HR, 06-10-2000, nr. C99/011HR
ECLI:NL:HR:2000:AA7365
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
06-10-2000
- Zaaknummer
C99/011HR
- Conclusie
Zitting: 12 mei 2000
- LJN
AA7365
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vermogensrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA7365, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑10‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA7365
ECLI:NL:HR:2000:AA7365, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑10‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA7365
- Vindplaatsen
Conclusie 06‑10‑2000
Zitting: 12 mei 2000
Partij(en)
Nr. C 99/011
Zitting: 12 mei 2000
mr. Wesseling-van Gent
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
[De vrouw]
Edelhoogachtbaar College,
Inleiding
In deze zaak zijn in een echtscheidingsconvenant, dat is gesloten vóór ontbinding van het huwelijk, afspraken gemaakt over de verdeling van de gemeenschap. De vrouw stelt te zijn benadeeld. Art. 3:196 BW is hier van toepassing dat in lid 3 bepaalt dat voor de beoordeling van benadeling de goederen en schulden der gemeenschap worden geschat naar hun waarde op het tijdstip van verdeling.
De rechtbank heeft als tijdstip van verdeling de datum van het convenant gekozen, het hof het moment van opheffing van de gemeenschap door ontbinding van het huwelijk.
- 1.
Feiten1 en procesverloop
- 1.1.
Eiser tot cassatie, de man, en verweerster in cassatie, de vrouw, zijn op 25 maart 1970 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Het huwelijk is op 22 juli 1996 door echtscheiding ontbonden.
- 1.2.
Bij een op 15 november 1993 door partijen ondertekend echtscheidingsconvenant hebben partijen, met het oog op de aanhangig te maken echtscheidingsprocedure, de gevolgen van de echtscheiding, waaronder de verdeling van de huwelijksgemeenschap, in onderling overleg geregeld.
- 1.3.
De verplichtingen van de man op grond waarvan hij beperkt was in zijn vrijheid om de verzekeringsportefeuille te vervreemden, zijn bij overeenkomst per 5 september 1994 vervallen.
- 1.4.
De vrouw heeft de man op 12 september 1996 gedagvaard voor de rechtbank te Haarlem en gevorderd - samengevat - vernietiging van het echtscheidingsconvenant wegens benadeling voor meer dan ¼ en wegens misbruik van omstandigheden, een verklaring voor recht dat zij op grond van de redelijkheid en billijkheid niet is gehouden tot nakoming van het convenant en veroordeling van de man om met haar over te gaan tot verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap in dier voege, dat toescheiding van de zaken aan elk van de partijen plaatsvindt overeenkomstig het convenant tegen een waarde per 22 juli 1996, eventueel door deskundigen vast te stellen2.
- 1.5.
De rechtbank heeft bij (tussen)vonnis van 27 mei 1997 vastgesteld dat de goederen der gemeenschap moeten worden geschat op het tijdstip der verdeling en dat als zodanig heeft te gelden het tijdstip waarop de rechtshandeling die de verdeling regelt is verricht, derhalve 15 november 1993. Om de waarde vast te stellen van de door de man gedreven onderneming heeft de rechtbank een deskundigenbericht gelast en iedere verdere beslissing aangehouden.
- 1.6.
Van dit vonnis heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. De vrouw heeft incidenteel appel ingesteld. Het hof heeft bij arrest van 17 september 1998 het vonnis van de rechtbank in zoverre vernietigd dat het de door de deskundige te beantwoorden vraag anders heeft geformuleerd omdat het hof een andere peildatum voor de waardering van de bestanddelen van de huwelijksgoederengemeenschap heeft gekozen.
- 1.7.
Tegen dit arrest heeft de man tijdig cassatieberoep ingesteld. Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen en is nog nader schriftelijk toegelicht. Tegen de vrouw is verstek verleend.
- 2.
Bespreking van het cassatiemiddel
- 2.1.
Onderdeel 1 is gericht tegen rechtsoverweging 4.3 waarin het hof heeft overwogen:
“Lid 3 van artikel 3:196 BW bepaalt dat de vraag naar de benadeling wordt beantwoord aan de hand van de waarde van de verdeelde gemeenschapsbestanddelen op het tijdstip van de verdeling. Die verdeling vindt niet eerder plaats dan na de ontbinding van de gemeenschap. Gelet op artikel 1:99 lid 1 BW (voor zover hier toepasselijk) is daarvan sprake bij beëindiging van het huwelijk. In casu vond de verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen (de effectuering van hetgeen zij bij convenant hadden geregeld) derhalve niet eerder plaats dan op 22 juli 1996.”
- 2.2.
Het onderdeel betoogt dat het hof blijk heeft gegeven van een verkeerde rechtsopvatting van artikel 3:196, lid 3, BW door te oordelen dat de daarin bedoelde verdeling niet eerder plaats vindt dan na ontbinding van de gemeenschap. Daarmee heeft het hof volgens het onderdeel de dubbele betekenis van het begrip ‘verdeling’ miskend en voorts heeft het hof nagelaten onderzoek te doen naar de betekenis en strekking van het convenant.
- 2.3.
Gegrondbevinding van onderdeel 1 tast volgens onderdeel 2 ook de rechtsoverwegingen 4.4-4.6 aan.
- 2.4.
Op deze zaak is het thans geldende art. 3:196 BW van toepassing. Dit artikel bepaalt
- -
voor zover in cassatie van belang - in het eerste lid dat een verdeling vernietigbaar is wanneer een deelgenoot omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld. Het tweede lid bevat een wettelijk vermoeden: wanneer een benadeling voor meer dan een vierde wordt bewezen, dan wordt de benadeelde vermoed te hebben gedwaald. Teneinde te beoordelen of benadeling heeft plaatsgehad, worden volgens het derde lid de goederen en schulden der gemeenschap geschat naar hun waarde op het tijdstip van de verdeling.
- 2.5.
Een echtscheidingsconvenant kan een verdeling inhouden onder de opschortende voorwaarde dat de ontbinding van het huwelijk zal plaatsvinden. De gemeenschap blijft immers voortduren totdat zij wordt ontbonden door een van de in art. 1:99 BW vermelde gronden. Vóór die tijd kan de verdeling niet effectief worden3. Het is ook mogelijk dat het convenant slechts de obligatoire verplichting inhoudt om op een later tijdstip de goederenrechtelijke verdeling te voltooien4. In het convenant zullen partijen hun bedoeling duidelijk moeten maken5.
- 2.6.
Uit de tekst van het onderhavige convenant valt niet rechtstreeks op te maken of beoogd is vastlegging van een obligatoire overeenkomst die partijen verplicht tot een bepaalde verdeling, dan wel vastlegging van de verdeling zelf onder de opschortende voorwaarde van totstandkoming van echtscheiding. De considerans van het onderhavige convenant bevat de zinsnede dat “….partijen nu reeds de gevolgen van de echtscheiding in onderling overleg wensen te regelen”. Dit lijkt op een verdeling (onder opschortende voorwaarde). In de gedingstukken van de eerste instantie hebben partijen daarover echter geen eenduidig standpunt ingenomen6. Bij pleidooi in eerste aanleg (pleitaantekeningen sub 4) is namens de vrouw het standpunt ingenomen dat een redelijke interpretatie van wat partijen met die overeenkomst hebben beoogd meebrengt dat het convenant wordt gezien als een overeenkomst tot verdeling onder opschortende voorwaarde. De man heeft in het midden gelaten hoe het echtscheidingsconvenant moet worden beschouwd.
- 2.7.
Voor de toepasselijkheid van art. 3:196 BW maakt het overigens geen verschil omdat
volgens het arrest van Uw Raad van 7 april 1995, NJ 1996, 499 (WMK) deze bepaling niet alleen van toepassing is op een rechtshandeling waarbij de huwelijksgemeenschap wordt verdeeld vóór haar ontbinding en onder de opschortende voorwaarde dat die ontbinding zal plaatsvinden, maar ook op de (obligatoire) overeenkomst waarbij de deelgenoten zich tot een bepaalde, concreet aangegeven wijze van verdeling verplichten. Dit geldt ook indien die overeenkomst wordt gesloten vóórdat de gemeenschap wordt ontbonden.
Voor het tijdstip van verdeling maakt het echter wel verschil. In het eerste geval, verdeling onder opschortende voorwaarde, is het tijdstip van verdeling de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap. In het tweede geval, de obligatoire overeenkomst waarbij partijen zich tot een bepaalde verdeling verplichten, is de peildatum de datum van de feitelijke verdeling.
- 2.8.
In de jurisprudentie is meermalen beslist dat bij de verdeling van een tot de gemeenschap behorend goed moet worden uitgegaan van de waarde daarvan ten tijde van de verdeling. Deze hoofdregel lijdt slechts uitzondering indien partijen anders zijn overeengekomen of indien de redelijkheid en billijkheid een andere datum meebrengen7.
Wat betreft de samenstelling van de huwelijksgemeenschap heeft Uw Raad gekozen voor het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap (HR 6 september 1996, NJ 1997, 593). Om te beoordelen of benadeling heeft plaatsgevonden is, op grond van het derde lid van art. 3:196 BW, eveneens bepalend de waarde op het tijdstip van de verdeling. Ook hier geldt de hiervoor genoemde hoofdregel met uitzonderingen8.
- 2.9.
Dit tijdstip van verdeling, de peildatum, kan dus ook door partijen uitdrukkelijk worden overeengekomen dan wel door de rechter in redelijkheid en billijkheid op een ander tijdstip dan de verdeling worden bepaald9. Partijen zijn het er hier niet over eens dat er peildata in het echtscheidingsconvenant zijn opgenomen. In ieder geval hebben zij , zoals het hof onder 4.5 heeft vastgesteld, niet het waarderingstijdstip op 15 november 1993 gesteld. Overigens hebben partijen wel een zekere keuze gemaakt, nu zij, blijkens de vaststelling van het hof onder 4.3, eenstemmig hebben verklaard geen later tijdstip dan 22 juli 1996 als peildatum te wensen.
- 2.10.
De rechtbank heeft in afwijking van de hoofdregel gekozen voor 15 november 1993,
zijnde de datum van ondertekening van het echtscheidingsconvenant, als het tijdstip van verdeling. De rechtbank heeft haar keuze gemotiveerd in de overweging dat in een geval als het onderhavige voor het tijdstip der verdeling een onzeker toekomstig tijdstip bepalend zou zijn, hetgeen niet strookt met het wezen der dwaling. Kennelijk dient het vonnis zo gelezen te worden dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat van de hoofdregel wordt afgeweken.
- 2.11.
Het hof heeft als tijdstip van verdeling de ontbinding van de huwelijksgemeenschap
door inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers, 22 juli 1996, gekozen. Het hof heeft hiertoe onder 4.3 overwogen:
“ Lid 3 van artikel 3:196 BW bepaalt dat de vraag naar de benadeling wordt beantwoord aan de hand van de waarde van de verdeelde gemeenschapsbestanddelen op het tijdstip van de verdeling. Die verdeling vindt niet eerder plaats dan na de ontbinding van de gemeenschap. Gelet op artikel 1:99 lid 1 BW (voor zover hier toepasselijk) is daarvan sprake bij beëindiging van het huwelijk. In casu vond de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen ( de effectuering van hetgeen zij bij convenant hadden geregeld) derhalve niet eerder plaats dan op 22 juli 1996….”
- 2.12.
In dit oordeel ligt de interpretatie door het hof van de aard van het
echtscheidingsconvenant besloten, te weten een vastlegging van de verdeling zelf onder opschortende voorwaarde. Dit oordeel berust op een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken10. Het oordeel is niet onbegrijpelijk. De man heeft bij pleidooi in hoger beroep gesteld dat er in de onderhavige zaak een echtscheidingsconvenant is waarin de wijze van verdeling vastligt (pleitaantekeningen, nr. 13). Dit is ook het uitgangspunt van de vrouw bij haar incidenteel appel (zie de memorie van grieven in incidenteel appel, nr.3). De klacht in onderdeel 1 dat het hof heeft nagelaten een toereikend onderzoek te doen naar betekenis en strekking van het convenant, faalt derhalve. Het hof overweegt terecht dat het effect van een dergelijke verdeling niet eerder kan intreden dan na ontbinding van de huwelijksgemeenschap en heeft daarom terecht de datum van inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers als peildatum genomen.
- 2.13.
De onderdelen 1 en 2 falen derhalve.
- 2.14.
Onderdeel 3 acht onbegrijpelijk de laatste zin van rechtsoverweging 4.5. Hierin heeft het hof overwogen:
“Dit geldt temeer daar het convenant zwijgt over de waarde van de te verdelen gemeenschapsbestanddelen en over de wijze en het tijdstip waarop die waarde moet worden vastgesteld.”
Volgens het onderdeel blijkt uit de tekst van het convenant juist wel wat het bedrag is dat de man aan de vrouw moet betalen. Dit bedrag is het verschil tussen de waarden van de bestanddelen die aan de man en de bestanddelen die aan de vrouw zijn toegedeeld.
- 2.15.
M.i. heeft het hof bedoeld dat in het convenant niet per vermogensbestanddeel is aangegeven welke waarde tot uitgangspunt is genomen. Aan de hand van het echtscheidingsconvenant zelf kan aldus niet worden vastgesteld of de vrouw is benadeeld of niet. Ik meen dan ook dat dit onderdeel tevergeefs wordt voorgesteld.
- 3.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Zie het vonnis van de rechtbank Haarlem van 27 mei 1997 onder 2.1 en 2.2, alsmede het arrest van het hof van 17 september 1998 onder 3.
2 De reconventionele vordering van de man is in cassatie niet meer relevant.
3 J.A.M.P. Keijser, Echtscheidingsconvenant en boedelscheiding, Preadvies Vereniging voor Burgerlijk Recht, 1989, p. 62.
4 Zie Pitlo, Personen- en familierecht, 1996, nr. 252; zie ook losl. Vermogensrecht (Lammers), Afd. 3.7.3.Inl., aant. 5, waar wordt onderscheiden de overeenkomst tot verdeling en de overeenkomst van verdeling. Onder verdeling in titel 3.7 dient te worden verstaan: het vaststellen wat aan ieder der deelgenoten toekomt; met verdeling is niet bedoeld: levering, aldus Parl. Gesch. Inv. Boek 3, blz. 1299.
5 Kleijn/van Duijvendijk-Brand, Het echtscheidingsconvenant in de praktijk, 1986, p. 242.
6 Zie b.v. de pleitaantekeningen van de vrouw sub 4 en 9 en de pleitaantekeningen zijdens de man, sub 11.
7 Zie HR 22 maart 1996, NJ 1996, 710 m.nt WMK; HR 6 september 1996, NJ 1997, 593 m.nt. WMK; HR 17 april 1998, NJ 1999, 550 en HR 12 februari 1999, NJ 1999, 551.
8 Zie ook losbl. Vermogensrecht (Lammers), deel 2, art. 196, aant. 16.
9 Zie ook de noot van Kleyn onder HR 6 september 1996, NJ 1997, 593.
10 Vgl. o.m. HR 8 juli 1992, NJ 1992, 713; HR 24 december 1993, NJ 1994, 215, r.o. 3.4; HR 19 november 1999, NJ 2000, 103; HR 3 december 1999, RvdW 1999, 189C, r.o. 3.4 en 3.10; HR 7 januari 2000, NJ 2000, 186. Zie ook Veegens/Korthals Altes/Groen, 1989, blz. 208 en Snijders/Ynzonides/Meijer, 1997, blz. 172-173.
Uitspraak 06‑10‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
6 oktober 2000
Eerste Kamer
Nr. C99/011HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De man], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J.K. Franx,
t e g e n
[De vrouw], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft bij exploit van 12 september 1996 eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te Haarlem en gevorderd, verkort weergegeven en voor zover in cassatie van belang, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1.
te vernietigen de tussen partijen de dato 15
november 1993 gesloten overeenkomst, althans en subsidiair voor recht te verklaren dat op grond van de redelijkheid en billijkheid de vrouw niet tot nakoming van de overeenkomst van 15 november 1993 is gehouden;
2. met voorts de veroordeling van de man om met de
vrouw over te gaan tot scheiding en deling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en wel in dier voege, dat toescheiding van de zaken aan elk van de partijen plaatsvindt zoals dat in het echtscheidingsconvenant van 15 november 1993 is bepaald, zulks echter tegen een waarde per datum van de echtscheiding en derhalve per 22 juli 1996, welke waarde - indien partijen daaromtrent niet tot overeenstemming komen - bindend door de door de Rechtbank te benoemen deskundigen zal worden vastgesteld.
De man heeft in conventie de vorderingen bestreden enzijnerzijds een eis in reconventie ingesteld die in cassatie niet meer aan de orde is.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 27 mei 1997 in conventie een deskundigenonderzoek bevolen, daartoe vragen geformuleerd, en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 17 september 1998 heeft het Hof in het principale en incidentele appel het in conventie gewezen vonnis waarvan beroep vernietigd voor zover daarbij aan de daarin benoemde deskundige is opgedragen de in het vonnis onder 7.1 sub a omschreven vraag te beantwoorden. Opnieuw rechtdoende heeft het Hof voor de reeds benoemde deskundige twee nieuwe vragen geformuleerd, zoals in het arrest in het dictum is omschreven, het in conventie gewezen vonnis waarvan beroep voor het overige bekrachtigd, en de zaak ter verdere afdoening teruggewezen naar de Rechtbank te Haarlem.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2.Het
geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen vrouw is verstek verleend.
De man heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3.Beoordeling. van het middel
- 3.1.
Partijen zijn op 25 maart 1970 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Het huwelijk is op 22 juli 1996 door echtscheiding ontbonden.
Bij een op 15 november 1993 door partijen ondertekend echtscheidingsconvenant hebben zij, met het oog op de aanhangig te maken echtscheidingsprocedure, de gevolgen van de echtscheiding, waaronder de verdeling van de huwelijksgemeenschap, in onderling overleg geregeld.
- 3.2.
In het onderhavige geding heeft de vrouw, voor zover in cassatie van belang, vernietiging van het echtscheidingsconvenant gevorderd op de grond dat zij bij verdeling overeenkomstig het convenant voor meer dan een vierde wordt benadeeld.
In verband met deze vordering hebben partijen in de feitelijke instanties gedebatteerd over de vraag welke peildatum voor de waardebepaling moet worden gehanteerd. De Rechtbank heeft bij de beantwoording van deze vraag vooropgesteld dat ingevolge art. 3:196 lid 3 BW de goederen worden geschat naar hun waarde op het tijdstip van de verdeling, en vervolgens overeenkomstig het standpunt van de man geoordeeld dat als tijdstip van verdeling heeft te gelden het tijdstip waarop de rechtshandeling is verricht die de verdeling regelt, derhalve 15 november 1993.
Het Hof heeft daarentegen, de desbetreffende grief van
de vrouw gegrond bevindend, geoordeeld dat de verdeling niet eerder plaatsvindt dan na de ontbinding van de gemeenschap, dat wil hier zeggen na de beëindiging van het huwelijk. De verdeling heeft derhalve, aldus het Hof, niet eerder plaatsgevonden dan op 22 juli 1996.
Hiertegen richt zich het middel.
- 3.3.
Onderdeel 1 klaagt dat het Hof heeft miskend dat, in een geval als het onderhavige waarin een vóór de ontbinding van het huwelijk gesloten convenant een verdeling van de goederen van de gemeenschap regelt, het in dit convenant gebezigde begrip 'verdeling' twee betekenissen kan hebben, te weten (a) een verdeling met als opschortende voorwaarde de ontbinding van het huwelijk, en (b) een overeenkomst waarbij de echtgenoten zich hebben verplicht in de toekomst een bepaalde verdeling van de gemeenschap tot stand te brengen, en dat deze betekenissen tot een verschillende peildatum voor de waardering van de goederen leiden. Het onderdeel berust op het uitgangspunt dat in betekenis (a) de peildatum is het tijdstip van ontbinding van de gemeenschap en in betekenis (b) dat van het sluiten van het convenant. Het verwijt het Hof niet de betekenis en strekking van het convenant te hebben onderzocht met het oog op de vraag welke van beide betekenissen in dit geval aan het begrip 'verdeling' moet worden gehecht.
Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. In 's Hofs oordeel dat de verdeling niet eerder plaatsvond dan op 22 juli 1996, in samenhang met zijn vaststelling dat geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die tot het oordeel leiden dat het waarderingstijdstip op 15 november 1993 moet worden gesteld, ligt besloten dat het Hof het convenant aldus heeft uitgelegd dat partijen zijn uitgegaan van een verdeling onder opschortende voorwaarde van ontbinding van de gemeenschap, en dat, nu niet van een afwijkende bedoeling van partijen is gebleken, de dag van ontbinding van de gemeenschap als peildatum heeft te gelden. Dit een en ander, dat berust op een aan het Hof voorbehouden uitleg van de stukken van het geding, is niet onbegrijpelijk. Het is in het licht van het debat van partijen ook niet onvoldoende gemotiveerd.
Onderdeel 2 bouwt voort op het hiervoor besproken onderdeel en moet het lot daarvan delen.
- 3.4.
Onderdeel 3, dat klaagt over onbegrijpelijkheid van de laatste zin van rov. 4.5, faalt eveneens. Kennelijk heeft het Hof hier het oog op de waarde en de waardering van de afzonderlijke bestanddelen van de gemeenschap. Zijn vaststelling dat het convenant over een en ander niets inhoudt is niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat het convenant wel inhoudt welk bedrag het waardeverschil is tussen het totaal aan bestanddelen dat aan de man en het totaal aan bestanddelen dat aan de vrouw wordt toegedeeld.
4.Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president H.L.J. Roelvink als voorzitter en de raadsheren P. Neleman, R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 6 oktober 2000.