecht de drie kinderen van [erflater] elk gerechtigd zijn tot een gelijk deel van diens roerende en in België gelegen onroerende goederen en dat die drie kinderen bijgevolg overeenkomstig artikel 724 van het (Belgisch) Burgerlijk Wetboek van rechtswege in het bezit treden van de goederen, rechten en rechtsvorderingen van de erflater, waarvan de vererving door het Belgische erfrecht wordt beheerst.
(iv) Op 25 maart 1992 en 17 juni 1992 hebben de kinderen [...] ten laste van de broers [...] conservatoir beslag doen leggen onder de ABN-AMRO Bank te Amsterdam.
3.2 De kinderen [...] vorderen in deze procedure, kort weergegeven, veroordeling van de broers [...] om:
I. alle op hun naam gestelde goederen en gelden bij de ABN-AMRO Bank te Amsterdam, althans een deel daarvan gelijk aan het wettelijk erfdeel van de kinderen [...], aan die kinderen als erfgenamen van [erflater] af te geven;
II. rekening en verantwoording af te leggen van het door hen gevoerde beheer over al hetgeen zij aan goederen en gelden behorende tot de nalatenschap van [erflater] onder zich hebben;
III. van het door de Rechtbank vast te stellen saldo een zodanige som aan de kinderen [...] te betalen als aan hen blijkens de rekening en verantwoording zal toekomen, vermeerderd met de wettelijke rente;
IV de door de kinderen [...] geleden en nog te lijden schade te betalen, op te maken bij staat.
De broers [...] hebben een thans niet aan de orde zijnde vordering in reconventie ingesteld.
De Rechtbank heeft in conventie aan de broers [...] een bewijsopdracht gegeven. Het Hof heeft zowel het door de broers [...] ingestelde principale beroep als het door de kinderen [...] ingestelde incidentele beroep verworpen.
De Hoge Raad heeft bij het hierboven onder 1 vermelde arrest zowel in het principale beroep als in het incidentele beroep het arrest van het Hof vernietigd en het geding naar het Hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
Het Hof heeft bij het bestreden arrest het vonnis waarvan beroep bekrachtigd en de zaak naar de Rechtbank te Amsterdam verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
3.3 Het Hof heeft daartoe in het bestreden arrest het volgende, kort weergegeven, overwogen. Het Hof heeft beoordeeld welk rechtsstelsel van toepassing is op de vraag of de broers [...] onrechtmatig handelen door afgifte te weigeren van zich op hun naam bij de ABN-AMRO bank te Amsterdam bevindende en (naar het Hof bij wege van veronderstelling heeft aangenomen) tot de nalatenschap van [erflater] behorende gelden of goederen. De kern van de zaak is dat de broers [...] weigeren de ABN-AMRO bank te Amsterdam toestemming te verlenen de desbetreffende gelden of goederen af te geven aan de kinderen [...]. Bij deze stand van zaken moet de plaats waar zodanige toestemming is vereist om tot afgifte te kunnen leiden - te weten Amsterdam - worden aangemerkt als de plaats waar de veronderstelde onrechtmatige daad plaats heeft gehad dan wel plaats heeft. Anders dan de broers [...] stellen is zonder belang waar degene wiens toestemming is vereist, zich bevindt ten tijde van diens weigering deze toestemming te verlenen. Hetzelfde geldt voor de subsidiaire stelling dat van belang is de plaats waar de nalatenschap formeel wordt afgewikkeld.
Een en ander leidt ertoe dat de bedoelde vraag moet worden beoordeeld naar Nederlands recht en dat in het midden kan blijven of naar Belgisch, Zwitsers, Amerikaans, Venezolaans en Israëlisch recht op dit punt hetzelfde geldt als naar Nederlands recht, aldus het Hof (rov. 2.3 - 2.5).
3.4 De onderdelen 1 en 2 van het eerste middel bevatten geen klacht. De onderdelen 3 en 4 keren zich tegen 's Hofs oordeel omtrent de vraag welke handeling aan de gestelde onrechtmatige daad van de broers [...] ten grondslag ligt en achten onbegrijpelijk dat het Hof het weigeren door de broers [...] van de gevorderde afgifte van geld of goederen aan de kinderen [...], heeft beschouwd als het weigeren om toestemming te geven aan de bank waaronder de gelden of goederen zich bevinden, om deze af te geven. Het weigeren om gelden of goederen die zich onder een bank bevinden, af te geven aan een derde, kan volgens de onderdelen niet worden gelijkgesteld met het weigeren deze bank toestemming te geven om zelf af te geven aan deze derden.
De onderdelen falen. Nu de verlangde afgifte betrekking heeft op tegoeden bij een bank, is 's Hofs oordeel dat de handeling ter uitvoering van deze afgifte meebrengt dat toestemming moet worden verleend aan de bank om de gelden of goederen af te geven aan de kinderen [...], niet onbegrijpelijk.
3.5 De onderdelen 5 en 6 strekken ten betoge dat het rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk is dat het Hof oordeelt dat de plaats waar de onderhavige toestemming vereist is, moet worden aangemerkt als de plaats waar de veronderstelde onrechtmatige daad heeft plaatsgehad. De onderdelen klagen dat het Hof in ieder geval heeft miskend dat naar Nederlands internationaal privaatrecht een weigering als de onderhavige wordt beheerst door het rechtsstelsel van het land waarin de weigerende persoon woont althans ten tijde van de weigering verblijft.
3.6 Dienaangaande geldt het volgende. Naar Nederlands internationaal privaatrecht wordt een vordering uit onrechtmatige daad, behoudens rechtskeuze, in beginsel beheerst door het recht van het land waar de onrechtmatige daad heeft plaatsgevonden (HR 19 november 1993, nr. 15066, NJ 1994, 622). Deze regel is ook neergelegd in art. 3 lid 1 van de Wet van 11 april 2001, Stb. 190, houdende regeling van het conflictenrecht met betrekking tot verbintenissen uit onrechtmatige daad (Wet conflictenrecht onrechtmatige daad, hierna: WCOD).
's Hofs oordeel dat, nu de broers [...] weigeren om aan de ABN-AMRO bank te Amsterdam toestemming te verlenen de gelden of goederen af te geven aan de kinderen [...], de plaats waar zodanige toestemming is vereist om tot afgifte te kunnen leiden - te dezen Amsterdam - moet worden aangemerkt als de plaats waar de veronderstelde onrechtmatige daad heeft plaatsgehad, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. In cassatie terecht niet bestreden heeft het Hof tot uitgangspunt genomen dat in een geval als het onderhavige als plaats waar de onrechtmatige daad heeft plaatsgevonden, moet worden beschouwd de plaats waar moet worden gehandeld dan wel had moeten worden gehandeld. Mede in aanmerking genomen dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, deze persoon moet hebben bereikt (vgl. art. 3:37 lid 3 BW), geeft het oordeel van het Hof dat in dit verband niet de woon- of verblijfplaats van de broers [...], maar de plaats van ves-tiging van de ABN-AMRO bank van belang is, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpe-lijk. In zoverre falen de onderdelen.
3.7 De onderdelen strekken voorts ten betoge dat de overweging van het Hof onjuist is dat zonder belang is de plaats waar de nalatenschap formeel wordt afgewikkeld, te weten Israël. De onderdelen gaan kennelijk uit van de regel van art. 5 WCOD, dat indien een onrechtmatige daad nauw verbonden is met een tussen dader en benadeelde bestaande of gewezen rechtsverhouding, in afwijking van de artikelen 3 en 4 op de verbintenis uit onrechtmatige daad het recht kan worden toegepast dat deze andere rechtsverhouding beheerst. De onderdelen falen echter nu het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat een zodanige bestaande of gewezen rechtsverhouding tussen de broers [...] en de kinderen [...] niet aanwezig is.
3.8 De klacht van de onderdelen dat in ieder geval moet worden uitgegaan van het recht van de woon- of verblijfplaats van de kinderen [...] - Israëlisch recht dan wel Zwitsers recht, onderscheidenlijk het recht van Californië, Verenigde Staten van Amerika - althans van één van hen, faalt. De klacht zoekt kennelijk aansluiting bij art. 3 lid 3 WCOD dat inhoudt dat indien dader en benadeelde in dezelfde Staat hun gewone verblijfplaats onderscheidenlijk plaats van vestiging hebben, in afwijking van het eerste en het tweede lid van deze bepaling, het recht van deze Staat van toepassing is. Dit doet zich in het onderhavige geval evenwel niet voor.
3.9 Nu het eerste middel faalt, moet het tweede middel, dat daarop voortbouwt, het lot ervan delen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de broers [...] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de kinderen [...] begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers en H.A.M. Aaftink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 12 oktober 2001.
Conclusie 12‑10‑2001
Inhoudsindicatie
-
Rolnr. C00/307HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 1 juni 2001
conclusie inzake
1. [Eiser 1]
2. [Eiser 2]
tegen
1. [Verweerster 1]
2. [Verweerster 2]
3. [Verweerder 3]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak, die reeds eerder in cassatie heeft gediend (zie HR 16 april 1999, NJ 1999, 600), om de vraag of de broers [...] (thans eisers tot cassatie) gehouden zijn tot afgifte van op hun naam gestelde tegoeden bij de ABN-AMRO Bank te Amsterdam aan de kinderen [...] (thans verweerders in cassatie) als erfgenamen van [erflater]. De kinderen [...] stellen zich op het standpunt dat die tegoeden behoren tot de nalatenschap van [erflater] en dat de broers [...] derhalve onrechtmatig handelen door te weigeren die tegoeden aan hen als erfgenamen van [erflater] af te geven. De broers [...] betwisten dat bedoelde tegoeden bij diens overlijden aan [erflater] toebehoorden en verweren zich deswege tegen de door de kinderen [...] ingestelde vordering tot afgifte. Voor het verloop van de procedure in voorgaande instanties verwijs ik naar het genoemde arrest van de Hoge Raad.
2. In het bestaande, door de broers [...] ingestelde, principale hoger beroep richt grief 6 zich tegen het in haar tussenvonnis van 4 oktober 1995 door de Rechtbank gegeven oordeel met betrekking tot de vraag naar het toepasselijke recht op de gestelde onrechtmatige daad van de broers [...]. De Rechtbank overwoog:
"9. Indien komt vast te staan dat de broers [...] weigeren om tot de nalatenschap van [erflater] behorende gelden of goederen aan diens erfgenamen af te geven, dan handelen zij daarmee naar Nederlands recht inderdaad onrechtmatig en is de vordering tot afgifte van die gelden of goederen, alsmede tot vergoeding van de door die weigering geleden schade toewijsbaar. Gesteld noch gebleken is dat dit naar Belgisch, Zwitsers, Amerikaans, Venezolaans of Israëlisch recht anders is, zodat op dit punt rechtskeuze achterwege kan blijven."
Bij zijn arrest van 5 juni 1997 overwoog het Hof ten aanzien van grief 6:
"4.13 Grief 6 strekt ten betoge dat de rechtbank had dienen aan te geven welk rechtsstelsel van toepassing is indien komt vast te staan dat appellanten ten onrechte weigeren de ten processe bedoelde tegoeden af te geven.
4.14 Deze grief is prematuur en moet daarom worden verworpen. Zolang immers niet vaststaat dat appellanten tot de nalatenschap van [erflater] behorende zaken onder zich hebben en weigeren deze af te geven, behoeft de vraag welk rechtsstelsel van toepassing is indien dat wel het geval is, nog niet te worden beantwoord."
In zijn genoemde arrest van 16 april 1999 overwoog de Hoge Raad ten aanzien van de tegen de beslissing van het Hof op grief 6 gerichte onderdeel 3 van middel I in het door de broers [...] ingestelde principale cassatieberoep en onderdeel 1 van het middel in het door de kinderen [...] ingestelde incidentele cassatieberoep:
"3.3.2 Grief 6 kan niet anders worden begrepen dan als niet slechts opkomend tegen de beslissing dat ten aanzien van het in rov. 9 bedoelde punt aanwijzing van het toepasselijke recht achterwege kan blijven maar tevens tegen de, in de daarvoor aangevoerde grond besloten liggende, beslissing dat naar Belgisch, Zwitsers, Amerikaans, Venezolaans en Israëlisch recht op dat punt hetzelfde geldt als naar Nederlands recht. In de grief werd bovendien terecht ervan uitgegaan, dat het in beide gevallen om eindbeslissingen gaat.
In zijn hiervoor weergegeven overwegingen heeft het Hof dit karakter van de door grief 6 bestreden beslissingen miskend door de grief te verwerpen op de enkele grond dat deze prematuur was; voorts is het Hof tekortgeschoten in zijn motiveringsplicht door grief 6 slechts ten dele te behandelen. Onderdeel 3 van middel I in het principale beroep en onderdeel 1 van het middel in het incidentele beroep, die beide hierop gerichte klachten bevatten, slagen derhalve."
Op grond hiervan heeft de Hoge Raad, die de overige klachten in beide cassatieberoepen verwierp, in het principale beroep en in het incidentele beroep het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 juni 1997 vernietigd en het geding naar dat Gerechtshof verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
3. In de procedure na verwijzing heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 13 juli 2000 geoordeeld dat grief 6 in het principale appel niet tot vernietiging van het bestreden vonnis van de Rechtbank kan leiden. Het Hof heeft dat vonnis daarom bekrachtigd. Met betrekking tot het toepasselijke recht op de vraag of de broers [...] onrechtmatig handelen door afgifte te weigeren van zich op hun naam bij de ABN-AMRO Bank te Amsterdam bevindende en - naar door het Hof bij wege van veronderstelling wordt aangenomen - tot de nalatenschap van [erflater] behorende gelden of goederen overwoog het Hof:
"2.4 Kern van de zaak is dat de broers [...] weigeren de ABN-AMRO bank te Amsterdam toestemming te verlenen de desbetreffende gelden of goederen af te geven aan de kinderen [...]. Bij die stand van zaken moet de plaats waar zodanige toestemming is vereist om tot afgifte te kunnen leiden - hier: Amsterdam - worden aangemerkt als de plaats waar de veronderstelde onrechtmatige daad heeft plaatsgehad c.q. plaatsheeft. Anders dan de broers [...] stellen is zonder belang waar degene wiens eerderbedoelde toestemming is vereist zich bevindt ten tijde van diens weigering die toestemming te verlenen. Hetzelfde geldt voor de subsidiaire stelling dat te dezen relevant is de plaats waar de nalatenschap formeel wordt afgewikkeld.
2.5 Het zojuist overwogene leidt ertoe dat de onder 2.3 geformuleerde vraag moet worden beoordeeld naar Nederlands recht en dat in het midden kan blijven of naar Belgisch, Zwitsers, Amerikaans, Venezolaans en Israëlisch recht op dit punt hetzelfde geldt als naar Nederlands recht."
4. De broers [...] zijn tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met twee middelen, die door de kinderen [...] zijn bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
5. Middel I is opgebouwd uit zes onderdelen en bestrijdt met rechts- en motiveringsklachten het oordeel van het Hof inzake het toepasselijke recht op de gestelde onrechtmatige daad van de broers [...].
6. Na de inleidende onderdelen 1 en 2, die geen klacht bevatten, richten de onderdelen 3 en 4 zich tegen het oordeel van het Hof met betrekking tot de vraag welke handeling aan de gestelde onrechtmatige daad van de broers [...] ten grondslag ligt. Volgens deze middelonderdelen is onbegrijpelijk dat het Hof het weigeren door de broers [...] van het verlenen van toestemming aan de ABN-AMRO Bank de desbetreffende gelden of goederen af te geven aan de kinderen [...] heeft aangemerkt als de handeling waarop de gestelde onrechtmatige daad berust. Juridisch, noch logisch zou het (zelf) afgeven van gelden of goederen die zich onder een bank bevinden gelijk gesteld kunnen worden met het toestemming geven aan die bank om de gelden of goederen (rechtstreeks) af te geven.
7. De onderdelen falen. Nu de verlangde afgifte tegoeden bij een bank betreft is niet onbegrijpelijk dat het Hof heeft aangenomen dat de handeling ter uitvoering van die afgifte feitelijk neerkomt op het verlenen van toestemming aan de bank om over te gaan tot afgifte. Niet in te zien valt - het middel geeft dat ook niet aan - in welk opzicht het zelf afgeven juridisch niet op één lijn gesteld kan worden met het toestemming verlenen aan de bank tot afgifte.
8. De onderdelen 5 en 6 keren zich tegen het oordeel van het Hof dat de plaats waar de onderhavige toestemming vereist is, aangemerkt moet worden als de locus delicti, althans dat deze plaats Amsterdam (Nederland) zou zijn, en strekken ten betoge dat het Hof in ieder geval heeft miskend dat naar Nederlands internationaal privaatrecht de vraag of een weigering als de onderhavige onrechtmatig is, niet wordt beheerst door Nederlands recht, maar door het rechtsstelsel van het land waar de weigerende persoon woont, althans - in het onderhavige geval - door Israëlisch recht als het recht van het land waar de nalatenschap formeel wordt afgewikkeld, althans door het recht van het land waar de kinderen [...] hun woon- of verblijfplaats hebben.
9. Behoudens verdragen (het Haags Verkeersongevallenverdrag van 4 mei 1971, Trb. 1971, 118, en het Haags Productaansprakelijkheidsverdrag van 2 oktober 1973, Trb. 1974, 84, zijn beide in het onderhavige geval - materieel - niet van toepassing) worden naar Nederlands internationaal privaatrecht verbintenissen uit onrechtmatige daad in beginsel beheerst door het recht van de Staat op welks grondgebied de daad heeft plaatsgevonden, de lex loci delicti. Zie art. 3 lid 1 van de op 1 juni 2001 in werking getreden Wet van 11 april 2001, Stb. 190 (Wet conflictenrecht onrechtmatige daad, hierna: WCOD), waarin aansluiting is gezocht bij het standaardarrest van de Hoge Raad van 19 november 1993, NJ 1994, 622 nt. JCS en PvS (COVA). Zie over de WCOD J.A. Pontier, NIPR 2000, blz. 369 e.v. Zie nader over de lex loci delicti-regel J.A. Pontier, Onrechtmatige daad, Praktijkreeks IPR, deel 16, 2001, nr. 130; L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse internationaal privaatrecht, 6e dr. 2000, nrs. 179 en 180; Kluwers Onrechtmatige daad, losbl., IX. De onrechtmatige daad in het ipr, aant. 10 (P. Vlas).
10. In casu is sprake van een omissiedelict. De locus delicti is dan, naar het Hof m.i. terecht en ook onbestreden in cassatie tot uitgangspunt heeft genomen, de plaats waar moet of had moeten worden gehandeld. Naar ik begrijp betoogt het middel primair dat dit de plaats is waar de persoon die moet handelen of had moeten handelen woont of verblijft, en niet, zoals het Hof heeft geoordeeld, de plaats waar de uitgebleven handeling moet of had moeten worden verricht.
11. De door het middel verdedigde opvatting komt mij onjuist voor. Zij miskent dat, evenals bij commissiedelicten, de lex loci delicti-regel niet afstemt op omstandigheden betreffende de persoon van de dader en evenmin op omstandigheden betreffende de persoon van de benadeelde, maar op de plaats van de daad, in dit geval het (achterwege blijven van het) verlenen van toestemming door de broers [...] aan de ABN-AMRO Bank om tot afgifte van de tegoeden aan de kinderen [...] over te gaan. Waar in het algemeen geldt dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon moet hebben bereikt, is onjuist noch onbegrijpelijk dat het Hof niet de woon- of verblijfplaats van de broers [...], maar de plaats van vestiging van de ABN-AMRO Bank, degene tot wie de verklaring tot het verlenen van toestemming tot afgifte van de tegoeden aan de kinderen [...] moet of had moeten worden gericht, heeft aangemerkt als de locus delicti.
12. Ook de subsidiair door het middel verdedigde opvatting dat onder de gegeven omstandigheden van het onderhavige geval de vraag of de weigering van de broers [...] onrechtmatig is, beheerst wordt door Isralisch recht als het recht waar de nalatenschap formeel wordt afgewikkeld, kan niet als juist worden aanvaard. De opvatting wil kennelijk dat in het onderhavige geval een uitzondering wordt aangenomen op de lex loci delicti-regel op grond van zgn. accessoire aanknoping van de onrechtmatige daad. Deze uitzonderingsregel vindt een wettelijke basis in art. 5 WCOD: indien een onrechtmatige daad nauw verbonden is met een tussen dader en benadeelde bestaande of gewezen rechtsverhouding, kan in afwijking van de lex loci delicti-regel op de verbintenis uit onrechtmatige daad het recht worden toegepast dat die andere rechtsverhouding beheerst. Zie over deze uitzonderingsregel Pontier, a.w. 2001, nr. 136-143; Strikwerda, a.w., nr. 182; dez., De internationale onrechtmatige daad en accessoire aanknoping, in: Th.M. de Boer (red.), Vijftig jaar lex loci delicti, Dubbink-Symposium, 1998, blz. 47 e.v.; Vlas, a.w., aant. 31. In het onderhavige geval is geen ruimte voor toepassing van de uitzonderingsregel, reeds omdat van een bestaande of gewezen rechtsverhouding tussen enerzijds de broers [...] en anderzijds de kinderen [...] geen sprake is. In ieder geval zijn de broers [...] niet als erfgenaam of als testamentair begunstigde bij de afwikkeling van de nalatenschap van [erflater] betrokken.
13. De meer subsidiair door het middel verdedigde opvatting (toepassing van het recht van het land waar de kinderen [...] hun woon- of verblijfplaats hebben) acht ik evenmin aannemelijk. In het algemeen komt toepassing op een verbintenis uit onrechtmatige daad van het recht van het land waar de benadeelde zijn gewone verblijfplaats of vestigingsplaats heeft als zodanig slechts in aanmerking, indien de dader in hetzelfde land zijn gewone verblijfplaats of vestigingsplaats heeft. Zie art. 3 lid 3 WCOD. Voor toepassing van deze zgn. gevolgenuitzondering (zie daarover Pontier, a.w. 2001, nr. 132-135; Strikwerda, a.w. 2000, nr. 181; Vlas, a.w., aant. 18) is in het onderhavige geval geen plaats, omdat de broers [...] en de kinderen [...] in verschillende landen hun gewone verblijfplaats hebben.
14. De slotsom is dat, nu ook de onderdelen 5 en 6 moeten falen, middel I tevergeefs is voorgesteld.
15. Middel II, dat ervan uitgaat dat het Hof ten onrechte het Nederlandse recht toepasselijk heeft geoordeeld, bouwt voort op middel I en zal het lot daarvan moeten delen.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,