HR, 08-09-2000, nr. R98/155HR
ECLI:NL:HR:2000:AA7039
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-09-2000
- Zaaknummer
R98/155HR
- Conclusie
Zitting 14 april 2000 Conclusie inzake:
- LJN
AA7039
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2000:AA7039, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑09‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA7039
ECLI:NL:HR:2000:AA7039, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑09‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA7039
- Vindplaatsen
Conclusie 08‑09‑2000
Zitting 14 april 2000 Conclusie inzake:
Partij(en)
- R.
98/155 Mr. Langemeijer
Zitting 14 april 2000 Conclusie inzake:
- 1.
[Eiser 1]
- 2.
[Eiser 2]1
- 3.
[Eiseres 3]
- 4.
[Eiseres 4]
- 5.
[Eiseres 5]
- 6.
[Eiseres 6]
- 7.
[Eiseres 7]
- 8.
[Eiseres 8]
- 9.
[Eiseres 9]
- 10.
[Eiseres 10]
- 11.
Chato Properties N.V.
tegen
- 1.
[Verweerder 1]
- 2.
[Verweerster 2]
- 3.
[Verweerster 3]
Edelhoogachtbaar College,
In dit geschil, over de eigendom van het terrein van een voormalige plantage op Curaçao, gaat het in cassatie om de beslissing dat de eisers in reconventie onvoldoende belang hebben bij de door hen gevorderde verklaring voor recht.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan2:
1.1.1.
Tussen partijen bestaat onenigheid omtrent de eigendom van de terreinen, plaatselijk bekend als de Plantage Malpais alias Gato. Van deze terreinen is in de openbare registers ten hypotheekkantore geen titel van aankomst bekend, maar in het plantageregister staan zij onder no. 173 (groot ca. 86 ha) ten name van de vrijgemaakte slaven van de weduwe [..]. Deze weduwe, [..], weduwe van dominee [..], is overleden op Curaçao en begraven op 9 augustus 1811. Bij testament van 13 januari 1808 heeft zij de plantage genaamd Malpais vermaakt aan haar vrijgegeven slaven. Hierbij zou het gaan om twaalf of dertien personen3.
1.1.2.
In 1981 is [erflater D] (1886 - 1987) een procedure begonnen tegen [erflater A] (1898 - 1992) om afdracht te verkrijgen van de huurpenningen, welke [erflater A] had geïncasseerd bij huurders van kavels van deze terreinen. [Erflater D] stelde dat hij, als nakomeling van een van de vrijgelaten slaven van de weduwe [..], eigenaar van deze terreinen was en gerechtigd was tot de huurpenningen. In dit verband stelde hij dat hij [erflater A] na de dood van diens vader als zijn opzichter (“vito”) over het terrein heeft aangesteld. [Erflater A] heeft gesteld zelf eigenaar van de terreinen te zijn. Het Gerecht in Eerste Aanleg heeft de eigendomsvraag in het midden gelaten en bewijs opgedragen van de gestelde overeenkomst tot afdracht van huurpenningen. Het Gerecht heeft bij eindvonnis van 16 augustus 1982 de vordering van [erflater D] afgewezen4.
1.1.3.
Na het overlijden van [erflater D] hebben [..] en de andere erfgenamen (in de gedingstukken: de erven [erflater D]) een vordering ingesteld tegen [erflater A]. Zij vorderden een verklaring voor recht dat de erven [erflater D] de enige en uitsluitende eigenaren zijn van de plantage Malpais. De erven [erflater D] baseerden hun aanspraken op de afstamming van wijlen [erflater D] van één van de vrijgemaakte slaven van de weduwe [..]. Bij vonnis van 24 oktober 1988 (nr. 552/87, prod. 7 CvA) heeft het Gerecht het door de erven [erflater D] te leveren bewijs van deze afstamming niet geleverd geacht en de vordering afgewezen. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
De onderhavige procedure is ingeleid bij verzoekschrift d.d. 19 augustus 1996 (nr. 1151/96) van [verweerder] c.s. (thans gerequestreerden in cassatie). Zij zijn de erfgenamen van één van de erven [erflater D]. De vordering was gericht tegen [eiser 1], [eiser 2] en Chato Properties N.V. (thans eisers tot cassatie onder 1, 2 en 11). [Verweerder] c.s. vorderden, onder meer, een verklaring voor recht dat zij, c.q. de erven [erflater D], mede-eigenaren zijn van de terreinen van de plantage tezamen met de overige nakomelingen van de vrijgemaakte slaven van de weduwe [..]: primair met uitsluiting en subsidiair met inbegrip van [eiser 1] en [eiser 2]. Ook [verweerder] c.s. baseerden hun eigendomsrecht op de beweerde afstamming van wijlen [erflater D] van één van de vrijgemaakte slaven, ditmaal gestaafd met méér (historisch-documentair) bewijsmateriaal dan in de procedure uit 1987/88.
1.3.
De weduwe [erflater A] en de andere erfgenamen van [erflater A] (de huidige eisers tot cassatie onder 3-10) hebben zich - met verlof van het Gerecht - in het geding gevoegd aan de zijde van de gedaagden [eiser 1] en [eiser 2]. Gezamenlijk worden zij hierna aangeduid als: de erven [erflater A]. De erven [erflater A] en Chato Properties NV hebben in conventie verweer gevoerd. In reconventie hebben de erven [erflater A] een verklaring voor recht gevorderd, inhoudend dat zij eigenaren zijn van de terreinen van de plantage. Als grondslag voor deze reconventionele vordering hebben zij aangevoerd dat [erflater A], die zijn hele leven op de plantage heeft gewoond en zich als eigenaar van de terreinen van de plantage heeft gedragen, door verjaring de eigendom van de terreinen heeft verkregen en dat zij in diens rechten zijn getreden.
1.4.
Na diverse processuele verwikkelingen5, heeft het Gerecht bij vonnis van 6 oktober 1997 [verweerder] c.s., in hun vorderingen in conventie niet-ontvankelijk verklaard. Aan deze beslissing legde het Gerecht ten grondslag dat [verweerder] c.s. in feite hetzelfde vorderen als waarover in de rechtsverhouding tussen hun rechtsvoorgangers, de erven [erflater D], en de rechtsvoorganger van gedaagden, [erflater A], reeds onherroepelijk is beslist in het genoemde vonnis van 24 oktober 1988. Het Gerecht beschouwde de vordering in reconventie als voorwaardelijk ingesteld, zodat het Gerecht daarover niet meer behoefde te beslissen.
1.5.
[Verweerder] c.s. hebben hoger beroep ingesteld tegen de beslissing in conventie. De erven [erflater A] hebben daartegen verweer gevoerd en incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de beslissing in reconventie. In hun grief hebben zij duidelijk gemaakt dat hun vordering in reconventie bedoeld was als onvoorwaardelijk. Het hof heeft dienovereenkomstig de vordering beschouwd als onvoorwaardelijk ingesteld (rov. 9.1).
1.6.
Bij vonnis van 11 augustus 1998 (H 230/98) heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, zowel op het principaal als het incidenteel hoger beroep, het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg bekrachtigd. De beslissing op het principaal appèl (de eis in conventie) kan verder onbesproken blijven. Met betrekking tot de eis in reconventie, overwoog het hof dat de erven [erflater A] onvoldoende belang hebben bij de gevraagde verklaring voor recht, nu de tegen hen gerichte vordering in conventie is afgewezen (rov. 9.2). Daarbij nam het hof in aanmerking dat de gevraagde verklaring voor recht kan bijdragen tot maatschappelijke verwarring, omdat op desbetreffende terreinen ook anderen wonen die door de gevraagde verklaring, indien toegewezen, mogelijkerwijs op het verkeerde been worden gezet (rov. 9.3). Ten overvloede overwoog het hof dat de in reconventie gevraagde verklaring voor recht tóch niet had kunnen worden toegewezen, omdat de erven [erflater A] de vordering niet hebben ingesteld ten behoeve van de gemeenschap van eigenaren (rov. 9.4).
1.7.
De erven [erflater A], tezamen met Chato Properties NV, hebben tijdig6 cassatieberoep ingesteld. Het cassatieberoep heeft uitsluitend betrekking op de beslissing in reconventie. [Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten, met re- en dupliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Waar Chato Properties NV geen partij is in het geding in reconventie7, kan zij in haar cassatieberoep tegen de beslissing in reconventie niet worden ontvangen8. Voor wat betreft de overige eisers tot cassatie: de onderdelen 1 - 3 van het middel bevatten geen klacht. Onderdeel 4 behelst zes klachten, gericht tegen rov. 9.2 (subonderdeel 4.2), tegen rov. 9.3 (subonderdelen 4.3 en 4.4) en tegen de overweging ten overvloede, rov. 9.4, (subonderdelen 4.5 - 4.7).
2.2.
Subonderdeel 4.2 keert zich tegen de beslissing dat de erven [erflater A] geen belang hebben bij de in reconventie gevraagde verklaring voor recht, gelet op de beslissing in conventie. Volgens het onderdeel miskent het hof allereerst dat de erven [erflater A] bij hun eis in reconventie belang behouden zolang de beslissing in conventie niet onherroepelijk is. Nu van de zijde van [verweerder] c.s. geen (incidenteel) cassatieberoep is ingesteld en de beslissing in conventie inmiddels onherroepelijk is geworden, komt de feitelijke grondslag aan deze klacht te ontvallen.
2.3.
Daarnaast bevat dit subonderdeel de klacht dat (het hof miskent dat) de erven [erflater A] belang hebben bij de gevorderde verklaring voor recht, nu deze van verdergaande aard is dan hetgeen [verweerder] c.s. in conventie hadden gevorderd: de erven [erflater A] beriepen zich immers op eigendomsverkrijging door verkrijgende verjaring. In de s.t. (onder 3.1) wordt de klacht pregnanter geformuleerd: “die negatieve beslissing [lees: in conventie] zegt nog niets over het door [eiser] c.s. verlangde declaratoir hunnerzijds, als positieve beslissing”.
2.4.
Deze klacht komt mij gegrond voor. De niet-ontvankelijkverklaring van de vordering in conventie betekent, in combinatie met het onherroepelijke vonnis van 24 oktober 1988, dat de eigendomspretentie van de erven [erflater D] niet is komen vaststaan en dat de erven [erflater D] de discussie in rechte over hun eigendomspretentie niet opnieuw kunnen voeren telkens wanneer zij de beschikking menen te hebben gekregen over nieuw bewijs van de afstamming. Het gewijsde houdt echter niet méér in dan de ontkenning van de eigendomspretentie van de erven [erflater D]. Zou de vordering in reconventie zich hebben beperkt tot het spiegelbeeld van de vordering in conventie9, dan zou de uitkomst van het geschil in conventie wellicht de gevolgtrekking hebben kunnen rechtvaardigen dat de vordering in reconventie overbodig is omdat in conventie reeds is vastgesteld wat de erven [erflater A] in reconventie hadden willen laten vaststellen. Een dergelijke situatie doet zich echter niet voor. De erven [erflater A] verlangen in reconventie niet slechts een ontkenning van de aanspraken van de erven [erflater D]: zij verlangen tevens dat de juistheid van hun eigen eigendomsaanspraken door de rechter wordt vastgesteld. Het belang dat zij daarbij hebben valt niet weg door het enkele feit dat de eigendomspretentie van de erven [erflater D] is afgewezen.
2.5.
Gegrondbevinding van deze klacht leidt tot vernietiging van het bestreden vonnis, tenzij de bestreden beslissing standhoudt op een van de andere door het hof gebezigde gronden. Om die reden zullen ook de overige klachten worden besproken.
2.6.
Subonderdeel 4.3 klaagt dat het hof in rov. 9.3 ten onrechte andere belangen dan die van de gedingvoerende partijen heeft betrokken in de beoordeling van de vraag of de erven [erflater A] belang hebben bij hun vordering. In het Nederlands-Antilliaanse recht ontbreekt een afzonderlijke regeling van de verklaring voor recht, zodat aansluiting kan worden gezocht bij het Nederlandse recht. Dit bepaalt in art. 3:302 BW-NL dat de rechter op vordering van een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon een verklaring van recht uitspreekt omtrent die rechtsverhouding10. Daarnaast bepaalt art. 3:303 BW-NL dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt. Bij de toetsing aan deze laatste norm wordt het belang van de eisende partij niet slechts afgewogen tegen het belang van de andere procespartij(en), maar kan ook rekening worden gehouden met de eisen van een behoorlijke procesvoering en het belang van de rechtspleging, waarop de rechter ambtshalve heeft te letten11. In zoverre mag een maatschappelijk belang in de afweging worden betrokken. De in het vorige subonderdeel besproken kwestie vormt hiervan een voorbeeld: indien een beslissing in conventie maakt dat een eiser in reconventie geen belang meer heeft bij zijn vordering, mag de rechter ambtshalve vaststellen dat de eis in reconventie geen behandeling meer behoeft bij gebrek aan belang.
2.7.
Wat het hof hier gedaan heeft, is iets anders, namelijk uiting geven aan de vrees dat de erven [erflater A] de reconventionele verklaring voor recht, indien toegewezen, ook aan derden zullen willen voorhouden. De overweging van het hof moet worden gezien tegen de achtergrond van het pleidooi dat de erven [erflater A] in appèl hebben gehouden. Zo hebben zij gesproken over meer dan 250 woningen op de litigieuze terreinen en over onderhandelingen die de erven [erflater A] in verband met de verkaveling van de terreinen moeten voeren met de overheid, met particuliere bedrijven en met financiële instellingen (pleitnota blz. 10). Het hof, verwijzend naar “maatschappelijke overwegingen”, heeft blijkbaar voor ogen dat de erven [erflater A] aan de in reconventie gevraagde verklaring voor recht niet alleen jegens [verweerder] c.s., maar jegens allen een exclusief eigendomsrecht zullen willen ontlenen.
2.8.
De klacht tegen deze beslissing komt mij gegrond voor. Door het vonnis van 24 oktober 1988 en de beslissing in conventie in het onderhavige geschil staat niet méér vast dan dat [verweerder] c.s. (de erven [erflater D]) niet met recht aanspraak op de eigendom maken. De erven [erflater A] hebben in dit geding gesteld dat de erven [erflater D] voortdurend bij derden twijfel zaaien over de juistheid van de eigendomspretentie van de erven [erflater A], zodat zij er belang bij hebben dat hun eigendomsrecht tegenover [verweerder] c.s. (de erven [erflater D]) positief wordt vastgesteld12. Met behulp van de in reconventie gevraagde verklaring voor recht, indien toegewezen, kunnen de erven [erflater A] ook tegenover derden de beweringen van de erven [erflater D] weerleggen. Dit lijkt mij een voldoende belang voor het verkrijgen van een verklaring voor recht. De vrees van het hof dat de belangen van derden-belangenhebbenden in de verdrukking komen lijkt mij niet terecht. Gezag van gewijsde heeft het vonnis slechts tussen de gedingvoerende partijen en hun eventuele rechtsopvolgers13. Daarnaast valt niet in te zien, waarom het gevaar dat de verklaring voor recht “een eigen leven kan gaan leiden” per se tot gevolg moet hebben dat de erven [erflater A] geen belang hebben bij het verkrijgen van een verklaring voor recht. Binnen de grenzen van het geschil staat het het hof immers vrij, de verklaring voor recht bij toewijzing zodanig te formuleren dat mogelijke misverstanden bij derden omtrent de reikwijdte van deze verklaring worden voorkómen.14
2.9.
De slotsom van het voorgaande is dat ook rov. 9.3 de beslissing van het hof in reconventie niet kan dragen. Subonderdeel 4.4 bouwt voort op de voorgaande klacht. Nu deze gegrond bevonden is, behoeft subonderdeel 4.4 geen bespreking meer.
2.10.
De subonderdelen 4.5 en 4.6 keren zich tegen rov. 9.4 (de overweging ten overvloede). Anders dan de erven [erflater D], baseren de erven [erflater A] hun eigendomspretentie in reconventie niet op hun afstamming van één van de vrijgemaakte slaven (al hebben zij wel van zulke afstamming gewag gemaakt15), maar op verkrijgende verjaring. De erven [erflater A] hebben gesteld dat zij eigenaar zijn omdat hun rechtsvoorganger, wijlen [erflater A], de grond gedurende meer dan 30 jaren te goeder trouw en ongestoord in zijn bezit heeft gehad16. [Erflater A] heeft het bezit door erfopvolging verkregen van zijn vader17; bij elkaar opgeteld heeft de familie [erflater A] naar haar zeggen meer dan 100 jaar het bezit te goeder trouw gehad. Vanuit die optiek was er voor de erven [erflater A] geen aanleiding de vordering in te stellen ten behoeve van enige gemeenschap van eigenaren waarvan zij, tezamen met andere afstammelingen van de vrijgemaakte slaven, deel zouden uitmaken18.
2.11.
Het hof is van oordeel dat aan één van de vereisten voor verkrijgende verjaring, te weten: de eis van goede trouw, niet is voldaan. Art. 1982 BW-NA (= art. 2000 oud BW-NL) eist voor verkrijgende verjaring een bezit te goeder trouw. Volgens het hof kan geen sprake zijn van bezit te goeder trouw, omdat bekend was dat de plantage door de weduwe [..] is nagelaten aan de gezamenlijke vrijgemaakte slaven en de (rechtsvoorgangers van de) erven [erflater A] dit bovendien uit het plantageregister hebben kunnen opmaken. De erven [erflater A] zouden dus hoogstens mede-eigenaar kunnen zijn, maar hebben niet mogen menen dat zij met uitsluiting van anderen (waarbij het hof zal hebben gedacht aan de andere afstammelingen van de vrijgemaakte slaven) eigenaar van de terreinen zijn geworden.
2.12.
De problematiek van de verkrijgende verjaring is in ander verband bij de Hoge Raad aan de orde geweest19. Voor verkrijging van eigendom van een onroerende zaak door verjaring is ingevolge art. 1982 lid 2 BW-NA vereist dat de verkrijger gedurende dertig jaar bezitter te goeder trouw is geweest. Met dit laatste wordt tot uitdrukking gebracht dat de bezitter zich als eigenaar beschouwt en zich ook redelijkerwijs als zodanig mag beschouwen (NJ 99, 301, rov. 3.5). In de bewoordingen van art. 588 oud BW-NL is een bezit te kwader trouw, wanneer de bezitter kennis draagt dat de zaak, welke hij bezit, aan hem niet in eigendom toebehoort. De goede trouw van de bezitter wordt voorondersteld; hij die kwade trouw beweert moet deze bewijzen (art. 1984 BW-NA (= art. 2002 oud BW-NL); zie ook art. 589/590 oud BW-NL). De erven [erflater A] hebben in feitelijke aanleg aangevoerd dat de vrijgemaakte slaven en hun nakomelingen reeds lang geleden zijn vertrokken van de plantage20, dat [erflater A] zich gedurende meer dan 30 jaren als heer en meester over de terreinen heeft gedragen (hetgeen o.m. blijkt uit het innen van huurpenningen) en dat niemand ooit eigendomsaanspraken tegen de familie [erflater A] heeft doen gelden, behalve dan [erflater D] en zijn erfgenamen. Het bezit van [erflater A] is in hun visie te goeder trouw geweest.
2.13.
Of een bezit te goeder of te kwader trouw is, wordt voor de verjaring bepaald door het ogenblik waarop het bezit is aangevangen: zie art. 1985 BW-NA (= art. 2003 (oud) BW-NL)21. Uit de stellingen van de erven [erflater A]22 valt af te leiden dat in hun zienswijze het bezit van [erflater A] is aangevangen door erfopvolging na het overlijden van diens vader, [..], op 29 maart 1953. Op een bijzondere titel van aankomst is geen beroep gedaan, zodat onderzocht moet worden wat [erflater A] van zijn vader verkreeg: was vader [..] slechts houder voor een ander, dan heeft [erflater A] door vererving slechts het houderschap van de grond verkregen en niet het bezit (vgl. art. 1978 BW-NA = art. 1996 oud BW-NL). Volgens de erven was grootvader [..] zelf ook bezitter; over de wijze waarop de grootvader in het bezit van de grond zou zijn gekomen, hebben de erven [erflater A] zich bij gebrek aan wetenschap niet uitgelaten; zij hebben slechts gesteld dat de grootvader in of omstreeks 1926 op de grond een huis heeft gebouwd. Wordt vastgesteld dat [erflater A] het bezit (dus meer dan alleen houderschap) verkregen heeft, dan kan zonodig beroep worden gedaan op het wettelijk vermoeden dat het bezit te goeder trouw is geweest zolang kwade trouw niet is aangetoond. Onroerend goed is per definitie van iemand. Anders dan het hof kennelijk meent, staat deze regel m.i. niet bij voorbaat in de weg aan een verkrijging te goeder trouw door [erflater A] of diens vader. Begrijp ik het betoog van de erven [erflater A] goed, dan heeft dit de strekking dat van oudsher alleen de familie [erflater A] op de grond is blijven wonen, terwijl de andere vrijgemaakte slaven van de weduwe [..] stilzwijgend hiermee hebben ingestemd. Er kán sprake zijn geweest van een (stilzwijgende) boedelscheiding. Het feit dat algemeen bekend is dat de plantage door de weduwe [..] is nagelaten aan haar vrijgemaakte slaven en dat de grond in het plantageregister nog steeds ten name van de vrijgemaakte slaven staat behoeft m.i. aan bezitsverkrijging te goeder trouw niet in de weg te staan. Noch de erfstelling door de weduwe [..] noch de tenaamstelling in het plantageregister sluiten uit dat de grond nadien in andere handen is gekomen; een boedelscheiding bijv. behoeft niet in het plantageregister te zijn ingeschreven. Zelfs indien wordt aangenomen dat de eerste [..], die zich ging gedragen als ware hij eigenaar, niet te goeder trouw was op het ogenblik waarop het bezit een aanvang nam, geldt dat de Hoge Raad in NJ 1999, 301, rov. 3.4, overwoog dat niet is uitgesloten dat een bezitter, die op het tijdstip waarop hij het bezit verkreeg niet te goeder trouw was, op een later tijdstip ten aanzien van dat bezit alsnog te goeder trouw wordt met als gevolg dat vanaf dit laatste tijdstip de gevolgen gelden die de wet aan het bezit te goeder trouw verbindt. In het licht hiervan, mocht het hof m.i. niet zonder meer aannemen dat het bezit van [erflater A] niet te goeder trouw kan zijn geweest.
2.14.
De slotsom is dat ook deze grond ten overvloede niet toereikend is om de bestreden beslissing in reconventie te dragen. Subonderdeel 4.7, dat voortbouwt op subonderdeel 4.6, behoeft derhalve geen bespreking meer.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van Chato Properties NV in haar cassatieberoep en voor het overige: tot vernietiging van het bestreden vonnis, voor zover gewezen in reconventie in de zaak H 230/98, en tot verwijzing naar de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba ter verdere afdoening.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1
Blijkens de s.t. aan de zijde van [eiser] c.s. (sub 1.3), is genoemde [eiser 2] tijdens het geding in cassatie overleden. Zijn echtgenote en kinderen hebben zijn processuele positie in het geding overgenomen.
- 2.
Zie rov. 6.1 en 6.2 van het thans bestreden vonnis. Het in rubriek 1.1.2 vermelde, ter verduidelijking toegevoegd, is ontleend aan de gedingstukken.
- 3.
Het hof noemt alleen het testament van 13 januari 1808. [Verweerder] c.s. hebben zich ook beroepen op een testament d.d. 31 juli 1809 (prod. 22 CvE), waarin de erflaatster het testament van 13 januari 1808 herroept en aan haar (niet met name genoemde) vrijgegeven slaven vermaakt: “haar testatrices plantagie genaamd Gato en haar testatrices loos & huijsjes daar aan met begeerte dat zij dezelve plantagie, loos en huijsjes niet zullen vermogen te verkopen, verhypothequeren of anders veraliëneren maar dat alles zullen moeten blijven voor hun en hunne kindskinderen in infinitum, en de vrugten en interessen daar van in gelijke portie genieten”. [Verweerder] c.s. beroepen zich daarnaast op een akte van afgifte legaat d.d. 21 februari 1812 (prod. 19 CvE). Voor historisch geïnteresseerden: de akte is beschreven door E.C. Henriquez in de bundel: Honderd jaar codificatie in de Nederlandse Antillen (Arnhem 1969) blz. 98.
- 4.
De vonnissen in deze procedure (2549/81) zijn als prod. 3 en 3a bij CvA overgelegd. Prod. 2 (p.v. terechtzitting) toont de partijstandpunten.
- 5.
Waaronder een vrijwaringsprocedure, een valsheidsincident en een gevoegd met de onderhavige procedure behandeld request-civiel onder nr. 1415/96, waarmee de erven [erflater D] vergeefs hebben getracht het bovengenoemde onherroepelijk geworden vonnis van 24 oktober 1988 open te breken.
- 6.
De cassatietermijn bedraagt 3 maanden (art. 4 Cassatieregeling NAA).
- 7.
Hoewel Chato Properties NV in de aanhef van het bestreden appèlvonnis als eiseres in reconventie wordt aangeduid, kan ik uit de gedingstukken niet anders opmaken dan dat de vordering in reconventie uitsluitend door de erven [erflater A] is ingesteld en niet door Chato Properties NV. Het hof (rov. 8.8) heeft Chato Properties NV, een beheermaatschappij, kennelijk beschouwd als “verlengstuk” van de erven [erflater A].
- 8.
Zie art. 2 Cassatieregeling NAA.
- 9.
Bijvoorbeeld: indien de erven [erflater A] een verklaring voor recht zouden hebben gevorderd, inhoudende dat de erven [erflater D] niet zijn aan te merken als (mede_)eigenaren van de terreinen van de plantage.
- 10.
In de rechtspraak is dit gepreciseerd: een verklaring voor recht kan slechts worden uitgesproken op vordering van één der bij een bepaalde rechtsverhouding onmiddellijk betrokkenen en kan enkel dienen tot het op jegens de andere betrokkenen bindende wijze vaststellen van haar bestaan of preciseren van haar inhoud: HR 22 januari 1993, NJ 1994, 734 m.nt. CHJB (rov. 3.4).
- 11.
Parl. Gesch. NBW Boek 3, blz. 916; HR 30 maart 1951, NJ 1952, 29 m.nt. PhANH. Zie over het belang bij een eis tot verklaring voor recht ook: HR 9 oktober 1998, NJ 1998, 853, besproken door ARB in NJ 2000, 63.
- 12.
O.m. CvDconv./CvRreconv. blz. 11 e.v.; pleitnota in hoger beroep blz. 10.
- 13.
Art. 1936 BW-NA luidt: “1. Het gezag van een gerechtelijk gewijsde strekt zich niet verder uit dan tot het onderwerp van het vonnis. 2. Om dat gezag te kunnen inroepen wordt vereist, dat de zaak welke gevorderd wordt dezelfde zij, dat de eis op dezelfde oorzaak beruste, en door en tegen dezelfde partijen in dezelfde betrekking gedaan zij.” De tekst is ontleend aan art. 1954 (oud) BW-NL; zie thans art. 67 Rv-NL).
- 14.
Ik denk dan aan een formulering als: “onverlet mogelijke aanspraken van derden” of: “verklaart voor recht dat in de rechtsverhouding tussen partijen geldt dat …”.
- 15.
CvAconv/CvEreconv. blz. 14.
- 16.
Art. 1982 BW-NA. Zie ook art. 1974 en 1977 BW-NA.
- 17.
[..], overleden op 29 maart 1953 (CvDconv./CvRreconv. blz. 4).
- 18.
Integendeel: de erven [erflater A] stellen dat zij zich ook tegenover andere erfgenamen van de vrijgemaakte slaven van de weduwe [..] op hun door verjaring verkregen eigendom kunnen beroepen (CvDconv/CvRreconv. blz. 6).
- 19.
HR 13 maart 1981, NJ 1982, 57 m.nt. WMK, inzake de verkrijgende verjaring na 20 jaar, en HR 20 juni 1997, NJ 1999, 301 m.nt. WMK, inzake de verkrijgende verjaring na 30 jaar.
- 20.
O.m. CvAconv/CvEreconv. blz. 9/10.
- 21.
Pitlo/Hidma (1981) blz. 214 e.v.
- 22.
CvAconv/CvEreconv. sub 2 en 12; CvDconv/CvR reconv. blz. 4 en 15.
Uitspraak 08‑09‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
8 september 2000
Eerste Kamer
Nr. R98/155HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiser 2],
3. [Eiseres 3] weduwe [erflater A],
4. [Eiseres 4],
5. [Eiseres 5],
6. [Eiseres 6],
7. [Eiseres 7],
8. [Eiseres 8],
9. [Eiseres 9],
10. [Eiseres 10],
allen wonende op Curaçao, Nederlandse Antillen, zowel voor zich als in hun hoedanigheid van erfgenaam van wijlen [erflater A],
11. CHATO PROPERTIES B.V., gevestigd op Curaçao, Nederlandse Antillen,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
3. [Verweerster 3],
allen wonende op Curaçao, Nederlandse Antillen, zowel voor zich als in hun hoedanigheid van de in het verzoekschrift aangeduide erfgenamen van [erflaatster B], van [erflater C] en van [erflater D],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J. Groen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 19 augustus 1996 (nr. 1151/96) gedateerd verzoekschrift hebben thans verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder] c.s. - in een procedure tegen thans eisers tot cassatie sub 1, 2 en 11 (in vrijwaring) zich gewend tot het Gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, en gevorderd voor recht te verklaren dat [verweerder] c.s. c.q. de erven [erflater D], mede-eigenaren zijn van de in het verzoekschrift omschreven terreinen van de Plantage Malpais alias Gato.
Eisers tot cassatie sub 3 tot en met 10 hebben zich - met verlof van het Gerecht - in het geding gevoegd aan de zijde van eisers tot cassatie sub 1 en 2, alle eisers hierna gezamenlijk te noemen: de erven [erflater A] en Chato De erven [erflater A] en Chato hebben de vordering bestreden en in reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat zij mede-eigenaren zijn van de onderwerpelijke plantage.
De erven [erflater D] hebben met een op 11 november 1996 gedateerd verzoekschrift (nr. 1996/1415) een request-civielprocedure aanhangig gemaakt tegen de erven [erflater A].
Het Gerecht in eerste aanleg heeft beide zaken gevoegd behandeld.
Het Gerecht in eerste aanleg heeft bij vonnis van 6 oktober 1997 in conventie (nr. 1151/1996) [verweerder] c.s. in de hoofdzaak niet-ontvankelijk verklaard en in reconventie verstaan dat de vordering voorwaardelijk is ingesteld. In de request-civielprocedure (nr. 1996/1415) heeft het Gerecht de erven [erflater D] niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit vonnis, voor zover in conventie gewezen, hebben [verweerder] c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba. De erven [erflater A] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld. Daarbij hebben zij aangevoerd dat hun vordering in reconventie onvoorwaardelijk is ingesteld. In de request-civielprocedure hebben de erven [erflater D] hoger beroep ingesteld.
Bij vonnis van 11 augustus 1998 (H 230/98) heeft het Hof zowel op het principaal als op het incidenteel hoger beroep het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg bekrachtigd en in de request-civielprocedure (H 229/98) de erven [erflater D] niet-ontvankelijk verklaard in hun appèl.
Het vonnis van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het Hof, voor zover in reconventie gewezen, hebben de erven [erflater A] en Chato beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van Chato in haar cassatieberoep en voor het overige: tot vernietiging van het bestreden vonnis, voor zover gewezen in reconventie in de zaak (H 230/98), en tot verwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba ter verdere afdoening.
De advocaat van [verweerder] c.s. heeft bij brief van 26 april 2000 op deze conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
Het gaat in dit geding om het volgende.
Tussen partijen bestaat een geschil met betrekking tot de vraag aan wie de terreinen toebehoren, bekend als plantage Malpais alias Gato, kadastraal omschreven in meetbrief no. 250/1974 (groot 89,95 hectare) en rooibrief no. 59/1925 (verder: de onroerende zaak). Ten aanzien van de onroerende zaak is in de openbare registers ten Hypotheekkantore geen titel van aankomst bekend, maar in het plantageregister staat zij onder no. 173 (groot ca. 86 ha) ten name van de vrijgemaakte slaven van de weduwe [..]. Deze weduwe, [..], weduwe van dominee [..], is overleden op Curaçao en begraven op 9 augustus 1811. Bij testament van 13 januari 1808 heeft zij de plantage genaamd Malpais vermaakt aan haar vrijgegeven slaven. Het zou hierbij gaan om twaalf of dertien personen.
Inzet van de onderhavige procedure is de vraag aan wie de onroerende zaak toebehoort. [Verweerder] c.s. hebben in conventie gevorderd, voor zover in cassatie nog van belang, dat voor recht zal worden verklaard dat zij mede-eigenaren zijn van de onroerende zaak, tezamen met de overige nakomelingen van de vrijgemaakte slaven van de weduwe [..]. [Eiser] c.s. hebben in reconventie gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat zij eigenaren zijn van de onroerende zaak. Deze vordering hebben zij erop gegrond dat [erflater A], die zijn hele leven op de plantage heeft gewoond en zich als eigenaar van de onroerende zaak heeft gedragen, door verjaring de eigendom van de terreinen heeft verkregen en dat zijn erfgenamen in zijn rechten zijn getreden.
Het Gerecht in eerste aanleg heeft [verweerder] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen. Het heeft daartoe, kort weergegeven, overwogen dat [verweerder] c.s. in feite hetzelfde vorderden als waarover reeds eerder, in een door hen tegen de rechtsvoorganger van [eiser] c.s. - [erflater A] - ingestelde vordering, onherroepelijk was beslist bij vonnis van 24 oktober 1988 van het Gerecht in eerste aanleg. De vordering van [eiser] c.s. heeft het Gerecht buiten behandeling gelaten omdat het deze vordering als voorwaardelijk ingesteld beschouwde en de voorwaarde niet in vervulling is gegaan.
Het Hof heeft de tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg aangevoerde grieven verworpen. Voor wat de vordering in conventie betreft was het Hof van oordeel dat het vonnis van 24 oktober 1988 tussen partijen gezag van gewijsde heeft. Voor wat de vordering in reconventie van [eiser] c.s. betreft was het Hof van oordeel dat deze vordering niet voorwaardelijk was ingesteld maar dat [eiser] c.s. geen belang hebben bij de door hen gevorderde verklaring voor recht. Het Hof heeft daaraan toegevoegd dat ook al zouden [eiser] c.s. wel voldoende belang hebben bij de door hen gevorderde verklaring voor recht, hun vordering zou moeten worden afgewezen omdat de rechtsvoorgangers van [eiser] c.s. niet in redelijkheid hebben kunnen menen dat zij, aangenomen dat zij bezitter waren, voor het geheel gerechtigd waren tot de onroerende zaak.
Het middel bestrijdt de beslissing van het Hof ten aanzien van de vordering van [eiser] c.s. in reconventie.
4.Beoordeling. van de ontvankelijkheid van het beroep voorzover ingesteld door Chato Properties N.V.
Uit de stukken van het geding blijkt niet dat de vordering in reconventie mede is ingesteld door Chato Properties N.V. Zij kan derhalve niet worden ontvangen in haar beroep in cassatie dat is ingesteld tegen de in reconventie door het Hof gegeven beslissing.
5.Beoordeling van het middel
- 5.1.
De onderdelen 4.5 - 4.7, die het eerst zullen worden behandeld, zijn gericht tegen ’s Hofs rov. 9.4. Hetgeen het Hof daarin overweegt moet als volgt worden begrepen. [Eiser] c.s. hebben zich op het standpunt gesteld dat de onroerende zaak hun gezamenlijk toebehoort en dat deze zaak niet valt in een gemeenschap met andere personen. De rechtsvoorgangers van [eiser] c.s., aan wie zij zeggen hun recht te ontlenen, hebben echter niet in redelijkheid kunnen menen dat de onroerende zaak hun geheel toebehoorde. Voldoende bekend was dat de plantage was nagelaten aan de gezamenlijke vrijgelaten slaven van de weduwe [..]. Dit feit was bovendien in het plantageregister aangetekend. Zij hadden dit feit door raadpleging van dit register kunnen kennen, zodat zij zich niet op bezit te goeder trouw van de gehele onroerende zaak hebben kunnen beroepen. Op deze grond heeft het Hof geoordeeld dat niet gezegd kan worden dat de rechtsvoorgangers van [eiser] c.s. bezit te goeder trouw van de gehele onroerende zaak hebben gehad. Zij hebben dan ook niet door verjaring de eigendom van de gehele onroerende zaak verkregen.
- 5.2.
Door te oordelen als hiervoor is weergegeven heeft het Hof een juiste maatstaf aangelegd. Naar het recht van de Nederlandse Antillen is voor verkrijging door verjaring van een onroerende zaak, of een recht daarop, immers nodig bezit te goeder trouw van die zaak, of dat recht, gedurende de daartoe in art. 1982 BWNA gestelde termijn. Een bezitter is, ook naar dat recht, te goeder trouw wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt, en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen. 's Hofs oordeel is ook niet onbegrijpelijk en is van een toereikende motivering voorzien. De onderdelen falen derhalve.
- 5.3.
Nu, naar volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, 's Hofs oordeel dat ook indien [eiser] c.s. voldoende belang zouden hebben bij de door hen gevorderde verklaring voor recht, deze verklaring voor recht niet kan worden gegeven, in cassatie stand houdt, kunnen ook de overige in het middel vervatte klachten niet tot cassatie leiden.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart Chato Properties N.V. niet-ontvankelijk in haar beroep;
verwerpt het beroep voor het overige;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op ƒ 540,-- aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren P. Neleman, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 8 september 2000.